dinsdag 29 juni 2021

zondag 20 juni 2021

Nominaties voor de Poëziedebuutprijs - Editie 2021

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De Poëziedebuutprijs die dit jaar al voor de vijfde keer wordt toegekend ging verleden jaar naar de mooie bundel van Iduna Paalman 'De Grom uit de hond halen'. De vier nominaties voor 2021 zijn intussen bekend en bevestigen dat er zich in Vlaanderen en Nederland elk jaar opnieuw straffe poëtische talenten aandienen. En blijven aandienen! 

Dit jaar nomineerde de jury de navolgende debuten: Anna de Bruyckere met Voor permanente bewoning (Cossee), J.V. Neylen met En niet bij machte (Atlas-Contact), Elly Stolwijk met liefde de vluchtige holte (In de Knipscheer) en Meity Völke met aan het licht (Singel uitgeverijen-De Arbeiderspers). De winnaar wordt op 21 augustus 2021 bekend gemaakt in onder meer de Standaard der Letteren en bij het Poëziecentrum.

De prijs is een fel te waarderen initiatief van het Poëziecentrum Gent en de Auteurs. Meer info over de editie 2021 (met bijhorende beeldfragmenten) op deze pagina van het Poëziecentrum.

Al zetten we hem bij de Schaal van Digther heel graag hélemaal in neutraal, toch hebben we hier voor een keer een lichte favoriet en dat is...'En niet bij machte' van  J.V. Neylen. Maar laten we wel wezen: alle vier verdienen ze de prijs! Wel opvallend dit jaar dat de jongste van de vier debutanten intussen al een eindje voorbij de dertig zijn. Nu al 'gerijpte' debutanten dus.


(P.R.)


vrijdag 18 juni 2021

Er is iemand die geen stem bezit - Eric Vandenwyngaerden

Er is iemand die geen stem bezit
Bij ‘De mensengenezer’ van Koen Peeters (2017, De Bezige Bij)


1 Westhoek

       Het wezen, er bestaat misschien zoiets
       als het wezen van de Westhoek.

Waaraan denk je als je dat leest?
Hoe ontplooit zich de geest in dit verhaal?
En wat vertelt jou de taal van oorlog en verleden?
Waar kom je het heden tegen?

In de stilte op het zwijgersveld, langs die oneindige
rijen witte graven? Je hebt de tijd niet om alle schone
boodschappen te achterhalen, om alle namen te lezen
– jong, en jonger nog.

Kijk om je heen: dit is het leven. Hier zie je vlakte
en horizon, toren en haan, zwaluwen scherend
over weilanden en geknotte wilgen, ganzen
met uitzinnige kreten, gedragen door de wind
en vrede.

In de Westhoek dwalen de zielen,
liggen ze.


2 Carabouya

       Mistslierten over de akkers
       onder de herfstmaan.


Het wezen ligt hier, in zichzelf gekeerd
en dekt de diepe wonden toe:
de botten en de hulzen van obussen.
Het schrift vol heimwee en verdriet.
De pen, de leesbril en de zilveren knopen.

De toverwoorden van de zwarte man,
ze baatten niet. Ook niet het bidden tot de
‘Lieve Heer’. Geloof werd ongeloof, werd bitter.

Hoe dicht de mist; hoe stil de akkers nog.
Wat raakte toen, is heen. De vijand ligt,
of keerde naar de Heimat weer –

alles is stuk.


3 Onzichtbaar is de wind

       Daar loopt de lange baan
       over de vlakke streek […]


Het land herleest de diepe groeven
in de klamme grond. De boeren zaaien in.
De akkers vangen op.

Van verderop klinkt er gebrul in het moeras.
Een breuk slingert zich over ons gezicht.

We staan te staren naar de nevels,
horen hoe mensenkinderen zingen –

En als het leven stopt, zien we de wereld
door een retro zonnebril: zo zwart als dit.
Zo tropisch vochtig en zo kil.


4 In stilte uitdovend

       De Yaka zijn een levendig,
       artistiek, ondeugend ras.


Wij kwamen hier over de bruine
stroom, met stoom. Zij verdwenen
het woud in, ze liepen. We riepen hen na.
Zij keerden niet weer. Ze zochten hun heil
in de brousse: waar ze veilig en vrijer waren.
Geen quota, geen bleekscheet – het leven alleen.

Zo zijn ze verdwenen, in stilte uitdovend.
Zij kenden de wegen. Wij kenden er geen.


5 Trance

       Toen de zon opkwam dampte de wereld.
       Een voorouder was teruggekeerd.


