woensdag 30 december 2015

De warme kant van de woorden

Over de aarzelende Lichtgezichten van Jan van meenen

Er zijn dichtbundels die evoceren en er zijn er die bewaren”. Meer dan een uitspraak uit de losse pols, is het niet. En zoals het geval met wel meer uitspraken, even gratuit als ze een flinke portie waarheid bevat. De nieuwste dichtbundel ‘Lichtgezichten’ van Jan van meenen die vorig jaar uitkwam bij uitgeverij P behoort tot de poëzie die
én evoceert én bewaart, al ligt het accent toch wel bijzonder vaak op “het bewarende” element. Van meenen is sinds zijn debuut als dichter in 1998 met de bundel 'Aarzelend gedicht’ de auteur geworden van een klein maar fijn en precieus oeuvre. Met mondjesmaat publicerend en minzaam, bescheiden, een beetje teruggetrokken in de omgang is deze voormalige leraar Nederlands en expressie met ‘Lichtgezichten’ aan zijn derde bundel toe.

In ‘Aarzelend gedicht’ had van meenen op een erg integere en dwingende manier poëtisch afgerekend met de ziekte van zijn geliefde. Waar hij voordien als leraar zijn leerlingen op een gedreven en speelse manier met de taal leerde omgaan, en het er niet onmiddellijk naar uitzag dat hij zijn eigen poëzie ooit zou publiceren, werd door de ziekte van de geliefde Spielerei plots ijzige ernst. Het schrijven verkreeg voor de dichter in die periode een heel nieuwe betekenis. Schrijven werd bezweren. Incantatie. “Duizend gratiebrieven zal ik voor je schrijven” stond er fluisterend in ‘Aarzelend gedicht’. Het was een aangrijpend debuut dat indruk maakte. ”Zelden las ik in onze taal een mooiere verwezenlijking van literatuur als therapie voor lezer en schrijver… Heel mooie en indringende poëzie”… schreef men in Leesidee over de bundel. In 2001 verscheen de opvolger Weerwerk. Gelukkig was het met de geliefde van de dichter goed gekomen zodat de verzen in Weerwerk opnieuw alle ruimte kregen om zich in Windingen en Spranken over te leveren aan de hervonden draaglijke lichtheid van het bestaan. In zijn recensie over Weerwerk dat in Poëzierapport een zeldzame 8 op tien kreeg, omschreef Philip Hoorne op zijn badinerende manier de dichter al als een meester van de personifciatie. In de wereld van deze dichter lijkt alles te leven. Hij kan goed kijken, maar dat kunnen er wel meer. Daar schitterende poëzie uit puren is weinigen gegeven. Ik ontmoette Jan van meenen een keer of drie. Een bescheiden dichter die niet half beseft hoe goed hij wel is, die indruk heb ik. Daarom besef ik het in zijn plaats.”

Nu pas is er, veertien jaar later, Lichtgezichten. Over het hoe en het waarom van die vrij lange tussentijd – zegt Jan van meenen (die zijn literaire naam uiterst consequent zonder hoofdletters blijft schrijven) dat “dat enkel en alleen te maken heeft met mijn eigengereide zorg om zonder spoor van overblijvende twijfel uiteindelijk vrede te vinden met elk gedicht dat in een bundel staat. Publiceren is immers prijsgeven. Definitief. Ook vond ik niet onmiddellijk, zo zegt hij, behalve de algemene noemer van het Licht, bij elkaar horende cycli in deze bundel, zodat ik ‘Lichtgezichten uiteindelijk zonder afzonderlijke afdelingen heb gepubliceerd.

Lichtgezichten’ is dan ook een lijvige bundel geworden die werk bevat uit een periode van meer dan tien jaar. De bundel bestaat uit 55 lichtgedichten die in hun geheel alle aspecten van het licht (en van het leven) onderzoeken en met zorg proberen vast te leggen. De bundel mag dan in zijn geheel als een lichtstraat voorbij de ogen van de lezer schuiven, een niet onaardige vondst is wel dat elk gedicht onderaan de pagina als ondertitel één of andere licht-omschrijving heeft meegekregen. Zo begint de bundel met glimlicht - klimlicht – grimlicht en dimlicht – om ondermeer via lik- en driftlicht te eindigen in gedichten die ondertitels dragen als schrijnlicht - zwijglicht en blijflicht. Het laatste gedicht van de bundel heet bovendien “Wellicht”. Met een motto, ontleend aan Rutger Kopland “Het is wat we zien, zover/we zien, zover we denken te zien” brengt de dichter met ingehouden adem én vaak koesterend zijn vederlichte lichttoetsen aan. Zoals bijvoorbeeld het geval in navolgend gedicht:

Wanneer de avond gevallen is

Wanneer de avond is gevallen en de wind
en jij nog net niet slaapt, terwijl
je leden de vorm aannemen
van vermoeienis,

dat louter liggen van licht
op je dij als tegen een heuvel
gefluisterd.
Dat en wat zich verzwijgt.

Ik kijk en koester en laat je,
met in het geheugen de withete dag,

in de kamer: het verlegen, naar de nacht
willende licht,

je heup als een stralende steen,
mijn adem aanstrelend tegen.


Dat Jan van meenen in deze bundel alle luiken, blinden, ramen, deuren openzet voor het licht mag voor wie hem kent geen toeval heten. Nog voor hij zijn toevlucht
nam tot het woord was van meenen al een vakkundig fotograaf die op zijn netvlies al de foto zag nog voor ie had afgedrukt. (“dat kunnen alleen de goeie”). Gezichten, aangezichten van het licht… De bundel is een ware explosie geworden van licht en vuurwerk waarin Jan van meenen verdergaat op de toon die ook al in Weerwerk aanwezig was en waarin hij kiest - volop mag kiezen - voor de warme kant van de woorden… De lezer ervaart deze poëzie als “zinderend zintuiglijk”. De gedichten zijn van een troostende puurheid en worden gedragen door een onbevangen manier, een intensiteit van kijken, essentie waar we uiteindelijk allemaal naar op zoek zijn. De dichter legt in elk gedicht de werkelijkheid en de dingen als in een luchtbel vast. Als in een Lichtbel! Van Meenen exploreert het licht niet; noch exploiteert hij het. Hij breekt niet in bij de dingen maar maakt ze tastbaar in hun breekbaarheid. De dichter is een vederlichte verkenner die met een lamp vol taal aarzelend en weifelend langs de dingen en de mensen strijkt. Zoals het spelletje “Freeze” of “Bevries” op de speelplaats vroeger, of hoe het ook in al zijn variantes mag heten… Je loopt met een groep kinderen achter iemand aan en als die zich plots omdraait en “bevries” roept mag je – als was je een standbeeld - niet meer bewegen terwijl al je spieren in dat jonge lijf blijven trillen. Dit is een beetje wat de gedichten van Jan van meenen met de lezer en mét de taal doen. Ze blijven trillen ook al lijken ze stil te staan, verstild te staan als “stills” in stille films… In het korte heel mooie gedicht “Er is” lezen we:


Er is de herinnering,
het verste, het gesneeuwde.
Er is dat iets aan de rand van
de stilte, verpoederd,
potloodzacht vermoeden.
Altijd wel iets is er:
het wit. Het omhelzen van niets.


De zachte mooie kant, je kan welhaast zeggen de vakantiekant van de dingen lijkt bijna centraal te staan in deze bundel. De momenten worden zacht bevroren als zet de dichter een stolp over de dingen. Er is heel veel om aan te strepen. Een lieflijk aandoend landschap uit de jeugd van de dichter komt in de gedichten opnieuw tot leven. In zijn jeugd was de dichter - naar we weten, een notoire Kortrijkzaan - immers helemaal geen dooie stadsmus. Van zodra hij kon en elke vakantie opnieuw was hij te vinden op het platteland van de mooie Zwalmstreek. In Sint Denijs Boekel bij een schoonbroer van zijn tante. Een aantal gedichten ademen dan ook een zacht soort heimwee naar die tijd en naar het ongerepte van de natuur, zoals die vroeger was en zoals we die in de vroege herinnering koesteren. ‘Leeuweriken vallen in het koolzaad zomaar als een steen uit de lucht naar beneden’. In 'Ontembaar lente' bootsen vleugeltjes vliegen na en in ‘Vogelei’ loopt de jongen voorzichtig rond met een ei waarbij het er op aankomt om zolang het geheim te bewaren tot het vleugels krijgt… Die vroege ongereptheid vindt de dichter later ook honderdvoudig op zijn reizen terug. Hij zoekt ze op tot hij ze vindt. Terre di Toscana, Umbrië, Portugal, Lisboa, Zuid-Frankrijk, de Camargue, de Durance, ook en zelfs Amsterdam... Even zoveel geliefde plaatsen als de dichter in zijn hoofd bewaart, maken het voorwerp uit van zijn poëzie. In een gedicht als “Durance” dat vol "vlimlicht" steekt, staat:

Een schorre keel is de rivier, het dal een mond vol dorst
Zon zuigt het merg, verzengt, verzandt, dorst
’.

In de Camargue wordt de dichter samen met de flamingo's roze van verlangen en in de Olijfgaard bij Piccolo Casa “slaapt het nog dat het kraakt/in stokoude armen’...

Ook vliesvleugelachtige woorden als slaap, droom, vleugels komen op veel plaatsen terug.

Alles is heden. Verleden. Zou ook toekomst
kunnen zijn. Want verder schrijven wil het meer
De droom waarin we drijven
.

Zo klinkt het in het gedicht ‘Want blijven wil het meer’.

Is alles in deze poëzie dan paradijselijk of idyllisch, ingegeven door een jeugd waaraan de jongen die de dichter was welhaast arcadische indrukken overhield?
Heeft deze poëzie met al haar vormen van lichtinval dan geen schaduwkanten? Zijn er dan geen honden die zichzelf staartbijtend achterna jagen en worden zelfs de dapperste kinderen niet het huis in gebliksemd? Jazeker wel! Dit is broze, tere poëzie maar de latente angst dat het genieten van de kleine en mooie dingen niet kan blijven duren hangt, zonder dat dat expliciet wordt gemaakt, boven en binnen de woorden. Het bewustzijn van hoe kwetsbaar alles in het leven blijft, is nooit veraf. Lichtheid maskeert het gemis, deemoed vermomt wat voorbijgaat. Er is sprakeloosheid waarmee we zoals in het mooie “Bezoek aan de steen” achterblijven. Er zijn liefdesgedichten en er zijn zoals Vladslo en Tyne Cot gedichten die refereren naar oorlog en vrede. Een aantal verzen knopen aan met de schrijnende gedichten uit de debuutbundel. Er is een In memoriam patris, er is het afscheid van de moeder…

De taal van Jan van meenen is helder en toch ingehouden en beheerst. Deze dichter heeft intussen een métier bereikt dat hem behoedt voor elke vorm van sentimentaliteit. Emotie mag maar goedkoop sentiment wordt door de dichter vakkundig vermeden. Deze gedichten zijn technischer dan men op het eerste gezicht bij hun onbevangen voorkomen zou vermoeden. Binnen- en eindrijm, dubbele bodems, klankkleur en alliteraties alles is aanwezig om deze poëzie tot een ingehouden feest van de lezer te maken. Nooit heeft van meenen er een geheim van gemaakt dat hij vooral begrijpelijk wil schrijven, en dat hij er bijzondere waarde aan hecht dat zijn nabije omgeving en zijn vrienden door zijn woorden worden geraakt. Zeker is dat Jan van meenen daar ook in deze bundel – met letters die als libellen keren in het wit - veelvudig is in geslaagd. Het gedicht Reigers is één van de vele voorbeelden.

