donderdag 28 mei 2015

Bidden om verboden vruchten

De autobiografische fictie van Bart Stouten – Recensie Frank De Vos

Bart Stouten debuteerde als prozaschrijver in 2009 met Het ware Eden. Beminde Eilanden verscheen in 2011 en Kersen eten om middernacht in 2013. (1) In mijn jaaroverzicht ‘2013 eigenzinnig in boeken’ stond: ‘Kersen eten om middernacht van Bart Stouten las ik met de spreekwoordelijke ‘stijgende verbazing’. Het is een cliché, ik weet het. Maar voor mij is het zijn opus magnum (tot nu toe) met intiem als het kernwoord. Het is een polyfone ode aan muziek waarmee zijn leven is verbonden. En wat een stijl! In een taal van fijn gekloste kant werd zijn verleden er doorheen geweven.’ (2) Kersen eten om middernacht werd met de Grote Inktslaaf Literatuurprijs 2013 bekroond.

In bidden om verboden vruchten is Kaius de hoofdfiguur. In zes hoofdstukken met evenveel alternerende passages in cursief ontspint het verhaal dat begint in 1964 en tot in 1975 rolt. In het voorwoord verantwoordt Kaius (de verteller), het afscheid van zijn ‘Ik’: Het tijdperk van zijn imperialistische Ik was voorbij. Die makke Ik was een woord op drift… In tegenstelling tot Kersen eten om middernacht is dit boek in de hij-vorm geschreven.

Kaius zit geklemd tussen zijn gelovige, en praktiserende grootmoeder, de navelstreng tussen Kaius en het Katholiek verleden van Vlaanderen en het uitgesproken
atheïstisch socialisme van zijn moeder. Slechts zijdelings, pas op het einde duikt de vaderfiguur uitdrukkelijk op, een liefhebber van motorcross die met Joël Robert ging motorcrossen. Wanneer hij ophoudt met bidden begint het geloof van Kaius: bidden was verworden tot het kreunend gezang van een sputterende oude motor die alleen de dood kon stilleggen. Hij lapt het kerkverbod van moeder aan zijn laars en gaat te biecht. Na het bezoek van de pastoor bij zijn moeder aan wie hij de ‘heel intieme kracht van Kaius geloof toelicht, krijgt hij . omwille van zijn morele muiterij een ‘Darwin-therapie’, en L'Évolution créatrice van Henri Bergson, spannender dan God, toegestopt: En daarmee werd God pas echt een verboden vrucht. Dank zij deze ontluizingstrategie van Mama krijgt zijn geloof een enorme boost. Onder invloed van zijn tante Jozefina – Proustiaanse madeleines zijn ook hier aanwezig- verandert Kaius godsbeeld van strenge opperrechter naar een abstracte grootheid, verlangen, verrukking of twijfel. Het klein icoontje dat hij van zijn tante ontvangt wordt zijn talisman en in 1974 neemt hij dit mee naar Ecuador. Hij gaat er op excursie met een indiaan en ternauwernood ontsnapt hij aan de verdrinkingsdood. Borgloon is zijn biotoop met het lichtjes hautaine, niet razend originele ouderlijk huis in een saai-moderne wijk, de stoomstroopfabriek: een legendarisch suikerwalhalla, zijn clandestiene trektochten, de liefde voor zijn piano alsof hij er verkering mee heeft, de dampende stoomtreinen. Anna of Anneke verschijnt met licht astrante blik… die hem op de rand van verliefdheid bracht. Op haar achteloze ‘ oké’ knapt hij af. Kaius ontmoet een Lennon-Christus, een metaherder die verder leeft in zijn opgewarmde fantasie. Een doos met brieven en ansichtkaarten die hij zijn oma verstuurde toen hij 12 was, roepen herinneringen op aan de astma-verdrijvende therapie met zijn ouders in Zwitserland. waar hij een ontmoeting heeft met een jonge Japanner die op zijn gitaar een fuga van Bach speelt. Iets raakt hem wat hij nauwelijks kan bevatten en waarvoor elk woord als de muts op een kaars zou lijken. Deze Japanner wordt de Ideale Vriend waardoor Kaius herhaalde malen Japan zal bezoeken. Anneke droomt ervan om danseres te worden en onverschrokken onthult ze de herenliefde van Kaius. In zijn klas wordt hij als ‘een flikker’ gestigmatiseerd. Hij was een gevallen engel, een gay angel die tiranie en chaos niet op een afstand kon houden. Anna stelt hem voor aan haar vriendje André, de zoon van mijnheer Jeaumot, zijn leraar zedenleer. Door zijn pianospel maakt Kaius indruk. Voor André weet hij zijn verliefdheid te onderdrukken. Hij ontdekt dat deze samen met ‘Duivel ’Wolfram er een handeltje in vervalste iconen op nahoudt. Met Duivel trekt hij naar een klooster in het Bretoense Loudihan. Door Wachten op Godot, de rijke onder-waterwereld in Becketts ideeënaquarium valt Lucky, de gastenmonnik door de mand.

Het zonlicht was gul, maar ook zacht. In de verte klepperden de ooievaars hun stille heroïek van zwangerschap en geboorte. Kaius had het nest verlaten. Het fris gewassen linnen geurde als nooit voorheen. De ontknoping zal men zelf moeten lezen. Daarom heb ik de samenvatting als een decrescendo afgebouwd.

Ja, hij had ook een muzikaal bestaan.

Op het einde van elk hoofdstuk slepen de passages in cursief de lezer naar een apart verhaal. Kaius begeleid en verantwoordt zich. Ze lezen als een annotatie bij het grote verhaal. Muziek speelt een beslissende rol en is het Leitmotiv in Kaius’ leven: Hij ontdekt oude Byzantijnse zangen, op de Nederlandse VARA de muziek van de sociaal bewogen Kurt Weill, een favoriet van zijn moeder waardoor haar socialisme eindelijk eens ontsnapte aan de laagvliegende dooddoeners van de één-meistoet, Hij beluistert Paul Hindemith en Claude Debussy. Zijn oma deed haar duitje in de zak bij de muzikale opvoeding van haar kleinzoon…de grote Bach die Kaius’ favoriet zou worden. Hij drong Bachs geest binnen zonder zich verplicht te voelen daar langer te verwijlen dan zijn redelijk beknopte contrapuntkennis hem toeliet. Tijdens zijn reis naar Ecuador ontdekt hij op oude langspeelplaten de fusiemuziek tussen de ingevoerde Spaanse barok en inheemse ritmes en melodieën, net zoals Bach in zijn muziek zangerige invloeden uit Italië en danselementen uit Frankrijk integreerde. Volgen dan Vivaldi, Corelli, Bartok, The Doors ,The Beatles, Eric Satie, John Cage enz. Kortom een musicologisch overzicht van Kaius’ voorkeuren. De wijze waarop hier de muzikale passages worden beschreven is ronduit indrukwekkend. Ze getuigen eveneens van een markante eruditie.

‘Ik heb maar een klein beetje gelogen’

Zowel op 6 mei in Reyers Laat als tijdens de voorstelling van het boek op 21.5 2015, verklapte hij deze ‘spoiler’. Vandaar ‘autobiografische fictie’ als ondertitel. Kaius is Stouten’s alter ego. Hierdoor kan men als lezer onmogelijk afstand nemen van deze dichter en gezegend radiomaker. Ik las het dan ook als een vervolg op Kersen eten om middernacht.

Met zijn verwijzing naar klassiek humanioramateriaal zoals Bergson, samen met Theillard de Chardin een icoon van godsdienstlessen, Mao’s Rode Boekje, Dostojevski, Demosthenes, T.S.Eliot en Beckett, de hypes uit die tijd: Mei 68, The Beatles, repressieve tolerantie (Marcuse) of de hete zomer van 1975, schetst Bart Stouten een treffend sfeerbeeld van het tijdsgewricht dat eveneens het mijne is. Het is herinneringsproza, belijdenissen in terugblikken die zoals Kersen eten om middernacht met zo een sierlijke intensiteit zijn geschreven dat ik geen adequate adjectieven kan vinden om mijn weemoedig leesgenot te schilderen. Het is weerom een stilistisch pareltje zonder nutteloze acrobatie, een voorbeeld van ragfijne esthetiek. Erotiek benadert hij heel suggestief en zonder het aftands en oubollig schokeffect van auteurs die vandaag hun pen nog steeds niet achter hun rits weten te houden, met strelingen die door de stilte reisden met de schemering van een andere liefde, een samengebalde massa gevoelens….afkomstig van onbekende liefdes, liefdes voor jongens zoals André en Duivel.