Na dagen van koorts …

Ben ik overeind gekropen en boven
de dampende aarde gaan zweven.
Naar het land gekeken – het wil mij niet meer.

Genezers gevolgd. Om gunsten gesmeekt.
Alles van hen geleerd. Ik praat met hun woorden.
En begrijp ook stilaan dit verhaal:

uit de stoffige aarde ben ik geboren
- met leden, zo wit als het lijf van de zwarte
doden, ben ik opgestegen uit hun knoken.

Laat de demonen tot mij spreken. Toon mij
de fetisjen. Spreid ze welwillend om me heen
op de grond, als de zon opkomt en de aarde
weer dampt … Als ik dans.


© Eric Vandenwyngaerden







donderdag 17 juni 2021

Eindelijk gedicht - Geert Setola

De hoogmoed van de plattelander
zijn ogen op de stad te slaan –
men is geen vriend van wie men wil
       Wel van Parijs

Stroomafwaarts van de Maas
smelt winterharde ironie
en men verdient te gaan
       Op reis!

Een vogelslag, het universum thuis
bourdon lawines rozen –
melancholie is goed gemutst
       Zij kent geen prijs


© Geert Setola




woensdag 16 juni 2021

Bij - Geert Setola

in dankbare herinnering aan H. C.

Bij al Uw sakkerse gedichten
myope vergezichten
palimpsesten, leren
vesten met in toorn
doorboorde woorden.

Bij al uw gepastoorde
meiden neukend in de koude keuken,
‘t kontekraafs gevleesde binnenrijm bezweet

kwam ik o Hugo-lief
genadig en terloops aan
mijn poëtisch naaigerief.


© Geert Setola




dinsdag 15 juni 2021

Balladette - Geert Setola

à Maistre Françoys Villon & Maistre Jacques Brel

Klokkend, zachtjes schokkend is
het weten van de kip Clémence:
laatste maal van grastop, pier en keukenrest –
en na benadering de veldmuis, jong
en zonder naam voortaan.

Boven Rôtisserie Jeanne D’Arc
rust op zijn linkerzij rechtvaardig
vaardig snijder van beneden
die nu zijn messen wetten zal –
hij heet zoals zijn pa Pascal.

De vrouw die immer luistert naar
de naam Mi-Jo vindt onderwijl
de cantharellen knipt dragon en laat
haar tranen vrijelijk de loop –
altijd bij ui en bij sjalot.

Princes,
Comme tristesse et bonne fortune
nous guideront vers l’âge adulte
assurons-nous de mettre à la une
que chaque jour le corps exulte.


© Geert Setola


maandag 14 juni 2021

Atelier (de restauration) - Geert Setola

Daar troont het heerschap met bekraste jas
het zwaarberookte boerenland met staar
een vlaag van java-binnengoed-sigaar

Ernaast de sneeuwbeplakte bergen
een kwetsuur van herfstig hellingbos zo
hopeloos en uitgegleden

Een heilige met kind – vermoede lente die
verlegen al in bloesemende vegen rond
het meisjeshoofd gewemeld ligt

Alleen de blonde vrouw – gespogen kapitein
richt nog een borend oog
de mond gedicht de bovenlip een lijn
de onderste bol van genade

De avond die vervliegt en valt
in terpentijn.


© Geert Setola



zondag 13 juni 2021

Eindelijk los - Geert Setola

Met slagen weids de grond
verlaten bedding van klavieren –
waar warme voren harde vouwen
in het laken kruien.

Een zwaan ben ik en hoor
grijsgroene kleuren klimmen
zeilend op de graszee hoog
boven het zeegras. Pijn
is een gedachte achterom –
de schaduw van een kleine zuurte
tussen schouders schuivend.

Daar raken ook drie vrouwen los
pijlsnel en zonder woorden langs
en waarom zien ze mij dan niet.

Ik wuif een armbreed – alles kruit
en krult in een verwaaid
triool van trillers – einder vol
verliefde kolibris.

Nooit meer moe en enkel
nog het zeer van
zondagmiddag om van te
zingen lamentationes
jeremiae – god
wordt verderop gedacht
in loden letters en
losbladig lispelend
verschiet.


