vrijdag 29 januari 2016

Later – Wouter Rogiest

Nog eens Napels zien. En daar dan van sterven,
maar daarom niet letterlijk,
het kan ook van een ziekte.

Maar het zou mooi zijn indien op slag,
lekker ijsje gedrupt op de keien bij de baai
zwart van gondels—of nee, da's Venetië.

Beter een reisgids en een plan
dat zich afspeelt na mijn pensioen.
Want ik neem voor de dood
mijn verlofdagen niet op.


© Wouter Rogiest


donderdag 28 januari 2016

I.M. Martin Carrette (1951-2016)















De redactie verneemt, uitgerekend op Gedichtendag, met verslagenheid het overlijden van Martin Carrette, voormalig stadsdichter van Deinze.

Van collega-dichter en goeie vriend Eddy Vaernewyck ontvingen we de navolgende reactie:

"Ontsteld, boos,… Neen, razend!

Ontsteld dat onze laatste afspraak om samen iets te gaan eten niet meer kan doorgaan. Boos dat je niet meer naar Amsterdam kan gaan voor Turing! Ze zullen jou daar ongetwijfeld alle eer aan doen.
“Heerlijk gepensioneerd”, ik las het al te vaak op je FB-account. Ik kon er heerlijk bij wegdromen en was heimelijk jaloers dat jij nu zo vrijelijk je hoofd kon leegmaken voor de edele kunst van de poëzie en het lieve leven.
Ik sprak vandaag nog over jou op de trein, onwetend dat je ons toen al had verlaten.
Vanaf onze eerste ontmoeting ontstond er een soort chemie, die uitsteeg boven een gewone vriendschapsband. Zei je niet telkens weer, “we moeten nog eens iets samen op touw zetten, of samen iets gaan eten”? Ik keek er zo naar uit om met onze echtgenotes binnenkort een eethuisje te doen. Hoewel wij elkaar nog niet zolang kennen, wist ik al van bij onze eerste ontmoeting: “Als er zoiets bestaat als vriendschap op het eerste gezicht, dan gebeurt dit hier en nu!”

Je was mijn voorbeeld, mijn Bloedbroeder in de poëzie. We traden enkele keren samen op en telkens weer verraste je mij met je warme woorden en zachte stem: gedichten met een hart, een boodschap én van een hoog literair gehalte!
Poëzie is en blijft een essentieel deel van ons leven, hoewel die slechts in onze latere jaren via de pen ons hart heeft veroverd.

Vandaag is het Gedichtendag, maar mensen als jij en ik ervaren elke dag als een gedichtendag. Wij begrijpen, neen, hebben nood aan de kracht en de troost van de poëzie. Voor mij zijn dat vooral vandaag geen loze woorden!
Ik had aan vrienden beloofd om vanavond een liefdesgedicht op FB te plaatsen, maar dat kan nu even niet. Er is alleen de verbijstering en het oeverloze verdriet!
Het ga je goed, waarde vriend en poëziegenoot. Elk nieuw gedicht van mij is vanaf vandaag een eerbetoon aan jouw uitzonderlijk talent!

Eddy Vaernewyck

Op de Schaal van Digther verscheen van Martin Carrette eerder het gedicht "De stem is het moeilijkst"" en redactielid Frank Decerf besprak zijn bundel "Alles viel samen".

Van Martin Carrette wordt op 21/2/2016 om 11 u in het Museum van Deinze en de Leiestreek, Lucien Matthyslaan 3-5 9800 Deinze zijn nieuwe (dubbel)bundel "Dubbel Spel" voorgesteld, een helaas posthume uitgave van Scriptomanen.

Thuissite Martin Carrette
Nieuwsblad-bericht: Stadsdichter Martin Carrette overlijdt op Gedichtendag
Laatste interview op Radio Tequila