In mijn studeerkamer staat zijn proza naast Elias van Maurice Gilliams, In en uit het paradijs, en Van School van Benno Barnard, Zestig van Ingrid Vande Veken, en Souvenirs van Lucienne Stassaert. Hij blijft mijn bewondering strelen.

Wij hebben beslist een toekomst, Anna en die begint bij een onuitwisbaar verleden. Deze zin neem ik mee naar mijn wachttoren op uitkijk naar het vervolg van de spirituele zoektocht van de ‘latere’ Bart Stouten.

© Frank De Vos

Bart Stouten, Bidden om verboden vruchten, 382 blz, Vrijdag ISBN 9789460013348 19.95€

(1) Bart Stouten, Het ware Eden, 160 blz ,Uitgeverij Averbode. ISBN 9789031727285. 15.50€
Bart Stouten, Beminde eilanden, 224 blz ,Uitgeverij Averbode ISBN 9789031732760. 24.95€
Bart Stouten Kersen eten om middernacht , 299 blz, De Bezige Bij Antwerpen. ISBN 978-90-854-25045. 19.95€

(2) Frank De Vos: 2013 eigenzinnig in boeken


woensdag 27 mei 2015

Doe mee aan de Oogst Gedichtenwedstrijd 2015!

Ingezonden mededeling Oogst Gedichtenwedstrijd

In de zomer van 2015 vindt een grootse gedichtenwedstrijd plaats. Schrijf een raak gedicht rondom het thema ‘Oogst’ en maak kans op een geldprijs en een publicatie!

Wat kun je winnen?
Alle genomineerde gedichten worden gepubliceerd in een dichtbundel en de dichters krijgen daarvan vanzelfsprekend een exemplaar. De winnaar van de eerste prijs wint €500,-, de tweede prijs is €250,-, de derde €125,-.

Wat moet je doen:
1. Schrijf een (of meer) gedicht(en) rondom het thema ‘Oogst’ dat voldoet aan onze formele criteria (zie Oogst Gedichtenwedstrijd )(http://www.npbbennekom.nl/pagina147.html)).
2. Stuur je gedicht(en) vóór 1 juli naar oogstgedichtenwedstrijd[at]gmail.com, vermeld daarbij je contactgegevens (je eigen naam, leeftijd, adres en telefoonnummer) zodat we je kunnen bereiken zodra de genomineerden bekend worden;
3. Maak per gedicht €5,00 over naar NL94RABO0307082903, t.n.v. NPB Bennekom, o.v.v. je eigen naam en de titel van het gedicht;
4. Wacht af: medio juli ontvang je bericht of je bent genomineerd;
5. Ben je genomineerd en/of geïnteresseerd, kom dan op 26 augustus 2015 naar de prijsuitreiking.

Waar vindt de prijsuitreiking plaats?
De winnaars worden op 26 augustus 2015, op een nader te bepalen tijdstip, tijdens Vlegeldag te Bennekom, tijdens een feestelijke prijsuitreiking bekendgemaakt.


Poëzie in De Zeeland - Aha Erlebnis

UITNODIGING: Poëziemiddag in De Zeeland in Bergen op Zoom naar aanleiding van de expositie ‘Aha Erlebnis. Schilderijen van Jan Wessendorp en sculpturen van Marcel van Zijp’

Op zondag 7 juni 2015 wordt een poëziemiddag georganiseerd. Aanleiding zijn de gedichten die de uit Bergen op Zoom afkomstige dichters Albert Hagenaars en Bert Bevers geschreven hebben over de persoon en het werk van Jan Wessendorp.
De middag begint met de dichter Philippe Cailliau die uit eigen werk voorleest, gevolgd door Bert Bevers en Albert Hagenaars.
Martin Hoevenaars en Willemien van Dijke brengen een ‘MiMiatuur’ als ode aan de schilder Jan Wessendorp. Zij hebben zich voor dit korte bewegingsstuk laten inspireren door diens schilderijen maar ook door de poëzie die de afgelopen jaren naar aanleiding van zijn werk geschreven is.

Janno den Engelsman op klavecimbel en Manon Zeeman op altblokfluit brengen de Suite in e-klein van Jacques Hotteterre le Romain (1674-1763) ten gehore.
Na een korte pauze leest dichter Ewoud Willem van Doorn voor uit eigen werk.
De Nederlands-Indische schrijver en dichter Barney Agerbeek, geboren in Soerabaya, citeert uit werk dat Indonesië als thema heeft.
Schrijver, dichter en journalist Erick Kila interviewt Jan Wessendorp en Marcel van Zijp.
De middag wordt afgesloten met de Sonata Prima van Dario Castello uitgevoerd door Janno den Engelsman en Manon Zeeman.
Daarna is er tot circa 18.30 uur een informeel samenzijn onder het genot van een glas en oosterse en westerse hapjes: Oost ontmoet West!

Voor achtergrondinformatie van enkele deelnemers, raadpleeg de volgende links:
Erick Kila
Philippe Cailliau
Bert Bevers
Ewoud van Doorn
Albert Hagenaars

De toegang voor deze poëziemiddag in de tentoonstellingsruimte in De Zeeland is gratis. Er is ruimschoots gratis parkeergelegenheid aanwezig.

EXPOSITIE ‘Aha Erlebnis. Schilderijen van Jan Wessendorp en sculpturen van Marcel van Zijp’
9 mei tot en met 7 juni 2015 in (de voormalige suikerfabriek) De Zeeland, Markiezaatsweg 17 te Bergen op Zoom: gratis te bezoeken op vrijdag 14.00-21.00 uur, zaterdag 14.00- 20.00 uur en zondag 14.00-18.00 uur.

Contactpersonen: Yvonne Buriks, 0164-251249 / 06-38534411, colombine@kpnplanet.nl; Johanna Jacobs, 0164-604750 / 06-22548910, johanna.jacobs@kpnmail.nl.


maandag 25 mei 2015

De Queeste naar de lezer (4/6) - Alain Delmotte


Aflevering 4

HET POËTISCHE GELIJK


In deze en volgende afleveringen sta ik nog even stil bij drie aspecten van Mandelstams essay. Met name bij datgene wat als hij als ‘poëtisch gelijk’ omschrijft, bij het verschil dat Mandelstam aangeeft tussen literatuur en poëzie en bij wat het begrip ‘tijdgenoot’ wordt genoemd.'

‘ Ik maakte in vorige aflevering een scheidingslijn. Ik schreef ‘enerzijds’ en ‘anderzijds’ alsof Mandelstam een soort tweeledigheid in zijn redenering aangaf. Hij doet dat niet. ‘‘Zorg en omzichtigheid’ en het ‘ eigen gelijk ’ behoren tot dezelfde beweging. Ik maakte een onderscheid omdat ik de quote ‘‘Poëzie is het besef van het eigen gelijk ’ als een problematische uitspraak ervoer.

Het woord ‘gelijk’ valt een paar keer in ‘‘De gespreksgenoot ’. Er is zelfs sprake van ‘het kostbare besef van het gelijk . Hoe volstrekt moet ik dat interpreteren? Want een expliciete verklaring voor het begrip gelijk geeft Mandelstam in dit essay niet aan. Even spitten tussen de lijnen.

In verband met de dichter Balmont die volgens Mandelstam blijk gaf van een afkerige benadering van de gespreksgenoot, noteert hij: ‘‘Zijn behoefte aan zelfbevestiging is ronduit ziekelijk. Hij is niet in staat op zachte toon ‘ik’ te zeggen. Hij schreeuwt ‘ik’.(...) In de balans van Balmonts poëzie wint de schaal van het ‘ik’ het op een overduidelijke, oneerlijke manier in het gewicht van de schaal van het ‘niet-ik’; dat al te immaterieel blijft. (...) een individualisme ten koste van andermans ‘ik’.

Dit kon voor mezelf een geruststelling heten: het poëtische gelijk houdt niet het gelijk van het ‘ik’ in. Het beeld van de ‘schaal’ verduidelijkt het: wat nagestreefd wordt is het evenwicht tussen het ‘ik’ en het ‘niet-ik’. (Martin Buber zal later over het in elkaar verweven woordpaar ‘‘Ich und Du ’ spreken.) Dit evenwichtspunt ligt in het bewaren van de juiste, discrete afstand (of beter: het zoeken naar de juiste afstand van de discretie). Wat meteen een mate van vaagheid als gevolg heeft. ‘‘De afstand die ontstaat door het van elkaar verwijderd zijn doet de trekken van een dierbare persoon vervagen. Slechts dan komt het verlangen bij mij op hem die belangrijke woorden te zeggen die ik niet kon zeggen toen ik zijn beeld in zijn reële volte voor me had.' Mandelstam legt de nadruk op het feit dat de providentiële lezer nooit een concrete lezer kan zijn. Het is iemand, het is iedereen, er is ruimte voor de vage trekken van een gezicht. Maar een gezicht moet het blijven. Naamloos maar toch te benoemen: ‘jij, lezer, jij bent het, de ander .