© Geert Setola


zaterdag 12 juni 2021

Het jaar vóór de Invasie - Guido Eekhaut

Precies om 08u34 verlaat ik het Blue Raddison Hotel aan de Avenue du Printemps in het verdorven hart van Parijs, waar de epidemie zo hard heeft toegeslagen. Ik heb zonet Adolphe achter me gelaten in de kamer, in onderdelen. Ik kan voor hem geen gepaster straf bedenken — terwijl het niet aan mij is om hem te straffen. Koppig zet hij echter zijn plannen verder, en dus confronteer ik hem keer op keer met zijn noodlot. De uitkomst van onze interacties is echter steeds dezelfde. 

       “Allemaal,” zegt hij, “willen ze Père Lachèse bezoeken, omdat ze er het graf van Napoleon of De Gaulle verwachten te vinden. Die toeristen zijn dwaas. Net zoals jij. Waarom aanvaard je niet dat je voorgoed aan mij gebonden bent? Dat dit een avontuur is voor ons beiden?”
       Dit is het soort van excuus waarvan hij zich keer op keer bedient. Hij schept radicale maar absurde situaties, en verwacht dat ik ze oplos. “Jij en ik,” dringt hij aan, “kunnen ons lot gewoon niet scheiden.”
       Ik los deze radicale situaties op, maar niet zoals hij het van mij verwacht. Vandaar de scène in het hotel. Toch is hij zelden verbaasd over wat ik voor hem in petto heb. De politie zal binnen enkele uren — of ten laatste morgenochtend — de hotelkamer betreden. De rechercheurs zullen zich verbazen over de broze gedroogde resten die ze er vinden. Ze zullen zelfs twijfelen of er werkelijk een misdaad plaatsvond.

Een clochard voorspelt het einde van wereld aan al wie het wil horen. We gaan ten onder, wat dan ook. Die wereld steekt hem graag een handje toe: enorme branden, sprinkhanenplagen, een epidemie, valse profeten die zich tot God uitroepen, mesjogge totalitaire leiders. De clochard — vuil en naakt onder zijn smerige mantel — wuift de handen ten hemel en roept de apocalyps aan. Het dient dit jaar nog te gebeuren, zegt hij.

       Ja, dat zal wel lukken, denk ik dan.
       Wanneer Adolphe weer opduikt, sluipt hij tot voor de gesticulerende man, maar uiteraard ziet die hem niet. “Hij heeft gelijk,” zegt Adolphe tot mij. “Grotendeels toch. Wat nog ontbreekt is een buitenaardse invasie.” En hij zegt: “Binnen het jaar is hij dood.” Ik vermoed dat hij het over de clochard heeft.

Mijn nieuwe optrekje ligt in de buurt van het Musee d’Orsay, maar nu in een driesterren hotelletje waarvan balie, bar en salon één kleine ruimte op de gelijkvloerse étage in beslag nemen. Ik laat een spoor na, over heel Parijs, maar geen rechercheur die daar wat mee kan beginnen.

       Mijn wonde heeft zich opnieuw geopend: uit mijn dij groeit wat nog het meest op een groengele tentakel lijkt. Het moment is slecht gekozen. Ik ben geneigd het fenomeen te negeren, maar ik heb ook afspraken gemaakt in verband met rapporten en zo. Elke fysieke verandering melden, dat is de opdracht. Daaraan moet ik me houden.
       Drie dagen lang verdwijnt Adolphe. Niks met mij te maken, deze keer. Maar het komt me goed uit. Ik probeer de verborgen betekenis achter schilderijen in het Musée d’Orsay te ontcijferen. Mijn ideeën schrijf ik op in een zwart boekje.

        Elke avond rapporteer ik over de stand van zaken, Orsay, de stad, Adolphe en mijn fysieke veranderingen. Die verslagen zijn nuchter en beknopt. Ik word niet verondersteld literatuur te leveren.