De lege schoenen van Parijs - Toon Vanlaere

De duizenden lege schoenen – de Place de la République was ermee bezaaid - elegante pronkschoentjes, gapende basketters, zomerse slippers, trendy schoenen, schoenen met zweetgeur en afgesleten zolen, met steunzolen, met stalen neuzen, met hoge hakken, in elkaar gezakte bottines, Van Bommels, Geoxschoenen die stonden te ademen, luie sandalen, werkloze laarzen, doordeweekse en excentrieke schoenen, slappe en hooghartige – een democratie van schoeisels –

laten we ze weer aantrekken,
aandoenlijk, veilig, uitdagend, begerig, vertrouwd,
laten we ze weer inlopen, ermee door de straten hotsen, paraderen, demonstreren, verleiden, schoppen, dansen, springen,
in de straten, in de parken, op de werkvloer, in de modder, op de bühne, in paleizen en in burelen, tijdens debatten en fluistermomenten,
laten we er onze huid in schuren, glijden, verharden,

poets ze, wax ze met bijenwas, vernieuw de inlegzolen, maak ze waterafstotend, zoek je maat, je kleur, je merk, glijd erin, knoop de veters dicht, flaneer, marcheer, laat ze de bodem aftasten, maak ze één met je lichaam, laat ze zowel behoeden als knellen, verlaat de verharde wegen, ploeter, schuifel, riskeer,

ga!


© Toon Vanlaere

Toon Vanlaere is vandaag - Gedichtendag! - een hele dag lang te gast in Brugge 'in het onvolprezen oord van het gelezen verlangen', Boekhandel De Reyghere.

woensdag 27 januari 2016

Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (6/6) - Alain Delmotte


Eén van de bekendste werken van René Char (die hem een notoriteit bezorgde zoals hoogst zelden een dichter overkomt) is ‘Feuillets d’Hypnos’. Het betreft een soort cahier waarin notities staan die Char neerschreef tijdens de jaren waarin hij actief was in het maquis. Het werd eerst afzonderlijk gepubliceerd (en is thans ook nog afzonderlijk te verkrijgen) maar in 1948 werd het een onderdeel van de beroemde, klassiek geworden verzameling ‘Fureur et mystère’. Die plaatsing wijst erop dat Char het als een volwaardig(e) gedicht(encyclus) beschouwde. Het kenmerk ervan is fragmentatie. En fragmentatie is een kenmerk van de schriftuur van René Char (hij sprak over ‘poème pulverisé’ ‘verpulverd gedicht’.) ‘Feuillets d’Hypnos’ valt uiteen in 237 genummerde notities die op hun beurt als gedicht (h)erkend kunnen worden. De poëzie als notitie of de notitie als poëzie. De kernvraag die eventueel gesteld kan worden: kan een notitie poëzie zijn? Al even kernachtig kan ik hierop ‘ja’ antwoorden, want ‘Feuillets d’Hypnos’ bewijst het.

Alweer een vaststelling: van heel wat Franse dichters werden de notitieboekjes (al dan niet postuum) gepubliceerd. Of ze stelden boeken samen op basis van notities. Een greep: het dagboek van Jules Renard, de cahiers van Paul Valéry, ‘Le livre de mon bord’ van Pierre Reverdy. Henri Michaux met zijn ‘Tranches de savoir’ en ‘Poteaux d’angles’ (een van zijn sterkste werken overigens), de verschillende delen van ‘La semaison’ van Jaccottet, de notities van André Du Bouchet, ‘Papiers collés’ van Georges Perros, de verschillende delen van Au jour le jour van Paul De Roux of recent de nota’s van Antoine Emaz  in o.a. ‘Cambouie’, ‘Cuisine’... In al die boeken duikt, in mijn overtuiging, poëzie op. Maar je moet er wel naar op zoek willen gaan, het durven onderkennen; zich tot prooi maken van de poëzie.

Wanneer vangt poëzie aan? Zodra je het woord zijn contingentie gunt, het voor even uit het lexicon loslaat, het uit zijn strakheid laat ontsnappen. Dat is de kracht van de notitie: dat de poëzie ermee op heterdaad betrapt kan worden, zij het grillig en ijlings. Als proza een rups is, dan ontpopt zich in de notitie de zeer tere en efemere vlinder van de taal die op haar mooist is als ze een soort wispelturig raadsel vormt – die je dan als poëzie kunt benoemen of gewaar worden. Poëzie maakt de taal vrijmoedig en rebels: woorden laat ze met zwarte vlaggetjes zwaaien, laat ze voluit, vrijuit – maar helemaal hopeloos, want illusoir, zo illusoir - naar een Grand Soir verlangen.  