In een ander essay, waarvan ik geen Nederlandse vertaling ter beschikking heb, ‘An army of poets(1) , lijkt Mandelstam zelfs aan te geven dat lezen en schrijven beiden hun oorspong vinden in dezelfde drijfveer. Dichter en lezer delen dezelfde drijfveer maar geven die een andere invulling: ‘‘the vocation of reader is no less respectable than the vocation of poet’.

Wat nu de invulling zou zijn van dat ‘poëtisch gelijk’, vinden we in nog andere essays van Mandelstam.

In De ochtend van het acmeisme is de dichter iemand die ‘‘gelooft in de realiteit van het materiaal, waarvan hij de weerstand moet overwinnen’ . Dat materiaal is voor de dichter ‘het woord’ dat hij een ‘waardiger vertikale houding laat aannemen, dan dit bij het dagelijks woordgebruik (de retorische machinerie van de Polis?) het geval is. Het woord is voor Mandelstam zo goed als een menselijk feit, geen manipulatief instrument. In ‘Het woord en de cultuur verwoordt hij het heel prangend:’Het woord is vlees en brood. Het deelt het lot van brood en vlees: lijden. Mensen hebben honger’

Poëzie is spreken. In ‘An army of poets streept Mandelstam het belang van de ‘stem’ aan: ‘‘Of course the voice, being a workers’s tool, is inconceivable without recitatives, like a geometrical plane. Poets works with the voice, the voice’

Ik probeer samen te vatten. Het poëtische gelijk is niet het retorische gelijk. Het poëtische gelijk is het ‘spreken’ zelf, de beweging van het spreken. (Wat in het citaat van Gerhardt als het ‘voor den dag komen’ wordt benoemd.) Het is niet het spreken om het gelijk te krijgen. ‘Wozu Dichter in dürftiger Zeit ? Het is het volharden in het spreken!

Het poëtische gelijk is een soort ‘desondanks’ manoeuvre. Wat Celan ‘Stehen noemt. ‘‘Stehen, im Schatten/ des Wundemas in der Luft// Für-niemand-und-nichts-stehn. // Unerkannt,/für dich/allein .(2). Staan,/in de schaduw / van het avondteken in de lucht. // Voor-niemand –en niets-staan. / Onherkend, / voor jezelf / alleen.

Zolang dit spreken zich wil laten horen, bestaat de kans dat het wordt ontvangen, bestaat de mogelijkheid tot aanwezigheid in de wereld: zowel van het gedicht als van de lezer ervan. Mandelstam: ‘‘De oceaan is de fles met de volle omvang van zijn elementaire kracht te hulp gekomen; hij heeft hem geholpen zijn bestemming te vervullen en de vinder wordt overmand door het gevoel van aanwezigheid van een providentiële kracht ’.

Het poëtische spreken, zoals ik al eerder te kennen gaf, is in al zijn broosheid complex en zonder die complexiteit kan het gedicht niet: het is inherent aan het poëtische gebaar.

En dat gebaar is elementair menselijk. Poëzie, zegt men vaak, is ons tot een memoriaal voor het menselijke. Ze brengt ons het menselijke in herinnering. James Sacré noteert: ‘Je me prends à penser qu’aussi pour la poésie/d’anciens gestes sont à continuer.’(3)


© Alain Delmotte



(1) Osip Mandelstam Critical Prose and letters, ardis publishers woodstock & new-york, p.191
(2) Paul Celan Verzamelde Gedichten, uit het duits vertaald door Ton Naaijkens, Meulenhoff Amsterdam, 2003
(3) James Sacré ‘Ne sont-elles qu’images meutes et regards qu’on ne comprend pas?’ – Aencrages &co, 2014

Alain Delmotte: De queeste naar de lezer:
* Ma 4/5/2015: Aflevering 1: Van geschreven tot gelezen
* Ma 18/5/2015: Aflevering 3: De ander
* Ma 25/5/2015: Aflevering 4: Het poëtische gelijk
* Ma 1/6/2015: Aflevering 5: De ontmoeting met de tijdgenoot
* Di 9/6/2015: Aflevering 6: Niemandslanden




vrijdag 22 mei 2015

(.....) - Bert Struyvé

stil maak je een foto
van het moment
en legt het vast

haar dag is vierkant
vloer plafond vier muren
een kubus

niet groots
begrensd
zeventig bij zeventig

haar kind tekent
vloer plafond twee muren
een vierkant

maar het blijft stil
met olieverf op doek




© Bert Struyvé


donderdag 21 mei 2015

De zeearm - Bert Struyvé

taaie laarzen benen zich
een weg alsof iemand rijen zeekraal heeft gezaaid
alsof een visserman zijn netten ergens is vergeten

waar je arm reikt
naar de opgaande zon boven het slik
gedompeld in aanwakkerend licht

je graaft ’s nachts met je nagels in het natte zand
je laat het uitdruipen

want je verzamelt het overbodige
brengt het tweedehands terug aan wal

maar de zee staat op scherp
en wenkt

naar het terras waar het op dit uur ruikt
naar zout
waar nu nog geen zoete zinnen verwaaien
over tij en ontij

je bestaan is op deining gebouwd


© Bert Struyvé


woensdag 20 mei 2015

Eiland - Bert Struyvé


Tegen het eiland in mijn hersenpan golft
dopamine, een ram die alsmaar beukt
tegen rafelranden van basalt en water,

waar straffe wind vlerkerig rond zwiept,
zich wrikt tussen de groeven in mijn kop
en soms gezichtsloos verdwijnt over zee.

Geen terrein blijft onbemind als jij aan
de knoppen van de vuurtoren morrelt met
vaste hand. Een vast patroon van schichten

met zekere hand, maar wel van steen.
Je leent soms je schouder tot op het bot,
alsof je tanden flost. Met inwendig vuur.

Of verlaat ik nu mijn eiland? Schreeuw ik
mij vast tegen een rafelrand? Zing ik vals
bij tij en ontij? Ik wandel met het eiland mee.


© Bert Struyvé


dinsdag 19 mei 2015

De leugenbank - Bert Struyvé


de dorpsstraat is als een liniaal door zee
scherp gesneden huizen rode daken soms

een toefje wit winter is het zeggen ze vol eenvoud
en waar elke dag stokoude mannen fietsen

op transportfietsen wankel van het jutten
met door de tijd gebeten krantentassen

ze krullen op de hoeken de tassen en de mannen
het is hun zelfkastijding door wind en zout

en waar de straat eindigt staat de bank
met uitzicht op zee daar wachten de mannen
met holle ogen dag in dag uit tot ze worden gehaald
(en nergens rollators want dat is vrouwenwerk)

ze leunen op hun verleden en een stok
hebben nog maar kort de tijd maar ze leven

op een eiland



© Bert Struyvé


Vier gedichten van Bert Struyvé

Bert Struyvé (1952) uit Assen (Nederland) is dichter en docent. Hij schreef tijdens zijn studiejaren al poëzie.
Bert Struyvé
Het opleiden van directiesecretaresses en daarmee lesgeven in o.a. event-organisatie, pers en public relations betekende een voorlopig einde van het dichten.

Na een fietswereldreis in 2007/2008 samen met zijn partner en het schrijven van een boek er over, heeft hij sinds 2010 het ambacht weer opgepakt. Het leverde een derde (2012) en een tweede (2015) prijs op tijdens de poëziemarathon in de stad Groningen. Ook publicaties in het literair/cultureel tijdschrift Schoon Schip en in vele verzamelbundels van poëziewedstrijden, waaronder Poemtata, Hillegom, Stichting Ongehoord Rotterdam.

Meest recent is een publicatie van een prozagedicht in het literair tijdschrift Op Ruwe Planken dat op 16 juni a.s. verschijnt. Begin juli volgt een online-publicatie op de site van Kluger Hans.

Vanaf vandaag en de komende dagen publiceert ‘de Schaal van Digther’ van Bert Struyvé vier gedichten:

De leugenbank 
Eiland
De zeearm 
(....)

(Paul Rigolle)

maandag 18 mei 2015

De Queeste naar de lezer (3/6) - Alain Delmotte


Aflevering 3

 

DE ANDER


In zijn essay richt Spinoy zijn focus vooral op de dichter. Op de wijze waarop die zijn (taal)genot organiseert. ‘Maar wat ons in een dichter aantrekt is altijd ook zijn bijzondere, zich door alle ‘communicatie’ heen borende jouissance.’ Die als Barthesesiaanse herkenbare jouissance houdt, volgens Spinoy, een mogelijke eeuwigheidswaarde voor de poëzie in: ‘Als poëzie één tijdloze kwaliteit heeft, dan deze. Tot welk tijdvak een dichter ook behoort, in welke opvattingen hij zich ook herkent, wat ook zijn aan de eigen tijd gebonden identificaties zijn, de genotvolle terugslag van het subject in zijn spreken is van zolang
er mensen zijn op aarde. Ahistorisch, asociaal genot.

