Alain Delmotte bespreekt 'Het geduld van water' van Johan Clarysse
‘Het geduld van water’ is de eerste bundel van
Johan Clarysse (1957). Een laat maar ook een van maturiteit en vakbekwaamheid
getuigend debuut. Lectuur- en levenservaring kristalliseerden zich tot poëtische,
taalbewuste, geraffineerde teksten. Clarysse is eveneens schilder. Maar ik wens
niet in de verleiding te komen om zijn dicht- en schilderwerk met elkaar te
vergelijken of in verband te brengen.
Zijn plastisch werk ken ik overigens enkel via zijn facebook, waarop hij
regelmatig een foto van een van zijn werken toont. Op het gevoel af zou ik
durven stellen dat zijn figuratieve schilderwerken iets verontrustends,
bedreigends, vervreemdends in zich uitdragen. Ze bevinden zich tussen licht en
duisternis, chimère en wezenlijkheid.
Zonder dat ik er een etiket op wil plakken,
lijkt het me dat de gedichten in deze bundel zich ergens tussen het
confessionele en het reflexieve bevinden. Enerzijds belijdend, anderzijds
beschouwend. En vooral in combinaties van beide. Ze brengen de ‘breuklijnen’
tussen de twee in (taal)beeld. ‘Breuklijn’ is de titel van één van de gedichten
uit de bundel die ondertussen zijn eigen weg naar het publiek heeft gevonden.
We lezen er de volgende regel: ‘een raam/waaruit het uitzicht is verdwenen’.
Hij lijkt me typisch voor wat er (onder meer) in deze bundel gebeurt: een
zoektocht naar wat is verdwenen en een poging tot reconstructie van wat is
verdwenen. Tot ‘behouden’. Mag ik dat raam interpreteren als metafoor voor een
wit blad (of een wit doek)? Je zou kunnen stellen dat het begrip ‘herinnering’
binnen het geheel centraal wordt gesteld: iets wat we in heel veel poëzie
terugvinden maar Clarysse werkt het op een authentieke manier uit.
‘Herinnering’ is niet het enige gegeven binnen
deze bundel. Ik had het al over maturiteit en vakbekwaamheid. Dat blijkt in de
wijze waarop de dichter in zijn gedichten verschillende gelaagdheden heeft
weten in te bouwen. Indien ik hier de focus zal leggen op de ‘herinnering’ dan
doe ik dat in het besef dat het maar één van de leesmogelijkheden betreft.
De bundel bestaat uit vijf afdelingen die elk
voorafgaan worden met citaten van auteurs die ons veel vertellen over welke
boeken de dichter in zijn kast heeft staan. Kopland, Auden, Pessoa, Char,
Szymborska en Nietzsche passeren de revue.
De eerste afdeling ‘Afscheid’ portretteert een
moeder en een vader. Bij uitstek een cyclus over de herinnering. In het gedicht
over de moeder lezen we de drijfveer van de dichter al af: ‘namen in de schors
van het geheugen schrijven’.
Herinneringen
aan herinneringen
graven
wij op als nieuwe vondsten.
In de gedichten over de vader staat er:
Gelukkig
zit het lichaam vol geheugen.
Van
sporen neem ik afdrukken
stapel
ze laag op laag
Het lijkt op een poëticaal statement. Er wordt
naar het al hoger genoemde raam verwezen:
Huizen
hadden weinig ramen in ons dorp.
Uitzicht,
zei je, is iets wat je maken moet.
Het uitzicht moeten de dichter en de lezers
zelf bedenken.
Ook viel mij de confrontatie tussen de broze binnenwereld
en de boze buitenwereld op. De werkelijkheid bedreigt de moederlijke
vertrouwelijkheid:
(…) We
praten over appeltaart, de kunst
van het
ontvlekken, roze bietenmousse
en in de
boze wereld buiten:
schaliegas, wir schaffen das, oorlogsgedruis.
Bij het reflecteren over het heengaan van die
moeder en die vader voelt de rouwende dichter zich ‘een gevangene op vrije
voeten’.
In de volgende cyclus ‘Spiegel’ is hij ook een
gevangene van de tijd. Tijd is het medium waaraan we herinneringen te danken
hebben. En de tijd is de omstandigheid die zowel aanwezig als afwezig kan
maken. Herinneren is ook het enige mogelijke verweer tegen de jaren die de tel
verloren hebben. We houden er ‘naamloze wonden’ aan over. Een ander verweer dat
mogelijk is en dat houvast kan bieden is het samenzijn met een ander, met een
geliefde: het komt tot een symbiose (met een aan Nolens refererende echo erin).
Zo licht
en vrij is het
om ons
te zijn.
Het jij en ik zijn in staat elkaar aan te
kijken alsof ze er nooit eerder waren. Stel dus niets uit - lezen we. Het is
niet nodig om tot morgen te wachten. Het jij en ik worden een alziend oog.
Was ik
een orkaan, je zou schuilen
in mijn
alziend oog
Zien is een motief dat meer dan eens opduikt.