Ziehier wat Breyten Breytenbach over zijn notitieboekje verklapt en merk hoe in deze notitie de poëzie zelf zijn snoet laat zien: ‘Het is een draagbaar toetsenbord om de vingers van oog, oor en neus op te oefenen. Je krabbelt de indrukken op het papier, noteert de rifs, loopt door de woorden heen tot je de pezen en welvingen van de spieren het licht kunt zien invetten. Je schetst onmiddellijke portretten. Je perst een hele roman in een enkel helder visioen van vijftig woorden dat je een raadsel zal zijn tegen de tijd dat je het herleest (...) Het notitieboekje is een woordcamera. Je dwaalt door de stad en vergaart de oogst van de zintuigen (...) Schrijven is leven in wording. En je notitieboekje  is er om het in herinnering te brengen.’

Mijn eigen teksten bestaan voornamelijk uit juxtaposities van de aantekeningen die ik uit mijn notitieboekje(s) licht. En uit post-its-jes die ik aan mijn pc heb hangen, de briefjes en blaadjes die ik in mijn broekzakken en vestzakken heb zitten of die gewoon ergens in huis rondslingeren. Ik kan alleen maar schrijven als woorden zich voordoen: dat is dan al het onverwachte, al het onberekenbare dat op mij afkomt, dat blijkbaar op mij stond te wachten. De notitie is mijn schriftuur, mijn levenswijze in de poëzie. Mijn notitieboekje is mijn schrijfkamer en mijn leefruimte. Meer dan eens mijn boksring waarop ik met de nodige zelfspot het met mijn schaduwen en schemerzones uitvecht en er komaf mee maak, zij het niet altijd even succesvol.  

De notitie was mijn manier, mijn goocheltruc om mijn schrijfwijze aan mijn levensomstandigheden te kunnen aanpassen. En niet omgekeerd: nooit is het mij gelukt om mijn levensomstandigheden aan mijn schrijfwijze aan te passen. Slordigheid en improvisatie typeren die omstandigheden, want zo veel moet in haast gebeuren, inderhaast. Want zo veel heeft onlosmakelijk met tijd te maken. Tijd: niet vast te grijpen, niet klein te krijgen. Tijd is wat ons eigen is. Vierentwintig uur op vierentwintig. Zeven dagen in de week. Twaalf maanden in een jaar. En dat een nietszeggend mensenleven lang. We hebben geen tijd. We zijn tijd. 

Stand-by in het nu draagt de notitie het kenmerk van tijd in zich: het is voorbijgaand en het gaat ons voorbij. Een notitie geeft je niet veel respijt: het komt op je af met grote snelheid. Laat je het na om het op te schrijven  dan ben je het kwijt: zo eenmalig, zo krachtig in de eenmaligheid is de
notitie. In zekere zin is een notitie een faveur van de tijd – relativiteit en entropie zien het even door de vingers en verlenen je de genade van een
terloopse notitie. Een nanoseconde lang gaat er een lichtje aan en meteen weer uit. Even was er geen duisternis.

Hoogstwaarschijnlijk gaat het hier nog maar eens over een schijnbeweging, dat lichtje. Omdat het zo kortstondig is. Maar wellicht één van de mooiste, misschien wel de allermooiste schijnbeweging: al lijkt het niet echt, het gebeurt. Het is die nanoseconde aan verticaliteit die mijn leven met een deugddoende ademstoot weer op dreef helpt – zolang het duurt. Misschien helt daarvan iets naar de lezer over.  

Ik stelde in de loop van deze tekst een vraag, die ik meteen beantwoordde zonder het antwoord te motiveren. Moet het prozagedicht nu anders gelezen worden dan een gewoon gedicht? Mijn antwoord was ‘nee’. Afgaande op de uitspraken van de uitgever en afgaande op de leesverslagen waarover ik het had aan het begin van deze tekst, zou men geneigd kunnen zijn om te stellen dat ik vond dat het prozagedicht anders moet gelezen worden.

Vooreerst moet ik bekennen dat ik niet weet hoe je poëzie moet lezen. Uiteraard heb ik weet van allerhande leesmethodieken, handleidingen en zeer uitgedokterde poëtica’s. Er zijn daar zeer interessante bij. Wie ben ik om de ene methodiek waardevoller of minderwaardiger te vinden dan de andere? Hoezeer je methodieken, theorieën e.d. hebt geassimileerd, er is altijd een moment waar je alleen staat voor de tekst. Je kunt dan maar één ding doen: zo open mogelijk lezen, zo ongeconditioneerd mogelijk en met zo min mogelijk verwachtingen en premissen. In die zin lees je een lyrisch gedicht en een prozagedicht op identiek dezelfde wijze – een ontvankelijke  leeshouding is alles.