Reigers

Reigers sterven niet. Ze verzeilen in hun gebaren
blijven wuiven, of ze geen afscheid kunnen nemen.

Reigers vervliegen, zoals vissen vervloeien. Zoals

de wind met de tijd gaat liggen in vergeten,
zoals dichters gaan.

Dichters sterven niet. Ze verstillen zoals reigers gaan.
Zoals letters als libellen keren in het wit.



Slotsom:
Lichtgezichten is een bundel die perfect in staat is om een aantal hartverwarmende lichttoetsen aan te brengen in wat wij gemeenzaam noemen, "deze donkere tijden".

Recensie: Paul Rigolle


Lichtgezichten, Jan van meenen, Uitgeverij P, 2014, Leuven, ISBN978-94-91455-10-0

Noot:
Deze recensie is gedeeltelijk gebaseerd op de lezing die ik verleden jaar op 27/9/2014 mocht geven bij de voorstelling van de bundel in het Kortrijkse stadhuis.(Paul R.)

Extern:
Recensie Frank Decerf bij “De Boekhouding”
Recensie Lichtgezichten Romain John van de Maele bij Meander


maandag 28 december 2015

Aardse paradijzen (1/3) - Frans Deschoemaeker

over lelies, stiletto’s, Sixtijnse sluiers (1)

In die tijd begon het paradijs daar waar een zijden kous ophield en loopse vingertoppen bleven haken aan de warme metalen clip van een jarretelle. Voorbij die grens begon het koele blanke vlees van een dij, dat zich uitstrekte tot aan het in huidplooien verzonken, weerspannige elastiek van een slipje. Het paradijs was hoofdzakelijk tactiel. Het moest wel ontstaan aan de vingertoppen. We kregen het niet te zien. En als we het te zien kregen, dan alleen glimpsgewijs.

Ook woorden als corselet, pantyhose, open bottom girdle, French knickers, hadden het onmiskenbare vermogen het paradijs op te roepen.

Maar dit geheel terzijde, voorlopig althans.

*

De engel van de annunciatie. Het is duidelijk dat het mysterie van de Onbevlekte Ontvangenis en de Boodschap aan de Maagd de kunstenaar steeds hebben gefascineerd. De panelen met dit onderwerp zijn niet te tellen. Veelzeggend hierbij is dat de kunstenaar zijn creativiteit doorgaans botviert op de figuur van de engel, terwijl de Maagd conventioneel en deemoedig in zichzelf gekeerd de boodschap dient te aanhoren. Want het is de engel die mogelijkheden opent. Hij is een aanlokkelijk fantoom, een wezen van gene zijde, altijd verontrustend, dat op klaarlichte dag over de vensterbank van het bewustzijn glipt.

Met de zogenaamde Cestello annunciatie (Florence, Galleria degli Uffizi) heeft Sandro Botticelli een van de meest intrigerende engelen van de hele Renaissance geschilderd. Een die zijn witte lelie torst als een strijdbanier en sluipend de Maagd benadert, als een kat, de rechterhand bezwerend, aftastend geheven. De Maagd lijkt hem in een theatraal gebaar af te weren, terwijl haar mantel of bovenkleed breed, amandelvormig, openvalt, daaronder een ander, bloedrood gewaad onthullend. Het tafereel heeft alles van een subtiel verleidingsballet, ja, van een paringsdans. Deze engel en zijn maker zijn doortrapt. Het landschap in het raam is, ongebruikelijk bij Botticelli, precieus en gedetailleerd weergegeven, alsof de kunstenaar de samengebalde spanning binnenskamers, opgebouwd door de onmiskenbaar sensuele suggestie, wil laten wegvloeien in een vergezicht, na de toeschouwer in hoge mate te hebben verontrust.

(wordt vervolgd)


Uit: De waterlelies van Montparnasse, een werk in gestadige voortgang.


© Frans Deschoemaeker


zaterdag 26 december 2015

Exit - Renaat Ramon


Allemaal waren we het erover eens:
hij is te vroeg gegaan. Veel te vroeg.
Waarlijk allemaal, ook zij die blij zijn
dat zijn laatste letters het lood
niet hebben gehaald. Het is mooi geweest,
zegt men, zijn leven en zijn afscheid;
een leven overvol verdiensten, een afscheid
waarop al die verdiensten lang, breed
(en met een glimlach) werden uitgemeten.

Nee, nee, het was mooi, waardig, stijlvol;
de voorzitter sprak namens de vereniging
en de praeses namens zijn club. Et cetera.
Men heeft het wel sober gehouden: drankje,
hapje – je kent dat.
                                            Veel volk, goed volk.
Vrienden en onbekenden. De vreugde
van het weerzien. Herinneringen,
anekdotes. We dronken nog een glaasje
op het welzijn van het residu.


renaat ramon


dinsdag 22 december 2015

Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (3/6) - Alain Delmotte

Ik noemde het omzetten van verzen in proza (en vice versa) oneerbiedig, want de vorm waarin een dichter zich uitdrukt dienen we naar waarde te schatten en in te schatten: hij zal er zijn beweegredenen voor hebben.

Misschien er is één uitzondering waarbij verzen wel in proza kunnen omgezet worden: bij een vertaling.

Althans is het iets wat in de Franse literatuur - in de loop van haar geschiedenis - in bepaalde omstandigheden werd/wordt getolereerd. Het was met name vaak de Franse gewoonte dat Latijnse hexameters in prozavorm werden vertaald. Omdat men ervan uitging dat er in het Frans geen adequate equivalente vorm voor de hexameter was. Andere teksten werden geleidelijk aan ook in prozavorm vertaald: de Edda bijvoorbeeld en het mythisch oeuvre van ‘Ossian’.

In 1787 liet de dichter Evariste Parny (1754 -1814) zijn verbluffende ‘Chansons madécasses’ (Liederen uit Madagaskar) publiceren. Een reeks van twaalf prozastukken die terecht tot één van de parels van de Franse poëzie is gaan behoren. Parny schreef ‘zijn liederen’ in prozavorm naar alle waarschijnlijkheid om de lezer (van toen) te laten geloven dat het vertalingen waren uit een inheemse taal. Zo vertrouwd was toen voor de lezer het lezen van poëzie in prozavorm vertaald. Uiteraard betreft het een mystificatie. Parny werd geboren in Madagaskar. Ik vermoed dat hij, in aansluiting met de toen heersende door Rousseau ingegeven ‘mythe du bon sauvage’ in deze teksten de indrukken verwerkte die hij aan die tijd overhield. (In ieder geval moet in zekere zin Parny één van de eersten geweest zijn die bewust poëzie in prozavorm heeft geschreven.)

Het vertalen van poëzie in proza vinden we in de Franse literatuur her en der tot in de twintigste eeuw terug. Ik geef hiervan twee voorbeelden: Marguerite Yourcenar en Philippe Jaccottet.

Beiden hebben namelijk die (al dan niet sporadische) omzetting naar proza geduid. Het belang van die duiding voor mij is dat ik in enkele aspecten ervan de motivering van mijn eigen overstap van vers naar proza herken.

Marguerite Yourcenar (1903-1987) is vooral bekend door haar romans – waarvan enkele in het Nederlands te lezen zijn. Ze schrijft in een taal die zeker lyrisch aandoet. Het dichtst bij (proza)poëzie leunt de verzameling ‘Feux’ (1936) aan. Ze vertaalde ook, onder meer de grote Griekse dichter Kavafis. Een vertaling die onder vuur is komen te staan. Ze vertaalt namelijk Kavafis in prozavorm. (Is het een detail? Haar eerste Kavafis-vertalingen dateren uit de tijd dat ‘Feux’ verscheen.) Zij gaat daarin ver en consequent: ze laat zowel afbrekingen en zelfs witregels vallen. Op een kleine insprong bij het begin van een paragraaf na, krijg je de indruk dat de tekst ononderbroken doorloopt.

Ik was jong toen ik me ‘Présentation critique de Constantin Cavafy’ aanschafte. Het was decennialang in een bekende pocketreeks (poésie/Gallimard) te verkrijgen. Ondertussen werd het in die reeks afgevoerd en vervangen door een geversifieerde vertaling van Dominique Grandmont. De lectuur van Kafavis (in de vertaling van Yourcenar) maakte enorme indruk op mij – tot op vandaag overigens blijft het werk van Kavafis me fascineren. Maar in die dagen had ik de onhebbelijke gewoonte om inleidingen ongelezen te laten. Dat was een niet onbelangrijk verzuim: lange tijd ben ik er verkeerdelijk van overtuigd geweest dat Kavafis een prozadichter was. Groot was mijn verbazing (tot het perplexe toe) toen ik de vertaling van Hans Warren in handen kreeg en merkte dat hij helemaal geen prozadichter was. Van Kavafis heb ik ondertussen meerdere vertalingen staan (in het Nederlands, Frans en Engels). Ik stel vast dat ik hoe dan ook in al die vertalingen dezelfde Kavafis-toon terugvind. Dus ook in de Yourcenar-vertaling. Het antwoord op de vraag in welke mate Yourcenar nu wezenlijk afbreuk doet aan het werk van Kavafis, laat ik open. (En hier moet ik met wat schaamrood toegeven dat ik me met het feit dat Kavafis geen prozadichter is nooit integraal heb kunnen verzoenen.)

Hoe motiveert Yourcenar haar keuze? In haar inleiding (die ik pas veel later heb gelezen) stelt ze dat (in het tijdsgewricht waarin ze haar inleiding schreef, met name in 1939 en herwerkt in 1956) het volledig uit de mode was om verzen in verzen te vertalen. (Ik heb er mijn twijfels over of dat in 1939 of in 1956 inderdaad de tendens was. Dat maakt in de context van mijn vertoog niets uit – wat niet betekent dat het er niets toe doet). Een tweede reden die ze aangeeft – en die is van groter belang – is dat ze denkt is dat er binnenin het proza meer ruimte wordt geboden om de cesuren en ritmische bewegingen van het origineel te benaderen. ‘Les milles discrètes combinaisons rythmiques cachées à l’intérieur de la prose se prêtaient mieux à l’approximation des coupes et des mouvements de l’original que ne l’eût pu faire notre prosodie traditionnelle, presque toujours si différente du modèle grecque.’ ‘De duizend en één ritmische combinaties die binnenin het proza verborgen liggen, leenden zich beter om de cesuren en bewegingen van het origineel te benaderen, meer dan waartoe onze traditionele prosodie in staat is en die echt wel verschilt van het Griekse model.’