Wat Spinoy hier verwoordt, kan mij overtuigen, maar toch?  Is het alleen maar dat? Want, ja, ik mis iets: hoe zit het namelijk met de lezer? Spinoy heeft het over een lezerskring (ook hier klinkt wat van ‘le plaisir du texte’ van Barthes door): ‘Elke dichter zijn eigen lezerskring. De precieze samenstelling van die kring wordt in vele gevallen mede bepaald door ‘ideologische’ overeenstemming – door dingen als poëtica, politiek en ‘generatiegevoel’. (...) Dat is misschien de eerste les die inwijders in de poëzie hun discipelen moeten meegeven: ze zijn nooit allemaal voor jou, die poëten. (...) Zo zijn er wellicht maar tien dichters,
of zes, of drie van wie het werk je midscheeps of tussen de ogen zal raken. Misschien is er maar één. Altijd beter dan geen.’ En hij heeft het over ‘communio’: ‘Doorboorde taal: bron van genot voor de dichter en, als het goed is, ook voor zijn lezer. Wàt wordt gecommuniceerd is dan niet een ook anders te formuleren boodschap – het is genot. Communicatie door het stichten van een gemeenschap, een communio in het gevoel.’ Ook hier weer de vraag of het alleen maar dat is: een gemeenschap, ja, maar alleen in het gevoel? Heeft de lezer enkel het taalgenot te delen? Kan de lezers dan ook niet betrokken worden in iets dat verder reikt dan enkel genot en gevoel – zonder dat genot en gevoel kwijt te spelen?
 
In 1913, op tweeëntwintigjarige leeftijd, schreef de Russische dichter Osip Mandelstam een gedenkwaardig essay, ‘De gespreksgenoot' (1). Mandelstam stelt zich in deze tekst de vraag tot wie de dichter spreekt.Ten Berge noemde die eventuele, potentiële bestemmelingen ‘toevallige bezoekers’. En dat ‘toevallige’ heeft zijn betekenis. (En hij heeft het over bezoekers! Niet over ‘closereadende’ indringers, niet over ‘caterogieënsmedende’ hackers. De bezoekers zijn geen literaire deurwaarders. Het zijn lezers.)

Voor Mandelstam is een gedicht, compleet aleatorisch, als een fles in zee: ’De brief die in de fles verzegeld zit is geadresseerd aan wie hem zal vinden.’. Naar dat beeld van de fles in zee is door dichters vaak teruggegrepen. (Zo onder meer door Paul Celan die het met het beeld van de ‘handdruk’ bijstuurt. Het gedicht is een handdruk naar de lezer toe. We dienen dit zo goed als letterlijk te nemen.) Het beeld van ‘de fles in zee’ is sindsdien wel tot een soort clichébeeld uitgegroeid. Maar volgens mij vermindert dat het mogelijke waarheidsgehalte niet.

De geadresseerde van het gedicht is dus niet feitelijk. Het gedicht richt zich tot iedereen en tot niemand in het bijzonder. Het gedicht, lijkt Mandelstam hier te zeggen, is zoekende, draagt de vertaling van dat zoekende in zich. Het gedicht gaat tastend op zoek naar een dialoog met een potentiële lezer. Het is een tastende dialoog – die zich in zijn dialectiek eerst als alleenspraak voordoet. Alleenspraak die inderdaad vanuit een bijna biologische noodzaak en vanuit de laagste trap van de extase, vanuit een jouissance werd opgewekt. Maar die in eenzelfde beweging zijn stem tot een lezer wil richten zodat zijn alleenspraak een tweespraak wordt. Die beweging noem ik ‘het poëtische gebaar’. De kern van dit gebaar verwoordt de magnifieke Franse dichter en essayist Yves Bonnefoy als volgt: ‘la poésie, cet accès à soi qui se fait un accés aux autres' (2). Poëzie, een toegang naar jezelf die een toegang naar anderen wordt.

Enerzijds dient de dichter, volgens Mandelstam, met zorg en omzichtigheid te werk te gaan, want de dichter en de geadresseerde zijn elkaars gelijken. ‘Een dichter is alleen verbonden met een providentiële gespreksgenoot. Het is voor hem geen noodzaak hoger te staan dan zijn tijd dan zijn maatschappij. Ik wijs opnieuw naar François Villon, die aanzienlijk lager staat dan het gemiddelde morele en intellektuele niveau van de vijftiende-eeuwse cultuur.’ (Die gelijkwaardigheid kan ver strekken, het kan een gelijkwaardigheid worden tot in het negatieve, tot in het ‘kwade’. Charles Baudelaire in het openingsgedicht van zijn Fleurs du mal: ‘- Hypocrite lecteur, — mon semblable, — mon frère!,’ ‘Jij huichelende lezer – broeder – mijn gelijke’.)

En anderzijds spreekt de dichter vanuit een poëtisch eigen gelijk. ‘Poëzie is het besef van het eigen gelijk.’ schrijft Mandelstam. Hij motiveert het verder als volgt: ‘wanneer wij spreken zoeken wij op het gezicht van onze gespreksgenoot naar een sanktie, een bevestiging van ons gelijk.’. ‘Het gezicht’: het roept referenties op naar de filosoof Emmanuel Levinas. (Cultureel gaat het dieper. Levinas: ‘le mouvement vers l’autre est d’essence juive' (3). (‘De beweging naar de ander toe is van Joodse oorsprong.’)

In het essay van Spinoy mis ik het volgende: de notie van de lezer als ‘gespreksgenoot’, als ‘de ander’. Spinoy heeft het over een ‘lezerskring’, over ‘subjecten’. Die subjecten worden niet aangesproken. Ze hebben geen gezicht, of ze herkennen hooguit hun eigen gezicht als ze in de juiste spiegel kijken: die van de dichter die ze aan het lezen zijn. Het lijkt of die subjecten enkel de terugslag van het genot van de dichter hebben op te vangen en verder geen inbreng hoeven te hebben. Dit zal wel waar zijn. Maar de nood aan ‘aanspreekbaarheid’ waarvan poëzie ook getuigt, om ‘aan te spreken’ en ‘aangesproken’ te worden, lijkt me een al even een tijdloze kwaliteit van de poëzie te zijn.

Het gedicht als dialoog. De dichter vertrouwt, rekent op een ontvankelijkheid. De factoren die deze ontvankelijkheid bepalen zijn voor een groot deel subjectief, niet rationeel en toevallig. In ieder geval impliceert ze een openheid. Een openheid voor de dingen in de wereld, voor de onvatbaarheid van die dingen. Het onvatbare in de wereld. En uiteraard impliceert die ontvankelijkheid een openheid, een aandachtige nieuwsgierigheid naar de ander. In die openheid ontmoeten ze elkaar: de ander die de lezer voor de dichter is en de ander die de dichter voor de lezer is. Het poëtische gebaar: zoeken naar de lezer is zoeken naar de ander.

Die ontvankelijkheid kan onmogelijk absoluut zijn. Ik stel het bij mezelf vast: zoals Spinoy aangeeft kan je als lezer onmogelijk van alle dichters houden, met alle dichters tot een dialoog komen. Maar ‘ontvankelijkheid’ kan wel opgebouwd worden, kan gestimuleerd worden. Dat is dan veeleer een probleem dat tot het domein van het sociologische en pedagogische behoort. Een aspect dat ik hier niet wil thematiseren. 

De dichter richt zich in zijn jouissance ook tot de wereld, tot dat deel van/in de lezer dat zich wil openen voor de wereld. En op die wijze wordt voor de lezer het gedicht ook een dialoog met de wereld. Dit is zijn inbreng: die dialoog voor mogelijk houden, het gedicht voor mogelijk houden. De dichterlijke queeste naar de lezer, is een queeste naar de wereld. Het gedicht valt dan uit als een verzoekschrift om aanwezigheid in de wereld.

Wat het gedicht ook betekent: zijn meest essentiële betekenis ligt m.i. in die queeste naar de lezer, die dus voor mij een zoektocht naar de fundamenten van de wereld is. Het gedicht wordt geschreven om de wereld en het wereldse, om dat wat is, talig, in de vorm van een zang, een geneurie, een inhalatie aanwezig te maken, het in zijn aanwezigheid te handhaven. Om, het oog in oog met de lezer, aanwezig te houden. Om het sprekend, zingend, inhalerend te houden in wie het leest. Réne Char gaf een van zijn werken de titel  ‘Commune présence’ mee. ‘Samen aanwezig’. ‘Gezamenlijke aanwezigheid’ (en ‘commun’ betekent betekent ook ‘gewoon’, ‘alledaags’ – iets wat we niet zomaar mogen negeren). Het definieert precies de verhouding dichter/lezer zoals ik die hier betracht te beschrijven.