Britta drinkt geen koffie, althans niet in de pure vorm. Ze drinkt een cappuccino met marshmallows, en soms een andere complexe koffie. Ze heeft Adolphe nog nooit gezien en weigert voorlopig nog te geloven in zijn bestaan. Hij is er alleen maar in mijn verbeelding, zegt ze me, omdat ik al die bizarre, moeilijke boeken lees. Als ik een verhaal schrijf met een open einde, stuurt ze me een verschrikte emoji. Dat heb ik dan verdiend, vindt ze. Elk verhaal moet een gedegen einde kennen.
       Ze heeft er uiteraard geen idee van wie ik werkelijk ben.
       “Ik weet niet zeker of ik nog zo’n jaar wil meemaken,” zegt ze. Heeft ze het over de epidemie dan wel over een veel persoonlijker crisis waarvan ze me de details slechts met mondjesmaat voert (verraad, leugens, en ontgoocheling primeren daarbij). Ze loopt het risico te eindigen als personage in een boek of in een verhaal, want ze weet hoe schrijvers in dat opzicht zijn. Hoe zijn ze? Het zijn — vertel ik haar — parasieten die teren op het leven van anderen, zeker wanneer het hen persoonlijk aan verbeelding ontbreekt.
       Dat zegt natuurlijk net iets teveel over mij.
       Van op het dak van de Printemps observeert ze mensen in de boulevard onder haar. Ze heeft daarvoor een verrekijker meegebracht. Twee gevechtshelikopters passeren, onderweg naar Orly. Daar zijn opnieuw rellen uitgebroken, tussen passagiers.
       “Het zijn alleen maar banale levens,” zegt ze. “En waarom moeten we ons daarmee bezig houden?” Het is een retorische vraag. Zij heeft teveel verbeelding, al meent ze van niet. “Ik droom die verhalen,” zegt ze. “En dan als ik wakker wordt moet ik me ervan overtuigen dat de werkelijkheid heel anders is.”

       In de lift hangt een kopij van The Awakening Consciousness. William Holman Hunt, mijn favoriete Pre-Raphaëliet. Misschien is er ergens in Parijs een tentoonstelling.
       “Ik vraag me af,” zegt ze, “of alles nog wel betekenis heeft. Zovele dingen gebeuren, maar ze hebben geen doel en geen zin. Neem nu die epidemie. Waarom? Wat voor doel dient dit evenement? Het uitdunnen van de menselijke genenpoel? Zelfs dat is betekenisloos.”
       Ik zeg haar dat ik de toekomst zag, en dat niets ooit nog betekenis heeft. “Maar leven is er overal,” zeg ik haar, bij wijze van troost, “en dus is niet alles betekenisloos. Ook is er overal informatie. Zo is entropie nog niet aan de winnende hand.”
       “Niet in dit deel van de kosmos, alleszins,” bevestigt ze. “Maar we kunnen béter doen.”
       Ik stel haar een tweede cappuccino voor. Die slaat ze niet af.
       “Hoe lang blijf je nog?” vraagt ze me, na een tijdje. “Overigens: ik heb de boodschap achter dat schilderij nooit begrepen.”
       “Het schilderij in de lift,” verduidelijkt ze.
       “Verraad, denk ik,” zeg ik. “De ontdekking van de waarheid die voordien ver buiten je bereik lag. De verloren onschuld, en het schuldgevoel daaromtrent. De tuin die in de spiegel reflecteert. De Pre-Raphaëlieten waren sterk in dat soort symboliek.”
       “Geen mens bekommert zich daar nog om.”
       “Ik wel. Het is mijn opdracht de subtiele boodschappen van deze beschaving te ontcijferen.”
       “Dat lijkt me een onmogelijke taak.”
       “Het vergt veel tijd,” geef ik toe. “Het vergt veel geduld, want cultuur is een zaak van tijd en geduld.”

Adolphe keert terug, zoals hij dat altijd doet. Hij is mijn uitdaging. Zonder hem lijkt mijn leven weinig zin te hebben. Of hij deel uitmaakt van mijn opdracht, en met welk doel, is mij nooit duidelijk geworden. Britta houdt hem uit onze flat (we delen ondertussen een flat) en hij spreekt af met mij op een terras van de Place des Vosges, vlakbij het huis waar ooit Victor Hugo woonde.
       “Misschien roepen ze je binnenkort terug,” zegt hij.
       Ik merk dat zijn hals misvormd is. Er groeit daarbinnen iets wat niet tot hem behoort. Hij lijkt er geen last van de hebben. Mensen aan andere tafeltjes proberen niet te staren. Gelukkig zien ze mijn aanwas niet.
       “Je bent met Britta nu,” zegt hij. “Dat lijkt me geen gunstige ontwikkeling.”
       Het is niet alsof we daarover afspraken hebben, hij en ik. “Ze doet meer voor mij dan jullie,” verwijt ik hem. “Ze is geduldig, een uitmuntende kwaliteit.”
       Met zijn blik geeft hij toe dat ik gelijk heb. “Toch moet je je van haar losmaken,” waarschuwt hij mij. “Zo zal het immers gaan.”
       “Het loopt niet zo’n vaart. Wanneer willen ze me terug?”
       “Ik zei: misschien.”
       Het is 08u34 en ik heb later een afspraak met Britta. We dineren ergens sjiek. Dat heeft ze verdiend. Zoveel betekent ze voor mij. Adolphe zucht. “Wat doen we deze keer?”
       Omdat we ons op een openbare plek bevinden, is er weinig wat ik kan doen. Maar zelfs dat lukt me. Ik laat hem achter, na afgerekend te hebben. Ze vinden een leeg maar stijf omhulsel, waarmee ze niets kunnen beginnen. Het bevat niet eens zoiets banaal als DNA. Op de sociale media vermenigvuldigen zich de complottheorieën, maar geen daarvan benadert zelfs maar de waarheid.
       Vraagt iemand mij ergens, in de toekomst, wat de zin van dit alles is, dan ken ik ondertussen het perfecte en onvermijdelijke antwoord: observatie. Zolang er leven is, en dus observatie, bestaan wij. Wij observeren, maar daar blijft het ook bij. Ook wij hebben geen theorieën over het leven.