Verder, in een passage waar ze haar medevertaler Constantin Dimaras bedankt, voegt ze er nog het volgende aan toe: ‘La chimère d’une traduction fidèle à la fois à la lettre et à l’esprit’. ‘De chimère van een vertaling die zowel trouw zou zijn aan de letter als aan de geest.’ (Gaf Yourcenar met haar vertaling dan meer prioriteit aan de geest van het werk van Kavafis? )

Een hierbij nauw aansluitende mening las ik in een tekst van Philippe Jaccottet. Hij gaat dieper. Daarom wil ik het eerst hebben over de context waarin hij die gelijklopende uitspraak maakt.

Philippe Jaccottet (1933) is een meer dan terecht gerenommeerd, in het Frans schrijvend Zwitsers dichter, prozaïst, essayist en vertaler. Prozagedichten vindt men verspreid in zijn werk terug. In zijn latere bundels wisselen proza en vers binnen zijn bundels elkaar af. Waarom deze toch wel zeer leesbare dichter niet in het Nederlands vertaald werd (op een aantal teksten door de zeer verdienstelijke Jan H. Myskin na), is vreemd.

De tekst waarover ik het wil hebben ‘Ponge, pâturages, prairies’ (die pas in boekvorm verscheen in 2015) werd geschreven naar aanleiding van het overlijden van zijn vriend, de dichter Francis Ponge, in 1988. Bedoeld als hommage, spreekt Jaccottet zich hier en daar eerder zeer zacht kritisch voor het werk van Ponge uit. (Zeer zacht kritisch: de kracht van Jaccottet ligt onder meer in het feit dat hij nooit een grote bek opzet.) Zo wijst hij onder meer op het gevaar – ons ondertussen wel bekend – dat poëzie zich soms te veel in zichzelf keert, te weinig open blijft voor de wereld, voor het menselijk ervan, zich te formalistisch opstelt. Jaccottet stelt zich de vraag wat wezenlijk, na het fysieke verdwijnen van de auteur, in een poëtische tekst standhoudt. Want er is volgens hem iets dat zou kunnen standhouden. Jaccottet omschrijft het als ‘le jailli pur’, een begrip dat Jaccottet haalt bij Hölderlin, uit diens gedicht ‘Der Rhein.‘:‘Ein Rätsel ist Reinentsprungenes’ in het Nederlands door Ad den Besten vertaald als: ‘een raadsel is ’t reinontsprongene’. Het ‘reinontsprongene’. Voor Jaccottet gaat van dit gegeven een bezwerende kracht uit. Het ‘reinontsprongene’ doet zich in sommige dichtwerken voor als datgene wat wij als ‘subliem’ ervaren. Als zuiver wordt aangesproken.

Wat is dat ‘het zuivere’, wat moeten we ons voorstellen bij het ‘zuivere’? Wat ontspringt er uit het ‘reine’? Een verheven Moraal? Eeuwige en ideële schoonheid? Iets van een Engelachtige orde? Nee. In twee fijn geslepen zinsneden omschrijft Jaccottet de zuiverheid als volgt:‘Plutôt une fraîcheur dont l’eau des torrents et l’aube seraient les illustrations les plus convaincantes, mais qui pourraient jaillir encore à tout moment du jour, de la vie, de l’histoire, par surprenantes, admirables fusées – pures de quoi? De tout artifice, de tout mensonge, violentes, irrépressibles, comme si l’on se retrouvait peut-être au soir de sa vie et au soir du monde, tout près de la source qui est l’énigme et que l’on ne peut résoudre en autre chose qu’une énigme.’ ‘Eerder een frisheid waarvan de deining van het water en de ochtend de meest overtuigende illustraties zouden kunnen zijn maar van waaruit toch nog op elk moment van de dag, van het leven, van de geschiedenis verrassende en bewonderswaardige vuurpijlen zouden kunnen ontspringen – zuiver waarvan? Van elke kunstgreep, van elke gewelddadige, niet te onderdrukken leugen alsof men zichzelf in zijn levensavond en in een avondland terugvond, nabij de bron die een raadsel is en dat men niet anders dan met een raadsel kan oplossen.’

Zuiverheid verwijst hier dus niet naar een morele, Platonische orde of naar iets onstoffelijks. Geen absolute in zichzelf gesloten zuiverheid, maar een eerder schroomvolle zuiverheid die zich in haar alledaagsheid bij momenten fragmentarisch en schetsmatig vertoont. Het zuivere vertoont zich in het vluchtige, laat zich zoeken en vinden in het vluchtige. In het concrete.

Dit soort zuiverheid illustreert Jaccottet met twee voorbeelden. Met een (inderdaad schitterende) haiku van Buson en met het beroemde gedichtje ‘Wanders Nachtlied’(‘Über alle Gipflen/Ist Ruh’) van Goethe.

Wat is nu het punt? In een voetnoot bij deze passage noteert Jaccottet dat hij er niet in geslaagd is om de concrete zuiverheid die volgens hem uit het gedicht van Goethe spreekt naar het Frans om te zetten. Dat is een uitermate verrassende opmerking voor wie vertrouwd is met het vertaalwerk van Jaccottet. Zijn faam als vertaler is heel groot. Dat dit verdiend is, daar zijn vriend en vijand (maar die heeft hij nauwelijks) het over eens. Hij vertaalde Musil, Leopardi, Homeros, Hölderlin, Rilke en nog veel meer in het Frans. Wie deze heerschappen heeft vertaald en verklaart dat hij zich niet in staat acht om het simpele gedichtje van Goethe in het Frans om te zetten, vraagt zich af wat er aan de hand is. Jaccottet verklaart hierover: ‘Sans ses rimes, ses assonances intérieurs, il ne reste pas grand chose de ce poème; mais supposons un traducteur capable, par une extrême virtuosité, d’en élaborer des équivalents: comment pourrait-il en même temps préserver aussi l’apparent naturel, la pure simplicité de ce murmure? C’est pourquoi je préfère n’en donner ici qu’une version en prose.’ ‘Zonder zijn innerlijke rijmen en assonanties blijft nog maar weinig van dit gedicht over, maar veronderstel dat een vertaler met extreme virtuositeit in staat zou zijn om er equivalenten voor te vinden: hoe zou hij er in slagen om de klaarblijkelijke natuurlijkheid en zuivere eenvoud van dit gefluister te bewaren? Daarom dat ik er hier enkel een vertaling in prozavorm ervan geef.’ Volgt een prozavertaling van het gedicht van Goethe en een mooie verzuchting: ‘Quelle misère! C’est comme si l’on expliquait un regard ou un flocon de neige.’ ‘Wat een ellende. Het is alsof je een oogopslag of een sneeuwvlok zou moeten uitleggen.’

Wat lees ik of wat leid ik hieruit nu af? Wat heeft dit nu met het prozagedicht te maken? Zou ik het te ver zoeken, maar Yourcenar en Jaccottet vertellen hier meer dan alleen maar iets over vertalen. Ze zeggen ook wel iets over poëzie. (Overigens is poëzie ook niet een vorm van vertaling in de zin ‘van iets tot taal maken’, maar dan het vertalen van een ervaring eerder dan van een tekst? Sommige dichters stellen zelfs dat de taal van het gedicht die ervaring zelf zou moeten zijn, met die ervaring moet samenvallen.) Wat lees ik persoonlijk in de woorden van Yourcenar en Jaccottet?

Enerzijds wordt iets nagejaagd, nagestreefd, verlangd: de chimère van een trouwe, absolute vertaling. Anderzijds wordt toegegeven dat dit onhaalbaar is (quelle misère) en dat er daarom naar proza wordt teruggegrepen: omdat die meer mogelijkheden (wel duizend en één volgens Yourcenar) biedt dan de omzetting van vers naar vers. De nood naar meer (formele) ruimte brengt iets in beweging: een verschuiving van smal (vers) tot breed (proza). Of van verticaal naar horizontaal. De aanleiding van deze beweging is het besef van de onhaalbaarheid van een adequate, equivalente vertaling met het oorspronkelijke. Met andere woorden het ‘tekortschieten’, het onvermogen wordt mee ingecalculeerd bij het teruggrijpen naar een vertaling in het proza. En ik interpreteer dit dan als volgt: het besef van het onvermogen tot een absolute verwoording van het zuiver lyrische kan naar prozavorm doen teruggrijpen.

Het lyrische wordt door het prozaïsche getemperd en uitgelengd, waardoor het geheel vlakker wordt (wat niet betekent dat het oppervlakkiger wordt.) De abstraherende, geabstraheerde zuiverheid wordt tot meer concrete, wat meer bevlekte zuiverheid teruggeschroefd. Wat je dan vertaalt, wat je dan verwoordt wordt een stamelende pelgrimage, want zonder echte eindbestemming. Niet meer dan een benadering.

Het lyrische gedicht is radicaal: het ontspringt als een geiser – vlug want er is haast bij. Het prozagedicht stelt zich sceptischer op: een kabbelende, deinende zee (met af en toe wat hoge golven). Het lyrische gedicht gaat recht op het doel af, het prozaïsche is gaande – rustig aan, rustig aan. Het lyrische zingt, het prozaïsche neuriet. Het lyrische krijst, het prozaïsche murmelt. En zoals na elke roes een kater volgt, blijft van het zingen achteraf enkel heesheid over.

Aan de stelling van Peeters dat het prozagedicht meer zwart zou betekenen, voeg ik toe dat het prozagedicht een schriftuur van en voor de breedte is, een ‘breedschrift’ dat zich een evenwicht zoekt tussen het verticale en het horizontale, die zich - tussen beide in - een weg, een ruimte zoekt. Het is al lezend balanceren tussen die twee lijnen. Er is meer zwart omdat de horizontale lijnen van het blad worden opgevuld, benut.

© Alain Delmotte


Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (1/6) (Woe 9/12/2015)
Het prozagedicht – Een persoonlijke apologie (2/6) (Di 15/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (3/6)(Di 22/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (4/6)(Ma 11/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (5/6) (Di 19/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (6/6) (Woe 27/1/2016)

dinsdag 15 december 2015

Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (2) - Alain Delmotte

Proza versus poëzie. Het is zonder meer een verkeerde tegenstelling. Een vorm (proza) wordt tegenover een genre (poëzie) geplaatst. De tegenstelling ‘prozagedicht versus gedicht’ lijkt me correcter. Althans in mijn geval. Hoe sterk valt die tegenstelling nu uit? Strofebouw, enjambementen, verzen (in de zin van afgebroken regels), nee daar maak ik zelden gebruik van. Hoewel ik het niet helemaal uitsluit. In mijn recente teksten krijgt de afbreking een (zeldzame) plaats. Geleidelijk aan tendeer ik naar een tussenvorm. Maar geen bewuste rijmschema’s of metrum. Daarentegen vallen er op het sonore vlak in het prozagedicht wel zaken te rapen die men ook in gewone gedichten aantreft: o.m. binnenrijmen, geritmeerde anaforen, assonanties en alliteraties zijn veelvuldig te rapen in heel wat prozagedichten. Daarom wil ik niet spreken over geversifieerde versus niet-geversifieerde teksten. Dit is me te strikt. Het maakt geen mengvormen mogelijk: mijn uitgangspunt blijft op het formele vlak eclectisch. Laten we het daarom houden op prozagedicht versus gedicht.