Jouissance –  mag ik het hier verder als het ‘absoluut lyrische’ omschrijven? Vooral in combinatie met wat Spinoy het ongebondene noemt. ‘In het ongebondene gaan, zich losmaken van alles wat nog bindt, maar nooit de hoogvlakte bereiken.’, ‘In het ongebondene te gaan – naar de perfecte dreun van het va et vient, blind en uitzichtloos’.

(Precies omdat het zo absoluut is, heb ik bedenkingen en vragen bij dat ‘ongebondene’. Hoe ongebonden in dat ‘ongebondene’? Zou het kunnen het niet meer dan een subjectieve indruk die men zo noemt dan dat wel dat het een objectief feit betreft? Is dat ‘ongebondene’ niet meer dan een overroepen illusie? Een schrale chimère? Een ordinair petit objet a? Iets wat te momentaan, te vluchtig is om het als absoluut te beschouwen?)

Het lyrische en het dialogische: twee elementen die gelijktijdig deel uitmaken van het poëtische gebaar. Die het poëtische gebaar vervolmaken. Maar lyriek en dialoog lokt een conflictueuze dualiteit uit.

Bij het lyrische primeert hoe dan het eenzelvige (de kern van mijn bedenkingen en vragen) van het ongebonden zijn. Het volle verlangen dat niet een vol verlangen wordt: er is het tragische besef dat, blind en uitzichtloos, de hoogvlakte toch niet bereikt kan worden.

Bij het dialogische daarentegen is er een bindende factor, een band en een verbond: tussen spreker en toehoorder bestaat gelijkwaardigheid. Het gedicht wordt uitgehuwelijkt zoals René Char sierlijk noteert: ‘le poème est toujours marié à quelqu’un' (4).  Het lijkt me eigen aan de dialoog dat die geen eenzelvigheid kan of mag tolereren. Het dialogische tempert het lyrische, houdt het een eindje van de hoogvlakte weg (want die is zo onbereikbaar dat het wellicht niet meer dan een schim is. Tot dialoog komen houdt immers een wederzijds geven en nemen in). Spreken en luisteren. Delen. Mee delen. Mededelen. De hoge solozang mildert tot een geneurie dat een paar toonladders lager klinkt en minder volume heeft en hoeft.

(Of er Nederlandstalige dichters te vinden zijn die het in dialoog gaan met de lezer centraal stellen? Uiteraard en meer dan we vermoeden, denk ik. Ik vernoem er één: niet van de minste en misschien wat onverwacht: Ida Gerhardt. Haar levensvisie en poëtisch-formele opvattingen mogen dan niet echt de mijne zijn, maar in onderstaand citaat (te lezen in de biografie van Mieke Koenen ‘Dwars tegen de keer’ - een fragment uit een nooit gepubliceerde lezing over Nijhoff), kan ik me quasi helemaal vinden: ‘Het lezen van een vers gaat uit van een dialoog, die – naar de betekenis van dat woord (‘over en weer spreken’) – steeds tussen vers en lezer over en weer gaat, en ernst en eerlijkheid, intelligentie en fijngevoeligheid vraagt. En, bovenal, het formaat en de moed om voor den dag te komen. Het vers trouwens, zoals het daar op de bladzij staat, heeft ook geen andere intentie dan voor den dag te komen en zich 100% naar de lezer te richten.(...) Daar is dus het vers hunkerend om aangesproken en au serieux genomen te worden. En daar is de lezer, die door het vers aangesproken en au serieus genomen wil zijn. En het over-en-weer begint'. (5)

Zo zie ik het. Sprekend vanuit de contramine (‘Dwars tegen de keer’), sprekend vanuit een open, zich door (relatieve?) ongebondenheid kenmerkend, spanningsveld (het lyrische), is het gedicht van bij zijn aanvang complex want in al zijn verschillende facetten noodgedwongen gelaagd. Voor die complexiteit vraagt het gedicht ontvankelijkheid, terwijl er van het gedicht verlangd wordt voor die ontvankelijkheid (lees)ruimte te maken zodat dialoog mogelijk wordt. Het komt er voor de dichter op neer om naar het juiste, fijnste evenwicht te zoeken, wil hij de dialoog op gang brengen en gaande houden. Hoe doet dit evenwicht zich voor?

Tot hoever kan een dichter zich in de complexiteit wagen?



(1) Opgenomen in ‘Wie een hoefijzer vindt’, Osip Mandelstam, gedichten en essays, vertaald en van commentaar voorzien door Kees Verheul, Tweede herziene en vermeerderde uitgave, januari 1982. Bij het citeren hou ik me aan de spelling die Kees Verheul hanteert. Ook de andere esays waaruit ik citeer zijn in deze publicatie terug te vinden.
(2) Yves Bonnefoy -  ‘Le siècle où la parole a été victime’ – Ce qui alarma Paul Celan – p.287, Mercure de France, 2010
(3) Emmanule Levinas ‘Paul Celan, de l’ëtre à l’autre’, Editions Fata Morgana, 2002
(4) René Char Barrage formeel RVI, Fureur et mysterie, Oeuvre complètes, Pléiade, Gallimard1983, p159

zondag 17 mei 2015

Als een chip

Aangetroffen

Als waarnemer heb ik altijd de neiging gehad de gebeurtenissen te intepreteren in een historisch perspectief. Ik heb ook een platonische instelling die mij vrij vlug van de zintuigelijke waarneming - de esthetiek - via de menselijke betrokkenheid - het engagement - naar het 'schouwen' - de metafysiek - leidt, naar het achterliggende of verborgen 'idee'.
Dit is niet zozeer een 'werkwijze' dan wel een 'instelling'; je moet het niet zien als een moeizaam elaboraat.
Een gedicht is als een chip waar veel gegevens op een klein formaat in heel compacte vorm zijn opgeslagen.



Renaat Ramon


Vindplaats: Weerwoord. Emiel Willekens, Hendrik Carette en Luc Pay over Renaat Ramon.
Uitgave Poëziecentrum - 1987 - Pag. 42
Meer met het "Label-Aangetroffen"

(Aangetroffen & genoteerd door Paul Rigolle)


dinsdag 12 mei 2015

Het tikken van de messiaanse tijdklok - Hendrik Carette


voor Paul Claes, de alwetende academicus


Omdat ik helaas geen Joodse moeder had
ben ik geen lidmaat van het uitverkoren volk.
Omdat ik nog niet bezweken ben hoor ik de klok.

Toch is het goed om nu al de Eeuwige te danken.
Toch is het goed om altijd het goede te doen en
bij de beteren te mogen komen.

Niet omdat mijn einde nadert
of omdat ik mijn tijd verbeid,
doch omdat ik als levende en als dode
moet wachten op mijn onverwachte Messias.

Daarginds in de stad Sepphoris,
onder een bestofte mozaïekvloer
gewikkeld in een deken van zand
of onder een stenen Keltisch kruis.


© Hendrik Carette,
Havendichter zonder haven


maandag 11 mei 2015

De Queeste naar de lezer (2/6) - Alain Delmotte

Aflevering 2

HET WARE VERHAAL VAN ASSEPOESTER

Als ik even achterom kijk, moet ik vaststellen dat ik het over een periode van meer dan veertig jaar (ik ben in 1971 als veertienjarige voor het eerst poëzie gaan lezen) nooit heb mogen meemaken dat de tijd rijp leek voor poëzie. Van een golden age heb ik geen weet. (Behalve dan in mijn strikt persoonlijke beleving. De ontdekking van al die poëtische schrijfsels heb ik als een sublieme en unieke periode ervaren die tot op vandaag voortduurt). Hoe dikwijls heb ik niet moeten aanhoren dat poëzie niet meer dan een vorm van koeterwaals en wereldvreemdheid was? En elke nieuwe generatie die aan bod kwam, stelde zich vroeg of laat, expliciet of impliciet, assertief of binnensmonds de vraag van Hölderlin: ‘Wozu Dichter in dürftiger Zeit?’.