De titel van de derde reeks spreekt voor zich
‘Breinmist’. Er is sprake van een confrontatie tussen een ik en een demente
persoon. Iemand bij wie geleidelijk aan ‘vergeten’ de plaats inneemt van de
herinneringen, of die op losse schroeven zet:
(…)
Herinneringen
Tast ze
af op de grens tussen haar en mij.
Heel
even zijn ze er, dan weer niet.
Er ontstaat een duistere zone:
Geef mij
de nachtkant zegt ze
in een
vonk van helderheid.
De tijd schommelt heen en weer, dagen vloeien
in elkaar, gaan uit elkaar ‘in een wirwar van tijdlijnen’. De tijd heeft geen
richting meer: ‘Alles is te veel en eeuwig is te lang’. Ook wordt hierbij de
taal aangetast. Betekenissen slaan op hol, worden hol. Een aantal citaten in
dat verband kunnen dit bewijzen: ‘Zij laat zich niet beteugelen door de taal/
waarin ik haar vangen wil’ - ‘Woorden zijn niet veilig in haar mond’ – ‘Woorden
jongleren met hun boodschap.’ – ‘ze leeft in een vogelvrije taal’- ‘een alfabet
dat ze steeds opnieuw voor mij verzint’.
Een mooie reeks. Mooi in de zin van
‘beklemmend’.
De cyclus ‘Uitzichten’ heeft duidelijk een wat
meer reflexief karakter. Zo onder meer wordt er nagedacht over het
schildersvak. De schilder wordt raak als
een ‘chroniqueur van badend licht’ omschreven. De reflexie leidt tot een
metafysische vraagstelling :
Zo kijk
ik om me heen:
als een
schilder die in zijn schakeringen
het wit
van de dood legt.
Het begrippenpaar ‘Zien en kijken’ wordt
geproblematiseerd.
Het
vreemde aan zien is
dat het
ophoudt met kijken
en dat
we er stil van worden.
Is zien terugvinden naar wat werd gekeken? Is
zien een soort restauratie van kijken, een dieper peilen naar wat er werd bekeken?
Gaat zien op zoek naar wat er bekeken werd? Maakt zien sprakeloos? Beschikt
zien over het vermogen tot verwondering? Tot liefde?
Ogen
glijden over de stam
van een
zilverspar:
hoe hij
naar de hemel snakt
die niet
raakt en toch
tevreden
blijft bestaan.
In deze reeks wordt het motief van de onvermijdelijkheid
van de dood scherper gesteld, zoals gebeurt in het gedicht ‘Voorschot op geluk’
dat doordrenkt is met een pijnlijk tijdsbesef: de eerste regel van het
anaforisch gedicht luidt: ‘Laten het gangbare voor wat het is’ en de laatste
regel concludeert:
Voordat
we terloops de weg verliezen,
Onze
monden struikelen in de taal.
In het gedicht ‘Mogelijkheid’ wordt met enig
ironie de balans opgemaakt van wat rest aan levensmogelijkheden:
We
kunnen zelfs thuiskomen
in de
dood.
En wat in die omstandigheid de herinnering
betreft: de dichter schikt ze ‘in de lades van (z)ijn routines’. Wat rest: ‘het
naakte niets dat kijkt/ met een haast menselijke blik’.
De laatste cyclus ‘Vergetelheid’ ervaarde ik
als een synthese van de thema’s die we eerder in de bundel terugvinden. Ze
stralen een grote luciditeit uit wat het menselijk bestaan betreft en de
conclusie daaruit: er is enkel vergetelheid. Jaren zijn niet na te jagen, ze
gaan in volle vaart, ze dringen ongevraagd op:
Loyaal
blijf ik zoek naar hun licht
ook al
komen ze langs de achterdeur
zonder
aan te kloppen,
grijpen
ze je beste vriend,
etsen ze
zijn aders dicht.
Herinneringen worden gefileerd. Ze worden
omschreven als ‘virussen die zich gedragen als oude kolonialen’. Je kunt er
eigenlijk nergens mee terecht:
Herinneringen
bestaansrecht zoeken
in de
mazen van een afscheid£
en ze
vinden nergens een plek.
Tijd is doorlopende blessuretijd. De gedichten
in deze afsluitende cyclus getuigen van een nauwgezet existentieel besef en,
onvermijdelijk, van het menselijk ‘tekort’.
Het
loopt niet rond in onze gedachten.
Geen
maatpak draagt het, geen das
het
vertoont zich waar het maar kan;
aan de
achterkant van onze zielen
De lectuur van deze bundel verveelt niet. We
hebben te maken met een overtuigende verzameling waarin een paar prangende, in
hun ritme dwingende teksten zijn te lezen. We mogen spreken van een geslaagd en
intelligent debuut.
© Alain Delmotte
Het geduld van water - Johan Clarysse –
Uitgeverij P Leuven, 2024 – isbn 978-94-64757-56-9 18 euro