Bij de voorstelling van het Brakke-Hond nummer in Perdu Amsterdam, werd ons gevraagd of we die avond een ludiek moment wilden voorzien waarbij het publiek betrokken kon worden. We deden iets heel oneerbiedigs: we zetten enkele verzen in proza en prozateksten in verzen om. Enerzijds door in de verzen de afbrekingen weg te laten. Anderzijds door in de stukken proza afbrekingen en witregels toe te voegen. Nee, we beseften al te goed dat dit ‘not done’ was. Een dichter heb je te respecteren. Een schilderij hang je ook niet ondersteboven (tenzij je Baselitsz heet). Het was helemaal als frats bedoeld.

Via projectie stelden we de twee teksten aan het publiek (in vers en prozavorm) voor en vroegen welke versie volgens hen de juiste was. Een voorbeeld:

Tekst 1:

Dunne gordijnen wat open,
groot raam dicht,
natte stenen buiten,
dennebos in slecht weer.

Of thuis:

slaapkamerraam open,
polder in het donker,
elk populierenblad te horen,

op het tuingrint lopen
de schaduwen van mijn ouders

in huis
heen en weer.


Tekst 2:

Dunne gordijnen wat open, groot raam dicht, natte stenen buiten, dennebos in slecht weer. Of thuis: slaapkamerraam open, polder in het donker, elk populierenblad te horen, op het tuingrint lopen de schaduwen van mijn ouders in huis heen en weer.

Ik las die tekst eenmaal voor. Zonder stemverheffing. Zonder klemtonen. Ik herinner me dat er complete unanimiteit bij het publiek was. De eerste tekst werd als de juiste ervaren. Terwijl het eigenlijk de tweede was. Het is de eerste regel uit een essay/gelegenheidstekst van Leo Vroman over Chris J. Van Geel.

Bij de andere ‘manipulaties’ was er niet zo’n unanimiteit, maar meestal koos een meerderheid de verkeerde versie uit. Onze verbazing betrof een tekst van Favery. Van volgende verzen:

‘Op de flank; de helling.
Schaal breekt; de Sporaden zich.
Regen uit een wolk van pijlen.

Onrust in het winternest.

Iemand die zich uitrekte,
en uitrekte, en uitrekte,
en zich bestorven wist.


- maakten we dit prozastukje :

Op de flank; de helling. Schaal breekt; de Sporaden zich. Regen uit een wolk van pijlen. Onrust in het winternest. Iemand die zich uitrekte, en uitrekte, en uitrekte, en zich bestorven wist.

Een meerderheid koos voor de prozaversie. Uiteraard hadden we gedichten gekozen die in vrije verzen waren geschreven en proza met een eerdere ritmische inslag. Toch was het even schrikken bij de vaststelling dat er hoe dan ook zo gemakkelijk verwarring bij de lezer/toehoorder kon worden opgewekt. Mij lijkt het een beetje te bewijzen dat het prozagedicht niet zo veraf lijkt te staan van een gedicht dat in vrije versvorm werd geschreven. In ieder geval betreft het iets waarover er verder gedebatteerd kan worden en wat verder kan worden uitgediept: is het de typografie die het gedicht of het prozagedicht maakt? De voordracht alvast niet.

Patrick Peeters opende in het nummer in ieder geval het debat met volgend statement. ‘Misschien moeten we voor de benadering van het prozagedicht een typografische karakterisering hanteren en moeten we spreken van een van wat algemeen als poëzie bekend staat afwijkende bezetting van de witruimte van het gedicht. Waar 'gewone' poëzie gekenmerkt wordt door een grote hoeveelheid wit, wordt dat wit door het prozagedicht ingenomen en verkleind tot een minieme ruimte. Indien poëzie bepaald wordt door wit, dan wordt het prozagedicht bepaald door zwart.’ Het is een mening, een mogelijkheid. Ik wijs het niet af. Er past een nuancering bij.

Eerst wil ik nog even een opmerking maken in verband met het typografische gegeven. Het was me al eerder opgevallen dat men met de typografie van prozagedichten niet altijd goed weet om te gaan. Soms blijft men ze hardnekkig als verzen lezen. Een tijd geleden werd er in een kleine bloemlezing een tekst van mij opgenomen die eerder in een tijdschrift verscheen. Ik merkte dat de vormgever wat heeft moeten zwoegen om mijn tekst op precies dezelfde lijn te krijgen zoals hij in het tijdschrift was gepubliceerd. Met andere woorden, elke regel in deze tekst beschouwde hij als een versregel. Dat was heel attent maar zo zit het evenwel niet in elkaar. De alinea’s van mijn teksten lopen door en worden afgebroken daar waar de typografische setting erom vraagt. Een andere typografie met bijvoorbeeld een breder lettertype zou dus de alinea facultatief op een ander punt hadden afgebroken. Dat er hierbij wel eens een ‘enjambement’ verschijnt is toeval en daarom niet relevant. Eerder gênant, gezien het hier eerder geciteerde van een groot poëzie-expert. Gênant ook omdat ik in wezen geen enkele lijn binnen een ‘paragraaf’ wens af te breken: het gebeurt om pragmatische redenen dus in weerwil. Ik streef ‘breedte’ na. (Een notie die ik hier straks verder zal uitwerken.) De enige restrictie die ik mezelf opleg, is het feit dat ik woorden nooit afsplits omdat ik de woorden hun visuele autonomie wil laten behouden. Ik vul mijn teksten ook nooit op tot van die rechthoekige of vierkante blokjes. Ik vind dit niet nodig want ik vind het niet mooi en het verruimt de betekenis niet. Uiteraard kunnen en zullen andere prozadichters hierover hun eigen mening hebben.

Het omgekeerde (het prozagedicht beschouwen als een stuk alledaags proza) is me overkomen naar aanleiding van een gelegenheidspublicatie. Men had mij om een tekst gevraagd, maar ik had niet echt rekening gehouden met de beschikbare ruimte. Men had dan maar - zonder overleg - alle witregels in mijn tekst ongedaan gemaakt om ze vooralsnog in de publicatie in te passen. Het resultaat was een tekst in ademnood. Of erger: een gelynchte tekst.

Mijn teksten worden niet meteen bepaald door het zwart. Ik koester de witregels. Ze zijn voor mij letterlijk en figuurlijk ademruimtes: het zijn de longen van mijn tekst. Wellicht ging men ervan uit dat mijn tekst een gewone prozatekst was en dat het dus best zonder die witregels kon. Men vergeet evenwel dat een prozagedicht in de eerste instantie een gedicht blijft. Dat wil zeggen dat elk woord, elk leesteken, elke witregel zijn plaats en waarde heeft, betekenis kan uitdragen. Elementen zoals doelbewuste fragmentatie, juxtapositie, witregels, opdeling in paragrafen (stilistische middelen waarmee ik constant werk) probeer ik binnen de tekst tot een delicaat evenwicht te brengen. Het is op dat niveau dat er een mate van ‘verdichting’ in mijn teksten gevonden kan worden. De witregels zijn plooien tussen spreken en zwijgen, vouwen in het verloop/vertoog van het (proza)gedicht. Tussenruimtes waarbinnen allerlei dubbelzinnigheden zich kunnen ontwikkelen en reguleren. Het zijn stiltes die het ademhalen mogelijk maken. Gedicht of prozagedicht: in de vorm moet poëzie, vind ik, zoveel mogelijk aan adem en oraliteit bezitten.

Hoewel er een verschil blijft, is het prozagedicht voor mij dus meer ‘gedicht’ dan ‘proza’. Het gedicht heeft het uiterlijke van proza maar is dat niet helemaal: het draagt in zich, zoals gezegd, vele formele aspecten van een gedicht mee. Christine D’haen stelt de vraag en beantwoordt die: ‘Zelfs als poëzie haast proza is, blijft zij poëzie, maar hoe? Door beelden, door een hevig ritme, door herhaling van het zinspatroon.‘ Elders (in een context waar ze het heeft over het werk van James Joyce) verdiept ze haar stelling: ‘Het proza neemt (...) alle vormen aan die het in de loop van zijn geschiedenis vertoond had. Het wordt het magma waaruit, door ritualisatie en bijzondere regels, poëzie zou ontstaan. Van poëzie heeft die taalvorm niet de wet, maar wel de iconiciteit, de klankherhaling, de associaties, het wisselende ritme, de intense interrelatie van de motieven, de muzikale opbouw, het gebrek aan handeling en de overvloed aan mijmering, de mythologische verwijzing, de symboliek, het raadselachtige, de esthetisering.’ Met deze passus lijkt me de bewering dat proza geen poëzie kan zijn met overtuiging ontkracht.

Ik schreef dat poëzie een genre is. Een literair genre. Ik ging er hier op een pragmatische manier van uit. Wezenlijk is voor mij poëzie meer dan een genre. Henri Michaux noteert: ‘Les genres littéraires sont des ennemis qui ne vous ratent pas, si vous les avez raté au premier coup.’ ‘Literaire genres zijn vijanden die u niet missen, indien u ze meteen mocht hebben gemist’.

Is poëzie niet de verzamelnaam voor de zoektocht die we in taal ondernemen: de zoektocht naar een ‘taal’ zo vrij mogelijk van abstracties d.w.z. een taal die zich zo min mogelijk wil laten bepalen door het conceptuele en andere ideologisch getinte a priori’s. Kortom: een taal die zich distantieert van de macht, de opgelegde conformiteit. Waarmee ik niet wil beweren dat het een taal zou zijn die vrijblijvend of zonder betekenis zou zijn.

Taal: ik reken daarbij niet alleen de spreek- en schrijftaal maar ook de lichaamstaal, beeld- en filmtaal mee – het choreografische, het theatrale, het plastische: wat D’Haen als ritualisatie omschreef. Alles wat we ondernemen om een taal te creëren die zoveel mogelijk afstand wenst te nemen van het lopende retorische discours. Dat van dat discours tegelijkertijd deconstruerend en construerend, expliciet of impliciet afwijkt, en dat verlangt om af te wijken - zodat het onberekenbare en onverwachte in alle vrijmoedigheid kan toeslaan. Dit in het volle besef van de quasi onmogelijkheid ervan. Tenzij even, tenzij in een schicht, tenzij in een glimp: iets van een begin (maar het begin van wat?) dat zich in flarden en vaag laat ontwaren. Hoe dan wel? Door het scheppen van open betekenissenvelden die bewuste en onbewuste gelaagdheden mogelijk maken of oproepen – en die nimmer iets aan de lezer wil opdringen, niets van hem wil afdwingen. Dat alles in een eigen schriftuur, in een idiosyncrasie neergeschreven, weergegeven.