Bij die vraag wil ik even uitweiden. In 2014 verscheen een boek onder de titel ‘L’inquiétude de l’esprit ou pourquoi la poésie en temps de crise?’(1). ‘De ongerustheid van de geest en waarom poëzie in crisistijden?’. Een weinig uitnodigende titel maar de lading die deze vlag dekt is bijzonder interessant. In dit boek wordt aan enkele Franse dichters de vraag van Hölderlin voorgelegd. De dichters mochten daarop vrij, op een eigengereide manier reageren. Dit gebeurt niet voor het eerst. In 1978 stelden Henri-Alain Baatsch en Jean-Christophe Bailly dezelfde vraag in ‘wozu dichter in dürftiger zeit?à quoi bon de poètes en un temps de manque? why poets in a hollow age?(2). Zoals uit de titel blijkt was het spectrum breder dan nu: diverse auteurs (en niet van de minste) uit diverse taalgebieden werden toen aangeschreven. Ook plastische kunstenaars werkten mee. Dat boek werd een cultboek. Memorabel was de bijdrage van Samuel Beckett. Die stuurde zijn visitekaart waarop handgeschreven stond: ‘Cher monsieur, Wozu? Je n’en ai pas la moindre idée. Pardonnez-moi. Cordialement à vous. Samuel Beckett’.

Blijkbaar moet het zijn dat de vraag acuter leeft bij de Franse dichters dan bij de Nederlandstalige dichters. Ik signaleer nog twee titels 'La politique des poètes. Pourquoi des poètes en temps de détresse?' (samengesteld door de Jacques Rancière, 1992) (3) en het vinnige ‘à quoi bon encore des poétes?’ van Christian Prigent uit 1996. (4)

In de nieuwe publicatie lezen we mooie dingen van onder meer Michel Deguy, Antoine Emaz, Jean-Michel Maulpoix en James Sacré. Het boek opent met een artikel van de bekende Franse filosoof Jean-Luc Nancy. Het is wat zwaar op de hand maar inhoudelijk ervaar ik die tekst als relevant. Nancy onderzoekt het vers uit ‘Brot und Wein’ waarin de regel ‘Wozu Dichter in dürftiger Zeit?’ te lezen is. Het betreft de zevende strofe.

Maar mijn vriend! we komen te laat! Ze leven, de goden,
Zeker, maar boven ons hoofd, hoog in het andere rijk.
Zonder einde werken zij en schijnen er niet op te letten
Of wij leven, want zo sparen de hemelsen ons.
Want niet altijd vermogen hen breekbare vaten te vatten,
Somtijds slechts verdraagt volheid der goden de mens.
Dromen van hen is daar in de hoogte het leven. Maar dwaling
Helpt, als sluimer, en sterk maakt de nood en de nacht,
Tot in hun ijzeren wieg genoeg de helden gegroeid zijn,
Harten in kracht gelijk, als ooit, aan hemelsen zijn.
Razend rijzen ze op, maar mij onderwijl dunkt het beter,
Dikwijls, te slapen, dan zo zonder makkers te zijn,
Zo te wachten, en wat intussen te doen en te zeggen,
Dat weet ik niet en waarom dichters in dervende tijd?
Zij echter zijn, zeg jij, als des wijngods heilige priesters,
Die van land tot land trokken in heilige nacht. (5)


In zijn grondige analyse van deze strofe stelt Nancy dat de vraag van Hölderlin minder dringend lijkt dan ze is. Hölderlin stelt in deze regels enkel iets vast – veel meer dan hij vraagt of bevraagt. Ik parafraseer de interpretatie van Nancy. Volgens Hölderlin leeft de dichter in een wereld zonder goddelijkheid maar die goddelijkheid komt ooit terug. De dichter leeft in ‘afwachting’ en schrijft verder. Wat het nut is om verder te schrijven in een ‘dürftiger Zeit’, weet hij zelf niet. Het lijkt wel of de vraag voor Hölderlin er eigenlijk niet toe doet. Nancy vat samen: ‘Le divin manque, mais le poétique le supplée’. ‘De goddelijkheid ontbreekt, de poëzie compenseert die.’

Uiteraard leven we niet meer in de tijd van Hölderlins denkwereld. Goddelijkheid is iets waartegen ikzelf sceptisch en ironisch aankijk (al weet ik best dat het begrip ‘goddelijkheid’ bij Hölderlin eerder Grieks is en meer betrekking heeft op een zijnsleer, dan op een godsdienstleer). Maar het idee dat poëzie een tekort compenseert lijkt me tot op vandaag vanzelfsprekend. Wat mijn eigen schrijfsels betreft zie ik het als een compensatie tegenover alles wat nep en schouwspel is, gladde verfraaiing en geveinsde positieve boodschap: alles wat ons onderhuids en quasi ongemerkt doet conformeren. In de prachtige bijdrage van Antoine Emaz in het boek, twee citaten die concretiseren wat er in onze huidige, ‘dürftiger’ tijd moet worden gecompenseerd: 'Si la poésie n’est pas utile dans vie pratique, elle devient nécessaire dès que la vie se révèle impracticable’, ‘Indien poëzie geen nut heeft in het dagelijkse leven, dan wordt ze noodzakelijk van zodra het leven als onpraktisch uitvalt’ en ‘Je dirai simplement que la poésie c’est de l’air: elle aide à respirer dans un monde irrespirable.’ , ‘Ik zou gewoon willen zeggen dat poëzie lucht is: ze helpt ons ademen in een verstikkende wereld.’

Terug naar de grondzaak. Voor mezelf, binnen de muren van mijn eigen, relatieve ervaring, stel ik vast dat poëzie er inderdaad al altijd is geweest – zij het constant in een defensieve houding. In egelstelling. Haar (schijnbaar) maatschappelijk en existentieel falen lijkt me zelfs één van haar eigenschappen te zijn geworden.

Eerst hou ik halt bij die ‘defensieve houding‘. Betreft dit een nieuw gegeven?

In 1988 hield H.C. ten Berge een college onder de titel ‘De verdediging van de poëzie’ (6)’ . Daarin benadert en vergelijkt hij drie door dichters geschreven apologieën voor de poëzie: deze van Boccaccio (1313-1375), Philip Sydney (1554-1586) en Percy Bysshe Shelley (1792-1822). En er zijn uitweidingen naar Wallace Stevens (1879-1955) en Randall Jarrell (1914-1965). In dit college stelt ten Berge zich o.a. drie vragen: ’Wie zijn toch die vijanden van de poëzie? Wat verwijten ze de dichters? En hoe luiden de antwoorden daarop?’ Het is opvallend dat, hoezeer ze ook in de tijd van elkaar verwijderd zijn, in elk van deze apologieën de dichters zich dienen te verdedigen ten aanzien van het verwijt ‘obscuriteit’ (en dus van wereldvreemdheid). Door hun belagers worden deze dichters steeds weer ‘onbegrijpelijkheid’ aangewreven. In een van zijn conclusies verwittigt ten Berge ons: ‘het is goed zich te realiseren dat tal van houdingen en opvattingen, oordelen en vooroordelen niet van recente datum zijn. En dat de klachten over die duistere poëzie niet voor het eerst opklinken in de tijd van het Franse symbolisme of het experimenterende modernisme.’

Van Plato tot Adorno: er zal altijd wel iemand te vinden zijn die met gekruiste armen zal beweren dat poëzie niet van deze tijd is en daarom niet tot de ‘polis’ dwz tot het maatschappelijk bestel dient te behoren. Sommige dichters, zoals Spinoy, met het nodige raffinement in de tweede helft van zijn essay, nemen het zelfs vaak tot een eer om een zo onafhankelijk mogelijke positie te houden en afstand te nemen ten aanzien van het bestel. Een positie die dan door het bestel als narcistisch, individualistisch of egocentrisch wordt bestempeld. Terwijl je die houding, dat zogenaamde ‘anders-zijn’, die anti-houding eigenlijk ook als een soort maatschappijkritiek kunt onderkennen. Een typisch voorbeeld hiervan (om er maar één te noemen) is het eerder provocerende dandyisme van Baudelaire.

In het geval ‘Plato en Adorno’ kan er overigens niet genoeg worden opgemerkt dat er in hun werk momenten zijn aan te wijzen waarop hun eerder gemaakte uitspraken in verband met dichters of poëzie worden tegengesproken of herroepen.

Ik stip aan dat het maatschappelijke voor de dichter, binnen de taal (toch bij uitstek materie en domein van de dichter), de vorm aanneemt van een ‘retorische figuur’. Het is tegen de terreur van een eenzijdige, dominante retoriek dat de dichter zich verzet. Retoriek, in zijn brute essentie is dat wat taal het spreken niet gunt. Retoriek verstikt. Poëzie lijkt me een poging tot open taal. Een taal waarmee en waarin men kan ademhalen – zoals ook hoger vermelde Antoine Emaz het blijkt te stellen. Ik kom op het ‘spreken’ nog terug. Wat dichters wensen uit te spreken is niet de taal van de macht.