William Holman Hunt huurde, toen hij aan The Awakening Conscience wilde beginnen, een kamer ergens in St. John’s Wood, in een maison de convenance, waar zijn fictieve heer zijn al even fictieve maîtresse (waarvoor Hunt’s jonge vriendin Annie Miller model stond) installeerde. Je ziet op het schilderij dat ze niet zijn echtgenote is, en misschien de echtgenote van niemand, want ze draagt geen trouwring. Samen zingen ze Thomas Moore’s Oft in the Stilly Night, en zij heeft plots een spirituele ervaring.

       Ze staat op van de schoot van haar minnaar en kijkt naar de tuin (die zichtbaar is in de spiegel achter haar). Ze beseft dat ze haar onschuld aan het verliezen is, maar dat verlossing van de zonde nog altijd mogelijk blijft.
       Zoals altijd bij de Pre-Raphaëlieten, bevolken symbolen het hele schilderij. De man heeft zijn handschoen terzijde gesmeten (een waarschuwing voor de maîtresse die, eens verstoten, in de prostitutie terecht zal komen), en een verwarde streng garen op de vloer duidt op het gevaarlijke web waarin de jongedame is terecht gekomen.
       Britta schuift haar koffie met gestoomde melk, ijsblokjes en siroop opzij. “Laat me dat schilderij nog es zien,” zegt ze. Ik heb een boek met illustraties gekocht, voor haar, en voor mij, van het werk van de voornaamste Pre-Raphaëlieten. Ze bestudeert de illustratie. Ze is jaloers omdat ik ooit twee keer het origineel zag.

       Ik kijk op de klok, gewaarschuwd. Adolphe komt opnieuw langs, maar ik heb nog wat tijd. Ik hou hem nu uit de buurt van Britta. Hij is soms een babbelkous, en vertelt teveel in de aanwezigheid van mensen. Dan doen er geruchten de ronde en worden complotten ontwikkeld. We houden onze zaken liever geheim.
       Later vandaag zal ik hem opnieuw ergens achterlaten, vrees ik. Opnieuw in onderdelen. Misschien moet ik deze keer beter opruimen. De politie gaat bepaalde conclusies trekken, ook al hebben ze geen idee waar dit om gaat.
       Later, wanneer het allemaal achter de rug is, maakt het niets meer uit. Tot dan beweeg ik me op de rand van geheim en ontdekking. 


© Guido Eekhaut







woensdag 9 juni 2021

niet gemist, niet vergeten - Levi Jacobs

De verpleging is K. niet vergeten, integendeel: telkens wanneer ze zijn dichte deur passeren, staan ze even stil en concluderen: vreemd, K. ontbreekt op de lijst. Dan gaan ze naar de volgende bewoner, K. zal wel zijn uitgeschreven. ‘s Avonds mist K. het klaverjassen. Niet erg, zegt de kaartendeler, dan spelen we hartenjagen.
Gelukkig is er de dementerende mevrouw B., die is vergeten dat K. niet wordt gemist. Ze praat honderduit, over de leegte en de geur in de kamer van K. en de magere poes op zijn schoot, die zo mooi stil en opgerold is blijven liggen. 


© Levi Jacobs

Een ZKV (Zeer kort verhaal) van Levi Jacobs ter nagedachtenis van A.L. Snijders, maandagmorgen 7/6/2021 laatst overleden in zijn werkkamertje achteraan in zijn tuin.

Levi Jacobs woont in Den Haag. Hij schrijft korte verhalen die o.a. in De Gids, Deus ex Machina en literair tijdschrift Liter zijn verschenen. 