© Alain Delmotte


Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (1/6) (Woe 9/12/2015)
Het prozagedicht – Een persoonlijke apologie (2/6) (Di 15/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (3/6)(Di 22/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (4/6)(Ma 11/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (5/6) (Di 19/1/2016)

maandag 14 december 2015

De grot met het zijdeweb - Peter Mangel Schots


Ik hoor niet thuis in deze kamer die mij lokte
als de dagdroom van een argeloos insect.

Voor deze geur nog veel te groen
mijn vreemde groei heb ik maar net ontdekt
het jeuken van verpoppend vel. Plots
staat zij achter mij in mazig licht
dwarrelen slipjes en satijn.
                                                                Ze zwijgt
maar uit haar poriën neuriet het bleke zweet
van alle jongens die hiervoor. Een hand
tilt mijn kin, een tweede sluit de deur,
nog een andere streelt het eerste dons, enkele
kleden mij uit terwijl de rest van haar mij
inpakt met ragfijne doortastendheid.

De spiegel kijkt oogluikend toe
hoe wij ontsponnen raken.




© Peter Mangel Schots


Uit de bundel "We zijn er nog allemaal"

Voorpublicatie:
Entropie - Peter Mangel Schots (Za 12/12/2016)
Vestibule - Peter Mangel Schots (Zo 13/12/2016)
De grot met het zijdeweb - Peter Mangel Schots (Ma 14/12/2016)

Extern:
Thuissite Peter Mangel Schots


zondag 13 december 2015

Vestibule - Peter Mangel Schots


In deze kamer raken wij elkaar
bijna, af en toe en alleen
omdat de wereld buiten er begint

en eindigt. Hier moet het licht gedempt
moet porselein en poëzie onaangeraakt
en op een stoel de afgelegde uitrusting.

Wanneer we ons omkleden laten we iets
achter dat niet in potjes kan gestopt
en de spiegel prikkelt tot herinnering.

Hier maquilleren zich nog steeds dezelfde
ballerina’s, keuren de kleren en elkaar
en stuiven weg naar een of andere bühne.

Nu wij – beeld over beeld gelaagd
en hoe we ook trachten te delen,
de spiegel vermaakt ons opnieuw.


© Peter Mangel Schots


Uit de bundel "We zijn er nog allemaal"

Voorpublicatie:
Entropie - Peter Mangel Schots (Za 12/12/2016)
Vestibule - Peter Mangel Schots (Zo 13/12/2016)
De grot met het zijdeweb - Peter Mangel Schots (Ma 14/12/2016)

Extern:
Thuissite Peter Mangel Schots


zaterdag 12 december 2015

Entropie - Peter Mangel Schots


De taal waarnaar wij zoeken,
zij en ik, ze is niet hier, niet
tussen deze lakens die ons pogen
ingewikkeld maken. Praten wij,
dan spreken wij in tongen. Wij raken
elkaar aan de buitenkant der dingen.
Het is een vorm van huiselijk geweld.

Ondertussen raakt mijn nachtkastschrift
niet uitverteld over de misverstanden
die zich hier ontspinnen. Zo gaat het
dag na dag: wat tussen ons onzegbaar is
krijgt in verzen zijn beslag.

Het is een truc van de natuur
die naar verdichting streeft
en chaos op den duur.


© Peter Mangel Schots


Uit de bundel "We zijn er nog allemaal"

Voorpublicatie:
Entropie - Peter Mangel Schots (Za 12/12/2016)
Vestibule - Peter Mangel Schots (Zo 13/12/2016)
De grot met het zijdeweb - Peter Mangel Schots (Ma 14/12/2016)

Extern:
Thuissite Peter Mangel Schots


vrijdag 11 december 2015

Het boekje van de dichter - Peter Mangel Schots
















Het opschrijfboekje van Peter Mangel Schots

Rubriek: Het boekje van de dichter

Misschien wat erg vroeg dag maar je kunt de navolgende datum maar beter nu al noteren!

Peter Mangel Schots presenteert op zaterdagavond 27 februari 2016 zijn debuut-dichtbundel 'We zijn er nog allemaal'. De voorstelling van de bundel, een uitgave van PoëzieCentrum, gaat door in het theaterzaaltje van de bibliotheek Tweebronnen in Leuven. De auteur nodigt ons uit om op 27/2/2016 te komen luisteren en kijken naar poëzie/muziek/film, met een glaasje achteraf.


De Schaal van Digther publiceert de komende dagen - in voorpublicatie - drie gedichten uit de bundel:

Entropie - Peter Mangel Schots (Za 12/12/2016)
Vestibule - Peter Mangel Schots (Zo 13/12/2016)
De grot met het zijdeweb - Peter Mangel Schots (Ma 14/12/2016)

Extern:
Thuissite Peter Mangel Schots


woensdag 9 december 2015

Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (1) - Alain Delmotte

Enkele jaren geleden stelde ik met Herlinda Vekemans voor het tijdschrift ‘De brakke hond’ een themanummer over het prozagedicht samen. ‘Het prozagedicht, een nieuw élan’, De brakke hond nr. 95, 2007.

Wat ons toen opviel was het grote enthousiasme waarmee dichters van allerlei poëticale geaardheden blijk gaven voor deze vorm. Het was zelfs zoeken naar een tegenstem. Die vonden we bij Benno Barnard. Hij was bereid aan het nummer mee te werken, maar helaas bleek de deadline voor hem niet haalbaar. Maar zijn onverholen mening over het prozagedicht liet hij elders onder meer horen in een tekst die de Franse dichter René Char tot onderwerp heeft (terug te vinden in Barnards boek ‘Dichters van het avondland’): ‘Dit is een ongelukkige plaats om mijn afkeer van zoiets Frans als proza-poëzie te belijden, want mijn onderwerp heeft menig vers-zonder-rafels-of-witregels geschreven. Het genre ergert me, omdat papierverkwisting in mijn ogen en oren bij poëzie hoort, als stilte bij het spreken. Maar omdat ik nu eenmaal van hem houd, probeer ik de proza-poëtische Char maar te lezen als een filosoof met een aantrekkelijke woordenschat, denkend ongeveer daar waar Nietzsche in lyriek begint uit te barsten.’

Hoewel uitstekend geformuleerd, lees ik hier geen argumenten wel ressentiment. Wat meen ik te horen? Dat Barnard ervan uitgaat dat het prozagedicht exclusief Frans zou zijn; dat het geen witregels en stilte in de tekst zou toelaten en dat proza-poëzie vooral van filosofische, intellectualistische strekking zou zijn. Hier is duidelijk sprake van vooroordelen. Of het moet als een soort provocerende kwinkslag bedoeld zijn, wat zijn effect dan op mij niet heeft gemist. Ik kan niet anders dan hierop terugkeren.

De mening van Barnard is een dwarse mening, die ik uiteraard aan geen kanten deel, maar dwarsheid kenmerkt Barnard en het is ook net die dwarsheid (gekoppeld aan een merkwaardig ambacht wat verzen-met-rafels-en-witregels betreft) die me in zijn essays aanspreken en mijn respect wegdragen.

In zekere zin lag het in onze bedoelingen om met dit nummer een poging te wagen om het prozagedicht definitief bestaansrecht binnen de Nederlandstalige poëzie te gunnen. Want dit was naar onze mening nog helemaal niet het geval. We waren natuurlijk niet zo naïef dat we geloofden dat we daar met één slag in zouden lukken. Dat heel wat dichters (tot onze verbazing overigens) zich positief opstelden, betekende niet dat uitgevers en poëzierecensenten even positief waren.

Onlangs werd een typoscript van mij, waarin enkel prozagedichten te lezen waren, door een uitgever niet als publiceerbaar geacht.’Hou het binnen eigen kring’, klonk de boodschap. Ik wil het meteen duidelijk stellen: het is niet de bedoeling om huilerig te doen over die weigering. Nee, dat zou unfair zijn. Elke dag is er ergens wel een uitgever die een typoscript van een dichter (terecht of onterecht) van zich afschuift. Een uitgever beslist over zijn fonds en meer kan er eigenlijk niet worden gezegd. En binnen het fonds van de uitgever waarvan sprake worden mooie titels uitgebracht.

Waarbij ik stil wil staan, is de manier waarop de uitgever die weigering motiveerde. Er waren drie redenen: moreel, formeel, commercieel.

Op het morele vlak werden mijn teksten als te pessimistisch omschreven. Over de vorm (het prozagedicht dus) werd me meegedeeld dat ‘proza geen poëzie is’. Het morele en formele werden overkoepeld door de term ‘wijdlopigheid’. Te wijdlopig in het negatieve – tot het onleesbare toe. En te wijdlopig in de zegging – eveneens tot het onleesbare toe. Waarmee met dat laatste hoogstwaarschijnlijk bedoeld werd dat hij mijn teksten te weinig of zelfs helemaal niet ‘verdicht’ vond. Wat het commerciële aspect betrof, viel een voor mij erg pijnlijk zinnetje: ‘Met zoiets kan ik niet de boer op.’ ‘Zoiets’: daarmee werd niet alleen mijn typoscript bedoeld (tot daaraan toe) maar ook het prozagedicht in zijn geheel. Opvallend is dat ook bij Barnard het woord ‘zoiets’ viel.

Wat de morele motivatie betreft kan ik kort zijn: deze opmerking vind ik getuigen van provincialistische kleinzieligheid. Hier is sprake van een reductionistische, krampachtige kijk op het lezen van poëzie: men houdt het bij de façade en er is niet de minste nieuwsgierigheid en empathie om even in de tekst binnenskamers te gluren. Ik stel vast dat de uitgever geen oog en geen oor had voor de onderhuidse, inderdaad soms grimmige, strategische ironie die ik in mijn teksten hanteer met, excusez moi le mot, ‘deconstruerende’ bijbedoelingen. Overigens vind ik het gegeven ‘morele norm’ bedenkelijk wat een literaire tekst betreft: wat en wie keur je daar allemaal niet mee af! Zelfs een deel van de poëzie uit het fonds van die uitgever. Of die uitgever zich daarvan bewust is, betwijfel ik. Maar erg zwaar valt me de onvoorwaardelijk afwijzing van het prozagedicht. Het vermanende vingertje dat stelt dat proza geen poëzie is. Ik hoor het al jaren en het blijft mijn ergernis opwekken.

In de jaren tachtig van de voorbije eeuw kibbelde Stefan Hertmans er al over met Hedwig Speliers. Speliers had in zijn essaybundel ‘ Met verpauperde pen ’ het onderscheid gemaakt tussen poëzie (lyriek) en proza en hierbij gesteld dat proza nooit poëzie kon zijn. Hertmans’ repliek: ‘ Voor de situatie van de Westeuropese literatuur, waarin het overgangsgenre van het lyrisch proza zowel in de traditionele als in de modernistische teksten altijd een integrerend fenomeen is geweest, snijdt dat absoluut onderscheid geen hout .’ Kern van Hertmans stelling: Speliers negeert, ‘verstoot’ literaire teksten omdat ze niet passen in zijn absolutistisch poëticaal denkraam.