De hoger geciteerde uitspraken van uitgever en critici zijn niet meer dan pavloviaanse reacties, het gevolg van een geconditioneerd en routineus lezen. En van conditioneringen (die vaak subtiel gebeuren) is geen mens vrij. Ook poëziedeskundigen niet: routines schaden, routines putten uit, routines worden vooroordelen. Stugheid bestendigt die routines.

Lezen is kunnen lezen vanuit verschillende invalshoeken: jezelf in vraag stellen. Het is mijn mantra: lezen impliceert blijven lezen en dan herlezen en blijven herlezen. Totdat je binnen de tekst iets van een ademhaling ontwaart. Een zinsnede die plots onverwacht wat licht geeft, die een glimp laat zien van wat het geheel zou kunnen zijn. Meer kan ik over lezen niet kwijt.

Ik liet hier enkele namen vallen: Char, Celan, Du Bouchet, D’Haen. Deze dichters hanteren niet meteen wat je doorgaans een transparante schriftuur zou kunnen noemen. Hun taalgebruik wijkt af. Het vervreemdt wie het voor het eerst leest. We moeten evenwel  durven beseffen hoe diep het normatieve taalgebruik in ons geïmplementeerd is, hoe gecodeerd we zijn, hoe voorspelbaar, hoe vreselijk we in een statistiek inpasbaar zijn. Zijn het die schrifturen die vervreemden? Of zijn wij het die van onze taalpotenties zijn vervreemd? Het is waar: deze schrifturen geven zich niet altijd gemakkelijk prijs. Misschien omdat we te obsessief zijn in het ‘willen begrijpen’. Vooral in het eenduidig begrijpen. Willen we die teksten niet te snel in een categorie onderbrengen, er een etiket opplakken in plaats van die teksten gewoon even te  ondergaan, het vreemde en het eigenzinnige in onze denkwereld toe te laten? We moeten dit soort teksten hun tijd geven, hun tijd gunnen. Vertellen die teksten overigens ons geen andere, minder voor de hand liggende verhalen over de tijd?

Door het meteen te willen begrijpen, willen we de tekst te veel omsluiten. Maar meestal hebben het soort schrifturen die ik hier evoceer een fractaal, gebroken karakter: betekenissen vertakken zich, maken hoeken, vertonen barsten. Ze bieden weerstand tegen het soort begrijpen waar we op uit zijn.

Om het even in welke vorm ze zich voordoet: poëzie verdraagt het genormeerde, passieve lezen niet. Het lezen houdt een soort onbevangenheid in. Dit wil zeggen: zonder vooringenomenheid, zonder verwachtingspatronen, zonder afleidingen. Het is een moeilijke oefening, het lezen van poëzie. Je het moet het altijd weer doen alsof je voor het eerst poëzie leest. Ook als je voor de zoveelste keer een gedicht herleest: met de volle aandacht en met kritische openheid. Je moet actief lezen: je inzet moet de tekst tot leven brengen. En je inzet is het lef waarmee je de tekst tegemoet wil gaan. De wijze waarop je de tekst tot je toelaat, waarop je de stem in de tekst wilt onderkennen, de stem horen, naar de stem luisteren. Hoe je dat dan allemaal kunt exploreren, het tijdens de lectuur wil laten  resoneren. De lezer krijgt de kans het gedicht mee te helpen schrijven.

Het onderscheid tussen prozagedicht en gedicht is er een dat we zelf maken. Een verschil is er wezenlijk niet. Er is enkel een verschil tussen teksten onderling, los van het feit of hun vorm nu vers of proza is. Maar in hun poëtische waarde zijn die verschillen dan secundair, om niet te zeggen onbestaande.


zondag 24 januari 2016

De uitbreiding van de werkelijkheid


Albert Hagenaars over 'Een wak in de werkelijkheid', de recentste bundel van Maarten van den Elzen