Poëzie behoort dus, willens nillens, tot de contramine (7)e . Er zit in haar een kritische, rebelse dimensie (retorisch, ethisch, politiek, existentieel, metafysisch... som maar op). En die dimensie probeer ik hier los te koppelen van het gegeven ‘poëtica’: traditioneel of experimenteel, modern of postmodern, toegankelijk of ontoegankelijk – in alle gevallen, conditio qua non, is poëzie iets wat zich niet wenst conform te laten maken. Idiosyncrasie is haar krachttoer.

In de mooiste passus van zijn college formuleert ten Berge het als volgt:

‘Poëzie is de Assepoester van de kunsten. Haar glazen muilen zijn door de prins zoekgeraakt of aan een antiquair verkocht, zodat ze niet met al haar attributen, speelsheid, uitstraling en kracht voor het volk kan verschijnen. Barrevoets en binnenshuis moet ze blijven stofzuigen en asruimen tot haar kwaliteiten door toevallige bezoekers aan het licht worden gebracht. (...) Maar haar positie is er tevens een van onafhankelijkheid. Het staat haar vrij een eigen, desnoods extravagante of subversievere vorm te kiezen zonder acht te slaan op een belang van materiële aard. Dat heeft haar in de loop der tijd ook de roep van een duistere, ontoegankelijke kunst bezorgd, die zich niets aantrekt van wat de publieke smaak zou eisen. Met het oog op haar volstrekt marginale positie echter, is een oorvijg aan de publieke smaak eerder op zijn plaats. Waarom zou ze nog een rechtvaardiging buiten zichzelf zoeken? En waarom zou ze de publieke smaak behagen of raadplegen als ze door massieve onverschilligheid omringd wordt.’

De dichter als Assepoester (Spinoy heeft het over een whacko)? Jazeker: de dichter-Assepoester moet de rommel van de voorbije eeuw (haar ondankbare stiefmoeder) opruimen. Vergeefse moeite: het lukt haar niet, viezigheid kroop overal en diep. En vuil komt er steeds bij - we leven nu niet bepaald in nette tijden. Geen Disneyland tekent zich (gelukkig) af. Assepoester werd nooit voor een feest uitgenodigd (wat zou er te vieren zijn geweest?). Ze heeft nooit met die despotische prins gedanst, want die prins raakte al eerder zijn hoofd op een guillotine kwijt). Glazen muilen trekt ze nooit meer aan. Ze heeft die overigens nooit gedragen: zelfs niet in een van haar meest sentimentele meisjesdromen (ze droomt overigens niet meer, tenzij over verschrikkingen en ontredderingen - haar dromen zijn de scherven van glazen muilen). Bij klokslag twaalf werd ze wakker en sliep nooit meer in: ze moet ‘zijn’, tot op het bot wil ze ‘zijn’ – slaap leidt af en slapeloosheid houdt haar nuchter. Barrevoets was ze van bij haar geboorte: zo zal ze het blijven. Met haar voeten drukt ze sporen in de retorische as van de taal, alle as die van de taal overblijft, taal is as. De poëzie heeft vooral dwarsliggende versprekingen te serveren. En oorvijgen.

De as waarover ik het hier heb is andere as dan die waaraan Spinoy in zijn essay refereert: niet de as waarmee het asteken wordt gemaakt en waarmee men ons wezenlijk wil stigmatiseren: ‘De intrede in het domein van de as-tekens berooft ons van elke directe toegang tot het reële.’ Het betreft eveneens niet de asche van Claes waarmee de Oostfronters richting Rusland trokken. Evenmin evoceer ik de as van het verbrande gezicht van de schoonheid.

Het is veeleer iets zoals Roland Jooris ergens omschrijft: ‘bestaan dat verwaait in zijn strooisel, een hiernamaals/van wind en van/as’ (8)’ De as waarover ik het heb, is een ethische, zich op de rand van het bestaan afspelende kwestie.

Het is ook de as die ons lichtjes in het gezicht wordt geblazen als we bijvoorbeeld de poëzie van Paul Celan lezen: as die ons grimmig en hees aanspreekt. De as van de brandstapels van de voorbije honderd jaar. En de brandstapels van hier en nu. (Er lijkt geen einde te komen aan die brandstapels.) De as als inkt, als Schwarze Milch waarmee sommige gedichten zich die voorbije honderd jaar hebben laten schrijven.

Volgens ten Berge, kan de dichter-Assepoester, rekenen op toevallige bezoekers die bereid zouden zijn om ‘haar kwaliteit aan het licht te brengen’. Wie treedt het schamel huisje van Assepoester met de afbladderende, vochtige muren binnen? Dat zogenaamde huis van de poëzie, dat verwacht wordt ‘het huis van het zijn’ te zijn? Wie in godsnaam ‘zijn’ die bezoekers die het toeval als kompas op zak lijken te hebben? Voor wie schrijft een dichter? Wie is de bestemmeling van het gedicht, als de bestemmeling niet ‘deze tijd’ blijkt te zijn? Wat volgt na het gedicht? Wie wordt aangesproken? Wie spreekt het aan? En wat voor soort tijd zou dan de tijd zijn die niet ‘deze’ tijd is?


© Alain Delmotte


______________________
(1) ‘L’inquiétude de l’esprit ou pourquoi ka poésie en temps de crise’ sous la direction de Béatrice Bonneville-Humann en Yves Humann, dito’s nouvelles Cécile Defaut 2014
(2) wozu dichter in düftiger zeit? à qoui bon des poètes?why poets in a hollow age?, Henri Alexids Baatsch en Jean-Christophe Bailly, Le soleil noir, 1978.
(3) sous la direction de Jacques Rancière), Ed. A. Michel, 1992? Met auteurs als Lacoue-Labarthe, Alain Badiou, Martine Broda, enz.
(4) ‘A quoi bon encore de poètes’ – Christan Prigent, P.O.L, 1996
(5) Vertaling Ben Schomakers
http://www.dbnl.org/tekst/_rev002198701_01/_rev002198701_01_0034.php
(6) De verdediging van de poëzie, H.C. ten Berge, VOKW, Leiden: Martinus Nijhoff 1988
(7) http://www.economist.com/blogs/prospero/2012/01/qa-jonathan-galassi
Poetry has a vital place in society, whether it's granted one or not. It exists; it is something people perversely do. Whether it gets formal acknowledgment or is provided an established role is really not the ultimate point. There’s a lot of energy and money spent on trying to make a place for poetry in society; I'm all for it, and I work on this myself in various ways. But I don’t think it has anything to do with the art. Poetry is anti-establishment by nature—except when it's not, of course, and then it tends to be of little interest. True poetry gets absorbed ex post facto, when people understand that the poet is seeing something, knows something, that they didn't. And that is the poet's ultimate reward: to change perception, to enter the language, to matter. There's nothing more mainstream than that. And it's something you can't buy, can't force. It just happens.
(8) De contouren van het verstrijken – Roland Jooris – Querido, 2008


Alain Delmotte: De queeste naar de lezer:
* Ma 4/5/2015: Aflevering 1: Van geschreven tot gelezen
* Ma 18/5/2015: Aflevering 3: De ander
* Ma 25/5/2015: Aflevering 4: Het poëtische gelijk
* Ma 1/6/2015: Aflevering 5: De ontmoeting met de tijdgenoot
* Di 9/6/2015: Aflevering 6: Niemandslanden




maandag 4 mei 2015

De Queeste naar de lezer (1/6) - Alain Delmotte

Aflevering 1

VAN GESCHREVEN TOT GELEZEN

Het is alweer een eeuwigheid geleden dat schrijfster en journaliste Ann De Craemer in een column onder de titel, Dichters huilen niet, haar ongetwijfeld goed bedoelde bezorgdheid over de toekomst van de poëzie uitte: ‘Het probleem is dat er weinig behoefte en dus ook weinig vraag is. De verklaring lijkt me simpel: poëzie is, helaas, niet meer van deze tijd. Dat is geen beschuldiging, maar een vaststelling. Poëzie lezen vereist geduld en concentratie – twee bedreigde eigenschappen in onze 3.0-tijden.(…) Misschien ligt hier een kans voor onze dichters om niet hun eigen navel maar die van de wereld te beschrijven. Misschien horen we de indignados dan wel een gedicht scanderen in plaats van "fuck the system"(...) En als het publiek ook dan doof blijft? Dan had ik toch gelijk en is poëzie, helaas, niet meer van deze tijd. Maar dat mag onze dichters niet weerhouden om koppig te blijven schaven. '(1)

Wie herinnert zich nog de geïrriteerde (en irriterende) reacties op de ‘sociale media’ die deze stelling uitlokte. Een stoere Johan de Boose reageerde fel en misschien niet altijd even fair. Op het einde van zijn open brief aan Ann De Craemer noteerde hij:‘Ik geloof in het tegengestelde: poëzie is de basis van alle literatuur en zal op die manier ook alle literatuur overleven. Proza als hoger leesvoer is van vrij recente datum (wel iets eerder dan jij doet uitschijnen), maar poëzie was er al altijd. (2)