Met zijn mening over prozapoëzie ontkent en sluit de uitgever een deel van de Europese literatuurgeschiedenis uit. Het betekent immers dat werken uit het volgend facultatieve lijstje worden verdoezeld, afgedankt en als onbestaande beschouwd.: ‘ Gaspard de la nuit ’ van Aloysius Bertrand, ‘ Petits poëmes en prose ’ van Charles Baudelaire, ‘Les illuminations ’ van Arthur Rimbaud, ‘Les chansons de Billitis ’ van Pierre Louÿs, ‘Le cornet à dés ’ van Max Jacob, ‘Poèmes en prose ’ van Pierre Reverdy, ‘Poisson soluble’ van André Breton, ‘Boutiques ’ van Pierre Mac Orlan, ‘Plume’ van Henri Michaux, ‘Tout instant ’ van Jean Follain, ‘Le parti pris des choses ’ van Francis Ponge, ‘Les oignons ’ van Norge, ‘Feuillets d’Hypnos ’ van René Char, ‘Les barricades mystérieuses ’ van Maurice Blanchard. ‘Petites incursions dans le monde des masques et des mots ’ van Edmond Jabès. ‘Les mots difficiles’ van Georges L. Godeau, ‘Bois dormant’ van Gerard Macé, ‘Petites proses matinales ‘ van Gaspard Hons, ‘Histoire du bleu’ van Jean-Michel Maulpoix, ‘Caisses’ van Christophe Tarkos.

Ze staan er niet allemaal in (verre van) en ik wil in geen geval met ‘name dropping’ imponeren. Dat het allemaal Franstalige auteurs zijn heeft uiteraard te maken met het feit dat de Franse poëzie nu eenmaal één van mijn niches is (dat zal verder in deze tekst blijken). En met de vaststelling dat het Franse prozagedicht over een lange traditie beschikt waarbinnen deze vorm zich erg kleurrijk heeft weten te ontwikkelen. Er bestaat zelfs een literaire prijs (Prix Louis Guillaume - http://www.louis-guillaume.com/spip.php?rubrique4 ) die jaarlijks een bundel prozagedichten bekroont. Een prijs die overigens ter discussie staat omdat het prozagedicht binnen de Franse poëzie volledig geëmancipeerd is en het dus niet nodig zou zijn om er een aparte prijs voor te organiseren.

Dat het prozagedicht een exclusief Frans verschijnsel zou zijn, wordt weerlegd door wat in andere Westerse talen aan poëzie in prozavorm verscheen en zelfs meer en meer in de hedendaagse Nederlandstalige poëzie (het zou tot thema kunnen worden gemaakt in een essay of bloemlezing). Toegegeven, in de Nederlandstalige poëzie hebben we helemaal niet de traditie die het Franse prozagedicht wel heeft. Daarom dat voor mij het Franse prozagedicht vooralsnog als een soort model fungeert. Door hoger genoemde Franse dichters (allen uit verschillende poëticale scholen) als richtsnoer te nemen, denk ik dat de Nederlandstalige poëzie er baat bij heeft: het verruimt het vaak benepen uitvallend perspectief waarmee men hier naar het prozagedicht in het bijzonder en naar poëzie in het algemeen aankijkt. Gezien het feit dat een groot aantal van de boeken die ik daarnet opsomde door een bekende uitgeverij (Gallimard) werden uitgegeven, zelfs meerdere keren werden herdrukt en dus hun weg ver buiten eigen kring gingen, bewijst dit dat het uitgeven van prozagedichten niet meteen een financieel debacle tot gevolg heeft.

Met dit lijstje gaf ik vooral die teksten aan die voor mij tot fundamentele en kostbare inspiratiebronnen zijn. De lectuur van deze publicaties beschouw ik stuk voor stuk als onmisbare kleinoden voor zowel mijn werk als mijn leven.

De uitgever suggereert met zijn opmerkingen dat het prozagedicht eigenlijk een minderwaardig literair product is. Dit werd bevestigd toen hij het gesprek concludeerde met de betuttelende opmerking dat hij had verwacht dat er meer potentie in mij stak. Lees: dat hij vond dat ik mijn potentieel aan iets minderwaardigs verkwanselde. Hiermee werd een uitspraak van Elma Van Haren bewaarheid met name dat prozagedichten in ons taalgebeid niet au serieux worden genomen. Er bestaat – zij het onuitgesproken - een hiërarchie waaruit blijkt dat versificatie de enige en ware vorm van poëzie zou zijn.

Ik zei het al: een uitgever kiest. Hier past de mening van Proust bij: on ne peut pas aimer contre. Je kunt niemand dwingen om van iets te houden. Wat de mening van die uitgever over het prozagedicht ook moge zijn: wat hij in al zijn schoolfrikkerigheid beweerde, is voor zijn eigen rekening.

Anders wordt het wanneer blijkt dat sommige poëziekenners er ook zo over denken. Poëziekenners: ik bedoel erkende literatoren, critici, de literair-wetenschappelijk geschoolde academici e.d.

Enkele jaren geleden stuurde ik een manuscript op met de vraag of de publicatie ervan financieel ondersteund kon worden. De procedure bestond erin dat het manuscript naar drie deskundige lectoren werd opgestuurd. Deze lectoren maakten, onwetend van elkaar, een leesverslag op en formuleerden een negatief of positief advies ter ondersteuning. Waren twee van de drie adviezen positief, dan kon ondersteuning toegekend worden. Omdat het eindadvies in mijn geval negatief was, vroeg ik of ik de leesverslagen mocht inzien. Het reglement stond me dit toe. Met grote tegenzin werden die me bezorgd. Ik kan die tegenzin begrijpen, want de leesverslagen waren van een merkwaardige eenzijdigheid.

Wie de leesverslagen heeft geschreven doet niet terzake. Het gaat mij hier niet om personen maar om hun percepties. Om het niveau van hun deskundigheid wat aan te geven beperk ik me tot de mededeling dat het een ex-(literair-) tijdschriftenredacteur betrof. En twee academici: de ene is vaak als jurylid van poëzieprijzen te vinden en de andere publiceert regelmatig een gewaardeerde poëzierecensie en speelt een niet te onderschatten rol in een literaire adviescommissie.

De verslagen waren op allerlei fronten ronduit vernietigend. En zelfs beledigend. Hoe groot de verleiding ook, ik hou het op wat formeel werd opgemerkt.

Eén zaak hadden die leesverslagen gemeenschappelijk: niet één lector had door dat ze prozagedichten hadden gelezen want termen als ‘strofebouw’, ‘verzen’, ‘versregels’ vallen in de drie verslagen. Het ‘nec plus ultra’ was de volgende - uiteraard sarcastisch bedoelde - uitspraak van de ex-tijdschriftenredacteur: ‘De lezer beeft van ontzag voor de oordeelkundige enjambementen.’ De meest spitsvondige mop van de wereld, ongetwijfeld, ware het niet dat ik in dit manuscript niet één keer van het enjambement gebruik maakte. Mijn teksten bestaan niet uit verzen: versregels kunnen dus moeilijk gedetecteerd worden. En strofebouw is mij al jaren compleet vreemd. Ik deel mijn teksten meestal in genummerde fragmenten op die op hun beurt al dan niet uit enkele paragrafen bestaan.

Men kan zich de vraag stellen: hoe komt het dat deze lectoren niet hadden begrepen dat het prozagedichten waren? De vergissing die de lectoren begingen is dat ze mijn teksten beoordeelden als geversifieerde teksten. Wat even dwaas is als een wetenschappelijke traktaat lezen alsof het een psychologische roman betrof. Om dan in een leesverslag te noteren dat de verhaallijnen in deze tekst niet te volgen waren en dat de personages niet de minste diepgang hebben omdat er geen personages in voorkomen. De vergelijking is wat grof, maar het geeft wel goed aan wat ik over dit soort leesverslagen denk en hoe relatief ik de kennis over poëzie van zogenaamde poëziedeskundigen ervaar. (Moet een prozagedicht dan anders gelezen worden dan een gewoon gedicht? Een pertinente vraag die ik gaandeweg zal proberen te beantwoorden. Maar het eindantwoord verklap ik nu al: neen.)

Het is simpel. Men zegt ‘poëzie’, een belletje rinkelt en men denkt ‘aha, strofen, verzen, enjambementen’. En men gaat appels met citroenen vergelijken. Verzen met prozagedichten. Nochtans weten we dat alleen appels appels kunnen zijn, en dus geen citroenen. Maar dat appels en citroenen fruitsoorten zijn dat valt niet te ontkennen. Het vers is een appel en een prozagedicht is een citroen. Bijvoorbeeld. Wat mij betreft behoren beide tot de fruitsoorten van de poëzie. Peren, abrikozen, kersen. Het fruit is de taal, de boomgaard de poëzie.

© Alain Delmotte


Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (1/6) (Woe 9/12/2015)
Het prozagedicht – Een persoonlijke apologie (2/6) (Di 15/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (3/6)(Di 22/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (4/6)(Ma 11/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (5/6) (Di 19/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (6/6) (Woe 27/1/2016)

dinsdag 8 december 2015

De ruimte waarbinnen - Toon Vanlaere

De poetsvrouw ruimde het
kraambed op.
Ik kreeg een moedertaal te
horen.
Met grondwater moest men
me schrobben.
Het sop sijpelde op
geboortegrond.
Ingebakerd keek ik weg van
de plek.
Smetvrees smeulde na in
mijn mond.


© Toon Vanlaere


Op zaterdag 12/12/2015 stelt dichter Toon Vanlaere in het bezoekerscentrum Ferdinand Verbiest in Pittem, Markt 1, zijn nieuwe dichtbundel "Op een rand van elkaar" voor. Bjorn Soenens, hoofdredacteur van Het Journaal leidt de bundel in. Luc Vanlaere speelt harp en vier poëzieliefhebbers lezen uit de bundel voor. "Op een rand van elkaar" is een uitgave van Uitgeverij P. "De ruimte waarbinnen" is een gedicht uit de bundel.

Nieuwsbladbericht over de voorstelling


zondag 6 december 2015

Het boekje van de dichter - Leen Pil





















Brussel. "Les gens que j'aime"
Het boekje van de dichter: Leen Pil.

Leen Pil was zeer recent één van de dertien finalisten die in aanmerking kwamen voor de eerste "Grote Prijs van de Stad Ninove voor Sportpoëzie". Ons is het hier - in de Digthermiddens van december - wel een beetje een raadsel waarom haar ietwat hermetisch aandoend gedicht "Love me two times" dat, zoals elk gedicht van enige betekenis beter wordt naarmate je het een aantal keren leest, niet met een prijs naar huis ging.