 

 


 

 

 

zaterdag 5 juni 2021

Gedichten die blijven nasmeulen

Daniël Franck over 'De schaduw van wat zo graag in de zon was blijven staan' van Mattijs Deraedt.

          Dit is hoe het voelt om voor man door te gaan.
 

Het einde van de autoritaire mannen, die menen de waarheid in pacht te hebben, heeft zich aangediend.

Mattijs Deraedt getuigt in zijn debuutbundel van zijn ontworsteling aan die masculiene cultuur en kijkt om zich heen met vragende ogen: hoe kun je nog man zijn in deze wereld? Wanneer het te zwaar wordt om dragen, vraagt hij “Kan er iemand alsjeblieft de draden komen doorsnijden.”

De bundel verloopt over vier cycli. We beginnen met de jeugd en de wordingstijd, maken de intrede van de liefde mee en bereiken uiteindelijk het leven van de volwassene, wat meteen ook melancholie met zich meebrengt en de strijd die moet worden geleverd met het man zijn, maar vooral ook met de existentie zelf.

In een bezielde retoriek verkent hij als “een badgast aan de kustlijn van het denken” een nieuw soort humanisme.

Mattijs Deraedt draagt dus een boodschap uit, maar gelukkig heeft hij meer te bieden en heeft hij dat op zich niet nodig om poëtisch te overtuigen. Zijn poëzie is toegankelijk, bijna verraderlijk alledaags, maar hij verbindt daar wel een sterke, poëtische stem aan:

          Helder wil ik zijn, geen druppel op mijn tong
          tot ik zo nuchter word dat ik mezelf niet meer herken.


Zijn ideeën komen uit het dagelijks leven of uit directe herinneringen. Zijn poëzie bezit voldoende poëtisch vermogen om dicht bij haar lezers te staan. De gedichten zijn vrij, zonder nadrukkelijke poëticale aankleding. Ze werken door de heldere blik, gekoppeld aan een soort onbevangenheid om dat op te schrijven. En uiteindelijk komt ook altijd een vers langs waarvan je alleen maar kan zeggen dat het beklijft.  

          Mijn handschrift lijkt steeds meer op dat van mijn vader.
          In het schrijven een mediterende monnik,
          in mijn borst een blauwe rivierdelta
 

Mattijs Deraedt heeft een groot talent in het beeldend verwoorden, want de prachtige zinnen en wendingen liggen in deze bundel dik gezaaid. Regelmatig verbindt hij die directe en herkenbare beelden ook nog eens met een onderhuids gevoel van onbehagen. Ook de dood is al snel een gast die de deur niet meer kan worden gewezen, want

          Zodra we uit onze moeders vallen,
          schemert de dood door onze huid.


Of

          De dood is een inktzwarte liftkoker op onze verdieping.
          Alle lichten in de gang branden.

          Hoewel voorspelbaar zijn de dingen
          nauwelijks voor te bereiden.

Het is moeilijk uit te maken of zijn glas halfleeg dan wel halfvol is, en net die spanning voegt een belangrijke meerwaarde toe. Zie

          Ik ga liggen op het asfalt
          en mag niet vergeten
          dat alles een grap is.


          In een meer melancholische setting heet dat dan
          Er zijn geen miljoenen jaren
          van uitgestrekt niets na je laatste adem.


Zo kom je tot poëzie die tegelijk helder is en toch genoegdoening verschaft. Het zijn gedichten met een grote restwaarde, ze smeulen na. Het doet ook wel eens deugd in een vlot toegankelijke en toch oprecht poëtische wereld te vertoeven. Eén van de vele fraaie gedichten is ‘Maankus’:

          Vannacht droomde ik
          dat er een maan naar de aarde dreef.
          Op de radio sprak men van een kus
          tussen hemellichamen.

          Wij woonden aan de goede kant
          en gingen de straat op.
          Het leek wel nieuwjaar, we telden af
          en toen de nul weerklonk,
          zagen we een gloed achter de huizen.

          Geen geluid, enkel die gloed,
          van gele, torenhoge vlammen.


Zo simpel kan goede poëzie zijn. Enkele zinnetjes, goed geschikt, maar wat een beeldende en verbeeldende kracht. Dit is uiteindelijk een bundel die nooit verveelt en een steengoed debuut. De bundel werd dan ook met recht en reden genomineerd voor de Grote Poëzieprijs.

          Een man zou een dichter kunnen zijn,
          maar daar heeft de wereld al jongens voor


Gelukkig voor de lezer heeft Mattijs Deraedt zich bij de jongens geschaard.


© Daniël Franck