Het debat dat, zoals naar gewoonte, op een dovemansgesprek en over en weer gescheld uitliep, riep tot op vandaag een aantal vragen in me op, deed me weifelen, wikken en wegen. Hier en daar lokte het een glimlach in mij uit. Zo bijvoorbeeld bij De Craemers respectabele gedachte dat dichters meer blijk van engagement zouden moeten geven als ze er maatschappelijk nog bij willen horen. Ik herinner me discussies tijdens rumoerige poëzieavonden uit de eerste helft van de jaren zeventig die het perfecte tegendeel beweerden. Toen waren er die de geringe belangstelling voor poëzie weten aan het feit dat dichters te veel met het maatschappelijke bezig waren. Dichters moesten het maar over de grote levensvragen hebben – alsof het maatschappelijke niet één van die levensvragen kon zijn. (Ik betwijfel overigens of in zijn algemeenheid de poëzie die in die jaren geschreven werd echt zo expliciet geëngageerd was. In Vlaanderen volstond het om naar de pink poets te verwijzen. Zoals ik er ook zeker van ben dat de poëzie van de huidige jongste generatie op hun manier meer engagement vertoont dan op het eerst gezicht lijkt). Fundamenteler dan het debat, vond ik de laatste woorden van de Boose: poëzie was er al altijd.

Dat poëzie er altijd was, ik zou het graag willen beamen, maar wat weerhoudt me? Enkele maanden na hoger genoemd gekibbel publiceerde Erik Spinoy zijn gedichtendag-essay ‘As/zteken’ (3). Bij het herlezen van deze toch wel opmerkelijke tekst (waar ik hier regelmatig op terug zal komen), merk ik dat Spinoy ook wel zijn twijfels heeft of poëzie er inderdaad al altijd is geweest. Al in de eerste regels luidt het ‘Poëzie als historisch en sociaal fenomeen: het is er niet altijd geweest, en het kan heel wel op een keer verdwijnen.’ Alsof hij hier de Boose van wederwoord diende.

Je kunt het je inderdaad afvragen: was poëzie er altijd al en zal ze er dus altijd zijn? Heeft poëzie eeuwigheidswaarde? Zal poëzie het huidig tijdsbestek overleven? Heeft poëzie überhaupt de twintigste eeuw overleeft? Is er dan ooit een tijd geweest die je als ‘the golden age’ van de poëzie zou kunnen omschrijven? En als poëzie niet van deze tijd zou zijn, zou dit dan iets vertellen over ‘de poëzie van deze tijd’? Of over ‘deze tijd’ tout court en minder over poëzie?

Of zou poëzie er wel degelijk altijd zijn geweest maar misschien niet meteen in de vormen die we thans ‘historisch en sociaal’ gewoon zijn. Ligt haar kracht in haar aanpassingsvermogen, haar capaciteit tot metamorfoses? Is een nieuwe metamorfose haar toekomst?

In de volgende afleveringen zoek ik naar antwoorden op deze vragen. Nu al weet ik dat die antwoorden eenmalig, vluchtig en subjectief/persoonlijk zullen zijn. (Hoewel ik het zal vermijden, zal ik hoe dan ook expliciet of tussen de regels op een eigen poëticale visie moeten terugvallen.) Ik ga hier op zoek naar wat de betekenis en de relevantie zou kunnen zijn van het poëtische gebaar: zo benoem ik de kronkelig uitvallende weg die het gedicht van dichter naar lezer aflegt. Hiervoor struin ik langs een aantal teksten die me in de periode na het lezen van de column van De Craemer al dan niet toevallig in de handen kwamen (o.m. ten Berge, Mandelstam, Spinoy, Celan en auteurs die over Celan schreven het ‘Wozu‘ van Hölderlin). Ik confronteer die teksten met de vraagstellingen die in mijn hoofd te kniezen zaten (en blijven zitten). Op de tekst van Ann De Craemer kom ik niet meer terug: haar column was niet meer dan een aanloop tot de hierna te volgen gedachtengangen. Ik onthoud me zoveel mogelijk van polemiek (tot zover die te vermijden is). Mijn beweegreden is een voor mij dwingende vraag. Van ‘geschreven’ tot ‘gelezen’: hoe doet zich dit proces, deze pelgrimage voor, hoe geeft zich in zijn volheid ‘het poëtische gebaar’ te kennen?


© Alain Delmotte


___________________
(1) column 2/11/11 Dichters huilen niet http://anndecraemer.be/2011/11/02/echte-dichters-huilen-niet
(2) http://anndecraemer.be/2011/11/06/open-brief-johan-de-boose-over-mijn-poeziecolumn
(3) As/zteken.De Bezige Bij Antwerpen/Poëziecentrum 2012

Alain Delmotte: De queeste naar de lezer:
* Ma 4/5/2015: Aflevering 1: Van geschreven tot gelezen
* Ma 18/5/2015: Aflevering 3: De ander
* Ma 25/5/2015: Aflevering 4: Het poëtische gelijk
* Ma 1/6/2015: Aflevering 5: De ontmoeting met de tijdgenoot
* Di 9/6/2015: Aflevering 6: Niemandslanden




zondag 3 mei 2015

De Queeste naar de lezer - Alain Delmotte

De komende weken brengen we op 'De schaal van Digther' in 6 delen, en indien mogelijk telkens op maandag, een essay van redactielid Alain DelmotteDe queeste naar de lezer’.

Alain Delmotte herlas het mooie poëzie-essay van Erik Spinoy ‘As/ zteken’ dat in 2012 als gedichtendagessay verscheen. Hij stelt zich, naar aanleiding van deze tekst, de vraag voor wie het gedicht bestemd is, tot wie het gedicht zich richt. Dreigt poëzie 'ongelezen' te worden? Vragen die hij dan toetst aan het werk van o.m. Osip Mandelstam en Paul Celan. Een queeste naar de lezer die ook een zoektocht is naar de zin van de poëzie.



Alain Delmotte: De queeste naar de lezer:
* Ma 4/5/2015: Aflevering 1: Van geschreven tot gelezen
* Ma 1/6/2015: Aflevering 5: De ontmoeting met de tijdgenoot
* Di 9/6/2015: Aflevering 6: Niemandslanden


zaterdag 2 mei 2015

Dingen van je vader - Alain Delmotte



1.

De dingen van je vader die spoorloos bleven. Ze kwamen goed terecht: je vergat ze niet, je houdt nog alles bij, in je gedachten.

Bijvoorbeeld: zijn schoenen.

Je blinkt ze nog elke dag op, je houdt je voor ogen hoe je vader er mee liep.

(Je eigen schoenen, je laat ze slingeren, je laat ze willekeurig en lijdzaam slijten.)

2.

Of zijn manchetknopen.

Niet omdat je die mooi vond maar omdat die van hem waren en dat hij ze droeg – zoals je sindsdien in geen jaren niemand dit soort dingen zag dragen.

En al houden die knopen zich ergens verloren, het woord heb je nog: ‘manchetknopen’. 

3.

In een kast hangen nog al zijn kostuums, zijn witte hemden, dassen en winterjassen.

Bespaar je de moeite. Ze passen je niet. Laat ze hangen, laat ze voor dood. Bewaar ze en laat het zo.


4.

Ja, je vergeet de dingen van je vader niet, je vergeet je vader niet.

En je vader, nee, hij vergeet je evenmin. Hoezeer hij zich ook voor verdwenen houdt, hoezeer hij zwijgt: hij bewaart.

En hij draagt zorg voor al de dingen die je her en der bent kwijtgeraakt, die je nu nooit meer hoeft terug te vinden omdat hij die in zijn gedachten houdt.

Bijvoorbeeld: je eerste sandaaltjes.

Je schoolrapporten.

Je melktanden.




© Alain Delmotte



vrijdag 1 mei 2015

Gescheiden - Erwin Steyaert


Gisteren heeft hij een huis gebouwd,
een vrouw getrouwd, een kind getild,
bij sneeuwval de stoep geveegd
tot voorbij de gevel van de buren.

Vandaag staat de oven koud. De mond
waar het deeg smaak en kruim kreeg,
gaapt ontwricht in zijn scharnieren.
De kamer smaakt naar oud brood.

Spiegels puilen uit van schemer.
Als dagtaak de uren te tellen. ’s Avonds
hun cijfer bij de som van de ochtend
voegen. Het eindige getal van de muren,

het klamme behang, de stinkende goten.
Achter de luiken de horizon, opgesloten.


© Erwin Steyaert