Het gedicht "Love me two times" is na te lezen op de navolgende sites:
http://wielergedichten.blogspot.nl
http://www.wielersportboeken.nl
http://www.dewielersite.net/db2/wielersite/index.php

Een you-tube-verslagje van Ninofmedia van de prijsuitreiking van de Prijs voor Sportpoëzie op 4/12/2015 kun je ondertussen hier bekijken.




zaterdag 5 december 2015

Grote Prijs van de Sportpoëzie voor Rik Dereeper

Gisteren werd in CC De Plomblom in "Stad op mensenmaat" Ninove de eerste editie van de "Grote prijs van de Stad Ninove voor Sportpoëzie" uitgereikt. Er waren 190 deelnemers die voor 304 gloednieuwe sportgedichten tekenden. Laureaat werd de Rollegemse dichter Rik Dereeper die eerder dit jaar ook al met fikse eindsprintjes onder meer de poëzieprijzen van de Steden Izegem en Harelbeke mee naar huis nam.
Dereeper wordt zo langzamerhand de kampioen van de poëtische inzendwedstrijden. Hij haalde het in Ninove verrassend vlot met het gedicht "Vliegende keeper", een gedicht dat uit drie rijmende kwatrijnen bestaat.

Bij de jury bestaande uit Willie Verhegghe, Pascal Delheye en Sporza-journalist Tom Van Den Bulcke viel een opvallende voorkeur voor het klassieke werk te noteren want ook de eerste aanmoedingspremie ging naar een rijmend gedicht van de hand van Matthias Vangenechten ("Fabio"). Een andere aanmoedigingspremie was er voor een tanka-achtige inzending van Richard Bezemer (“Zij”). De jongerenprijs was weggelegd voor Gilles Michiels (“Jempi”).

Bij de proclamatie van gisteren hoort de gelegenheidsuitgave "Een maantje dat van spanning glanst" waarin de gedichten van de winnaars en van 9 andere finalisten staan afgedrukt. Die andere finalisten waren in alfabetische volgorde Patrick Cornillie, Rudy de Coensel, Astrid Dewancker, Lieve Du Bois, Sander Meij, Leen Pil, Paul Rigolle, Hein van der Schoot en Miel Vanstreels.

Meer info over de wedstrijd en de bloemlezing: Dienst cultuur, Oudstrijdersplein 6, 9400 Ninove - cultuur@ninove.be

Op de foto: Rik Dereeper in gesprek met Ben Schokkaert, cultuurfunctionaris van Ninove.

Update - Zo 6/12/2015:
Een you-tube-verslagje van Ninofmedia van de prijsuitreiking op 4/12/2015 kun je ondertussen hier bekijken.

woensdag 2 december 2015

De poëzie zal ons opnieuw de wereld aanleren


Voorpublicatie uit “Marché Noir” van Alain Delmotte

1.


Enige tijd geleden verscheen van de Franse dichter Jean-Pierre Siméon (1950) een boekje getiteld ‘La poésie sauvera le monde ’ - ‘De poëzie zal de wereld redden’. Het is een soort traktaat waarin poëzie met hart en ziel en met lijf en leden wordt verdedigd en bepleit. De titel bracht mij een versregel van de Amerikaanse dichter Allen Ginsberg (1926 - 1997) in herinnering die te lezen staat in het gedicht ‘ Death to Van Gogh’s ear! ’- ‘Dood aan het oor van Van Gogh’: ‘ I believe in poetry that will save the world ’. ‘Ik geloof in de poëzie die de wereld zal redden’. Een regel die me lange tijd heeft begeesterd. Van mijn zestiende tot mijn twintigste. Meer bepaald: tot op de dag dat ik mijn eigen kost moest gaan verdienen. Binnen de week kwam het al vlug in mij op dat er wel wat meer moest gebeuren dan het schrijven van een paar gedichtjes om de wereld te redden – als die tenminste nog te redden viel. Dit citaat heeft voor mij thans de waarde van een lege huls. Tenzij je er één letter van zou weglaten: ‘ I believe that poetry will save the word ’ – ‘Ik geloof dat de poëzie het woord zal redden’.

De titel van het boekje en de versregel lijken precies hetzelfde te poneren. Contextueel verschillen ze echter heel erg. De uitspraak van Ginsberg (de dichter van twee onvergetelijke en overrompelende teksten, ‘ Howl ’ en ‘ Kaddish ’) houdt een hiëratische en profetische boodschap in. De opgaaf van Ginsberg loopt het risico de poëzie tot een soort sektarische heilsleer te reduceren. Het ergste wat de poëzie kan overkomen.

Wat bedoelt Siméon dan wel? In zijn tekst beschrijft hij een wereld die helemaal door het marktmechanisme wordt overheerst. In eerste instantie overheerst het onze leefwijze. En vooral – en dat is zijn punt – ook de habitus waarop we taal gebruiken. Veel van zijn analyses kan ik volgen. Niettemin gaat hij hier en daar wel kort door de bocht. Zo heeft hij het over een complot. De (taal van de) poëzie wordt, volgens hem, doelbewust en ten bate van het marktsysteem teruggedrongen, om niet te zeggen gediscrimineerd en verdrukt. Ik denk niet dat dit ‘doelbewust’ het geval is. Poëzie wordt hooguit genegeerd: het ‘systeem’ gaat voor alles en werkt op alles in als een pletwals. Niet alleen de taal maar ook onze sociale verhoudingen worden door het marktmechanisme aangetast. En natuurlijk ons politiek denken dat steeds meer de defaitistische toer opgaat: we worden er steeds meer van overtuigd dat politiek niets vermag. Waarop ik dan zeg dat een bepaald soort politiek inderdaad niets vermag. Niet het soort politiek waarvan wijzelf en enkel wijzelf aan de basis kunnen liggen. (Een discussie waarop ik nu niet verder inga. Het is de plaats niet. Maar politiek ligt nooit ver van mij af. Ook niet wat poëzie betreft. Ik kon en mocht het niet onvermeld laten.)

Dat rondom ons de taal vandaag tot een soort jargon (op het markt- en managementvocabularium geënt) werd teruggebracht is onrustwekkend en dramatisch: het dringt tot diep in onze hersenen door. Ik zou zelfs durven stellen dat het zo goed als een ecologisch drama betreft: onze leefruimte die ook ons adem-, denk- en emotionele ruimte is wordt er door aangevreten – mentaal gesproken verstikken we erin. We beseffen het m.i. te weinig.

Ik stel dat in oorsprong de taal de duurzaamheid van onze menselijkheid was. Tref je de taal, dan tref je onze menselijkheid. Paul Auster (1947) schrijft – zoals de Franse schrijfster Annie Ernaux (1940) hem aan het begin van haar roman ‘La honte’, ‘ De schaamte ’ citeert: ‘ Taal is geen waarheid. Taal is hoe wij bestaan in de wereld .’ Welke taal bedoelt Auster? Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij het over dezelfde taal als waarin poëzie wordt geschreven. Even twee woorden in het citaat vervangen en je komt op het volgende uit: ‘Poëzie is geen waarheid. Poëzie is hoe we bestaan in de wereld.’ Inderdaad poëzie verkondigt geen waarheid. Ze is ontstaan uit en hoort enkel bij de wereld: dat is haar waarheid. Dat is haar enige getuigenis, haar unieke kracht.

Taal afgeschraapt tot een jargon is een taal die ons van de wereld doet afwijken, ons de wereld doet vergeten. Als poëzie nut heeft dan misschien dit: dat zij ons het bestaan van de wereld in herinnering brengt. Pro mundo is poëzie het taalmemoriaal van en voor de wereld. Dat maakt haar onvervangbaar. Dit is haar duurzaamheid.

Ik ben een zwartkijker, geen doemdenker: ik geloof niet in het verdwijnen van de poëzie. Ze zal ondergronds gaan en weer opduiken waar nodig. Want er zal altijd een nood zijn aan, er zal altijd een zoektocht zijn naar de wereld, naar haar zingeving, naar onze zingeving. De poëzie is er, volgens mij, om ons daarin bij te staan. Siméons boekje had veleer moeten heten: ‘ La poésie nous réapprendra le monde ’. De poëzie zal ons opnieuw de wereld aanleren.

Misschien verdwijnt poëzie zoals wij haar nu vorm geven, zal ze een metamorfose ondergaan. Het is mijn overtuiging dat poëzie buiten haar vormgeving om altijd poëzie zal blijven. En mocht poëzie in al haar verscheidenheid verdwijnen, dan betekent dit niet meer en niet minder het verlies van onze menselijkheid en daarmee onze medemenselijkheid.

2.

De poëzie is wat we delen. Pasmunt voor onze empathie. De taal is van iedereen, de taal is wat iedereen bezit en aan elkaar doorgeeft. We krijgen de woorden van elkaar in bruikleen.

Taal verruimt tot lichaamstaal, beeldtaal, gebarentaal. Danstaal: dat is dan alle talen samen. De poëzie bewaart de wereld. De wereld in zijn diversiteit, in zijn tegenspraak, in zijn dialectiek. Met haar parodieën en ironie aan paradoxen. De wereld is al wat wil blijven duren en daarin nooit totaal slaagt. Het is vallen en opstaan. Haar succes is haar volharding, haar verbeten, doorgezet gevecht tegen wat dag na dag onze vitaliteit bedreigt en bedriegt: conditionering, uniformisering. De wereld is wat staat en wat wil blijven staan en in alle hardvochtigheid blijft staan.

De poëzie die ons hier interesseert heeft de grote wereldse diversiteit tot een apart soort goud omgesmeed die in termen van geld gelukkig weinig waard is. Goud dat niet meer weegt dan de inhoud van onze longen. Toch is dat gewicht het gewicht in goud waard. Dit soort goud is ons menselijk erts. Het is collectief. Het is wat mensen tot gemeenschap brengt, het gegeven waar taal haar meest sublieme vormgeving krijgt, het opus magnum van de symbiose tussen onze adem, ons strottenhoofd en de neuro-linguïstische elektriciteitcentrales van de hersenen: het is de spraak.

De wereld is voor ons pas echt begonnen toen we de ‘andere’ ontdekten en dat was toen we tot spraak kwamen. Wie herinnert zich dat nog? We waren toen tussen 12 en 24 maanden oud. Dat goddelijke tweede levensjaar: de infans die niet mocht blijven duren. De paar kruimels die we moeizaam aan waarachtigheid bezitten, hebben we toen vergaard en zullen we daar terugvinden. Poëzie staat paraat: ze geeft ons, heen en terug, een lift naar dat ‘toen en daar’.

(Ik probeer volledig te zijn en zeg dit even terzijde: spreken was ons tot overwinning. Maar het werd ook een memorabel verlies: we raakten er het ‘niet spreken’ mee kwijt. In zekere zin is poëzie het terrein waarin spreken en niet spreken weer met elkaar in interactie kunnen komen en elkaar kunnen aanvullen.)

De woorden hebben we in bruikleen. We spreken ze uit en ze worden zo weer de woorden voor een andere, van de andere. Dichters vertonen vaak de neiging om dit te vergeten: hun woorden en verwoordingen hebben ze aan anderen te danken.

3.

Ooit schreef ik (en het is me een beetje tot een persoonlijke slagzin geworden waarmee ik hoop dat het paradoxale karakter ervan wat in de war stuurt): ‘ De poëzie bestaat niet maar ze is er wel .’ Wat bedoel ik daarmee? De poëzie bestaat in die mate dat er aspecten aan geschreven poëzie zijn die we duidelijk kunnen objectiveren. Puur fenomenologisch (dwz formeel) kunnen we vaststellen hoe een gedicht in elkaar steekt. Puur sociologisch, op de wijze van Bourdieu: dat maatschappelijk gezien poëzie en literatuur een zeker symbolisch kapitaal vertegenwoordigen. Een kapitaal dat we inderdaad met enige zurigheid symbolisch kunnen noemen. Puur literair-institutioneel: het gegeven dat er dichters zijn met grote faam (de canon) aan wie er prijzen worden uitgereikt en het gegeven dat er dichters zijn met helemaal geen faam (de grote meerderheid). Pijnlijke vaststelling: de oplages waarop dichtbundels gedrukt worden, worden kleiner. Uitgeverijen haken af. Dichters zonder faam schreien het uit.

Laat me kwaadspreken over poëzie: ze heeft maatschappelijk niet de minste relevantie meer. Dit is dan wat men noemt een niet te ontkennen feit. Nee, in die zin bestaat poëzie dus niet, tenzij als karikatuur: ze heeft een verpauperd bestaan.

Laat me lovend zijn over poëzie: ze is er wel en ze is er hoegenaamd op een voor ons voortvarende wijze. De poëzie is er als kwaliteit.

Poëzie is er wat ons hier en daar (het blijft zeldzaam) overkomt. Niet alleen als een gedicht ons bij het lezen ervan treft: ze overkomt ons als het leven ons verbijstert. Met een gebaar, met een woord, met een teken. Dat onverwachte, dat onberekenbare, die prachtige buitenkans waarbij heel ons wezen bij uitzondering betrokken is. In die zin is ze dan wel weer relevant. Zij vertegenwoordigt een dynamiek op het fysieke, morele en politieke vlak. Ze is een daad die helemaal uit onszelf komt. Daarom is zij in heel brede existentiële zin een vorm van engagement. Ze is een vorm van zijn.

4.

De kindertijd: het adderkluwen van onze trauma’s, het warme nest van onze sublimaties. Hoe kwamen we tot spreken? Hoe formuleerden we dingen in onze kindertijd? Een beetje onbehouwen, vol versprekingen, kromme taal.

Twee voorbeelden, twee readymades, verbonden aan mijn intieme leven.

Op een keer lag er een aan haar moeder gericht briefje van mijn dochter (die toen acht jaar was) op tafel. Ik heb dat briefje tot op vandaag in een lade bewaard: tot in het diepste van mijn ziel, die ook niet bestaat, tenzij in een door mij gekoesterde illusie. Het lezen ervan grijpt me elke keer weer aan. ‘ Mama, ze zeggen dat morgen de wereld zal vergaan. Maar ik geloof er niet veel van! Wil je me toch wakker maken? Veel liefs ’.

Of dit fragment uit een brief die mijn dochter op dezelfde leeftijd tijdens de vakantie ontving van een vriendinnetje die thuis had moeten blijven terwijl ze het liefst met ons mee was geweest. Een briefje waarvan ik toen dit fragment meteen heb overgetikt:

' Ik vind het heel jammer dat ik niet mee ben geweest, maar ik vind het hier ook heel leuk. Het weer is hier voor ons hetzelfde als vroeger, goed en slecht, maar voor mij is het goed. Ik speel vaak met Liesbeth en ik voel me hier op mijn plaats. Misschien schrijf ik je wel eens terug, als het mooi weer is en als ik zin heb. Ik zie je wel terug als ik terug ben van reis naar Zeeland (Holland). Ik voel me heel eenzaam zonder jou en ik hoop dat je heel vlug terug bent van reis. Meestal wil Liesbeth niet spelen, maar toch wil ze soms .'

Alle charme, alle poëzie zit in die houterige zegging. Enerzijds schiet men op het grammaticale niveau wezenlijk te kort, anderzijds zijn er de onbelemmerde, ongeremde tournures om het toch maar gezegd te krijgen. En, verdorie, het lukt.

Dat laatste typeert de taal van onze kindertijd waarin alles nog moet beginnen en dat laatste is wat onze taal, de taal van de volwassenen, ontbeert: we hebben het allemaal al meegemaakt en de grammatica is ons tot ijzeren masker. En dat ijzer erodeert tot roest: wezenlijk krijgen we het niet meer gezegd en we zeggen niets meer. De taal die we als kind spraken was er één waarin verwondering, verlangen, vrijmoedigheid, zintuiglijkheid en wat nog meer waren uitgekristalliseerd. Alles wat we zagen kreeg een naam. Kijken en noemen was onze eerste creatieve daad en wellicht voor velen de laatste.

De taal die we als volwassene spreken is uitgebaggerd, opgedroogd, ontnuchterd: oorlogstaal, markttaal. Van verbaasde taal naar bazige taal: de weg die we afleggen als volwassene doet ons conformeren. Het luchtige van de eerste woorden die we spraken waaide voorbij. Incident de parcours . De enige verbeelding waartoe we nog in staat zijn, heet ‘conventie’. We hoeven er geen risico’s voor te nemen.

Wil dit zeggen dat wij, volwassenen, die eerste taal definitief kwijt zijn? Nee, want ergens in de diepmagnetische velden van onze hersenen worden er bestanddelen van bewaard: in onze verste herinnering. Poëzie wekt en krikt die weer op. Poëzie heeft te maken met onze verste en kleurrijkste herinneringen. Poëzie is tegen vergeten. Poëzie is wat we bezitten aan herinneringen. Aan goud met het gewicht van adem.

5.

In de taal waarmee mensen met verstandelijke beperkingen zich uitdrukken vind ik ingrediënten van hoger genoemde kindertaal terug: de poëzie ligt op het puntje van hun tong.

Ik zeg niet dat ze spreken als kinderen. Wel dat de taal die ze gebruiken, gezien hun beperking, daaraan refereert. Ik zeg dus ook niet dat ze niet volwassen zouden zijn. Fysiologisch zijn ze dat zeker. Op het psychische vlak hebben ze vaak taaie levensverhalen door te vertellen. Wat ik wel vaststel is dat ze precies dat expressieve ‘taalzoekende’ met kinderen gemeen hebben. Hun woordenschat is beperkt. Toch laten ze elk woord uit de mond rollen alsof ze het voor de eerste keer uitspreken. Die woorden staan dan ook vol van mogelijke contextuele betekenissen. Grammaticaal loopt veel verkeerd. Waar hun zinnen ontsporen ontstaan soms verrukkelijke formuleringen. ‘Kromtaal’ is het woord (ooit door Peter Holvoet Hansen bedacht), de geuzennaam die bij hun taal hoort.

Bepleit ik hier een soort regressie, een terugkeer naar het infantiele? Nee, het volwassen zijn heeft zo zijn voordelen: onze verantwoordelijkheid, onze onafhankelijkheid, onze rijpheid, onze capaciteit tot het maken van keuzes. Ik zeg enkel, vergeef me de woordspeling, dat we het kind met het badwater hebben weggegooid. Er is een taal, een modus van zijn die we hebben verdrongen, die we van ons hebben afgeschoven als zijnde niet ernstig. Wij zijn in nauwe categorieën gaan denken, in ons vast kluisterende denkframes.

Je zou het zo kunnen samen vatten: wij verschansen ons achter de woorden en zij geven er zich mee bloot.

Mensen met verstandelijke beperkingen beschikken over een vanzelfsprekendheid waartoe wij met onze mentale maatpakken aan niet meer in staat zijn of vooral hoe we niet meer durven zijn. De maatschappelijk correct geachte gedragcodes zijn bij hen minder doorgedrongen. Hebben hun effect gemist. Of ze begrijpen die codes niet, of ze passen die op een verkeerde manieren toe. Of ze trekken er zich tegen beter weten in niets van aan. Onrechtstreeks dragen ze ons zo’n vervormende lachspiegel voor, zoals zij ons observeren en/of proberen te imiteren. Onze gedragscodes zijn niet meer dan afgesproken spelletjes waarvan de regels eerder vaag zijn. Op die regels krijgen ze geen vat, ze begrijpen ze niet (wat zou eraan te begrijpen zijn?). Ze stellen die, opnieuw tegen beter weten in en in hun feitelijke doen en laten, in vraag. Zo ook op het taalniveau. Zonder er zich meteen van bewust te zijn, dragen mensen met verstandelijke beperkingen veel poëticale potenties in hun hoofd en taal mee. Daarmee verdienen ze dan een plaats in de wereld die hun niet altijd werd en wordt gegund. Ze verpersoonlijken een vorm van poëtische aanwezigheid, identiek aan de onze. Zij ontkennen die tenminste niet.


© Alain Delmotte

Extern:
Marché Noir, Alain Delmotte, Wit-h Kortrijk, 2015, ISBN 978-90-77975-14-5, 46 Pagina's

Het boek is verkrijgbaar via: Vzw Wit.h
't Withuis moet in 't bad vandaag




Marché Noir - Alain Delmotte

In 1999 begon Digther-redactielid Alain Delmotte te experimenteren met poëzie bij mensen met een verstandelijke beperking. Eerder had hij het er op deze site al over in zijn voorwoord bij de publicatie "'t Withuis moet in 't bad vandaag" : http://digther.blogspot.be/2014/10/voorwoord-bij-de-publicatie-t-withuis.html

Op enkele van onze Digthers-avonden liet hij een staalkaart van de resultaten zien en
horen. In opdracht van de sociaal-artistieke vereniging Wit.h (http://www.vzwwith.org ) schreef Alain Delmotte over zijn ervaringen een boekje, ‘Marché noir’ genaamd. Daarin hij heeft het over zijn gebruikte techniek (de gedichten worden mondeling gemaakt) en over hoe de poëzieworkshops zich hebben ontwikkeld. Hij geeft commentaar bij enkele gedichten die tijdens zo’n workshop zijn ontstaan. Ook situeert hij heel verrassend zijn poëzieworkshop binnen het hedendaagse poëtische veld. Wat maakt dat ‘Marché noir’ evenzeer over poëzie in het algemeen gaat dan enkel over poëzie geschreven door personen met een verstandelijke beperking.

Het boekje wordt voorgesteld op woensdag 9/12/2015 samen met de graphic novel ‘Moeilijke doorgang/passage difficile ’ bij elkaar gebracht en getekend door Christophe Bruneel en Dominique Beun. De voorstelling gaat door in de lokalen van Wit.h, Overleiestraat 1, 8500 Kortrijk.

Als smaakmaker publiceren we een hoofdstuk uit het boek dat te verkrijgen is via wit.h (els.vermeersch@vzwwith.org)

Extern:
Vzw Wit.h
't Withuis moet in 't bad vandaag

Marché Noir, Alain Delmotte, Wit-h Kortrijk, 2015, ISBN 978-90-77975-14-5, 46 Pagina's