Onlangs smaakte ik het genoegen om ter gelegenheid van een poëziebijeenkomst over Gerrit Achterberg samen met o.a. uitgever en dichter Maarten van den Elzen in het theater van Leusden 
Maarten van den Elzen
op te treden. Ik kondigde hem aan als 'de grootste dichter van het Nederlands taalgebied'. Toen de hoofdpersoon zich diep naar de microfoon boog, had het publiek onmiddellijk door dat ik zijn ruim twee meter lange gestalte op het oog had.
Maar hoe groot of goed is hij als we het over zijn lyrische kwaliteiten hebben? Enkele wapenfeiten als opwarmertje: Van den Elzen was maar liefst vijf jaar stadsdichter van Uden; hij publiceerde elf bundels; bladen als Yang, De Houten Gong, Maatstaf en Millennium namen werk van hem op; het Academisch Genootschap van Eindhoven kende hem in 1992 de lokale Kunstprijs toe; Willem Groenewegen vond zijn poëzie interessant genoeg om 25 verzen in het Engels om te zetten; en componist Andries Clement zette 10 gedichten op muziek, op cd opgenomen door Kamerkoor Musica Vocalis o.l.v. dirigent Jeroen Felix en herhaaldelijk uitgevoerd.

Van den Elzens laatste publicatie heet ‘Een Wak in de Werkelijkheid’. Om zo'n titel wil je niet heen. Dat vond ook inleider Charles Vergeer, filosoof van beroep, die de dichter al eerder promotionele hand- en spandiensten verleende. Hij wijst op de combinatie van enerzijds “het sterke en zinnelijke karakter” en anderzijds het transcendente streven dat er in tot uitdrukking wordt gebracht. Hij haalde er zelfs, op zich boeiend wat mij betreft, Nietzsche, Sartre en Aristoteles bij. Maar is het terecht? Als je ziet hoe vaak Van den Elzen het in deze slechts 26 verzen heeft over allerhande penetraties en overgangen wel. Ik noteer o.a.:


-          "kwam de bliksem genadeloos binnen / achter in mijn nek"
-          "verzonk ik in een bodemloze slaap / licht en geluid vielen uit"
-          “zoals zo vaak is de werkelijkheid anders / hier graven honderden mensen”
-          “De gangen die de vertrekken verbinden / zijn onzichtbaar”
-           “Uit mijn vingertoppen / bloeien witte seringen”
-          "de weg van het water ontsluit"
-          "dwars door een doordringende geur van leer"
-          "met open ogen stap ik / de laatste uren van de dag binnen"
-          "een mol graaft gangen in de vormen van dikke tuinslangen"
-          "elke dag plonst / als een druppel water in een volle emmer"


Ook zonder hun context zie je al dat de doorgangen niet zozeer naar hogere of lagere maar naar parallelle werkelijkheden voeren. En dat past ook bij deze soort poëzie die eerder aards van karakter is dan metafysisch gericht. Los van titel en aanhalingen valt bij het lezen immers onmiddellijk op dat het wezen van de verzen in eerste instantie stoelt op een scherpe waarneming en een grote mate van verwondering om wat er zoal is te zien. Pas in het verlengde hiervan komen dan de overgangen aan bod. De dichter is zich daar van bewust, getuige de zevende regel in het openingsgedicht:


DOOR EEN WAK IN HET VENSTERGLAS

voor de zoveelste keer een wak gewreven
in een oceaan van condens op het beslagen
vensterglas van een bus van het streekvervoer

en de zoveelste schitterende zonsondergang
die zich dankbaar door het wak naar binnen
wrong en drong, mij bijna verblindde, mijn gezicht
inkleurde met verwondering in roze, rood en oranje


Van den Elzen is niet alleen uit op het registreren van de dagelijkse werkelijkheid, hij wil er een aanvulling op geven, vandaar de weelderige omvang van veel gedichten. Het is hem niet genoeg om een bus te noemen, nee, het is een bus van het streekvervoer, wat de sfeer overigens wel ten goede komt, en het volstaat niet om ‘wrong’ te gebruiken maar ook nog ‘drong’, wat naast een klankovereenkomst ook een tautologie oplevert. De onmiskenbaar authentieke begeestering van de dichter levert regelmatig overbodigheid op. We weten al dat er condens is, ter omvang van een oceaan zelfs, maar hij vindt het toch van belang nog eens uit te leggen dat het vensterglas ‘beslagen’ is. Hij vervolgt:


door de opening zie ik hoe op akkers en weilanden
de naderende winter pogingen onderneemt een
schaduw te leggen over het kaal geoogste land

boeren die verkleumd op hun tractoren de avond
binnenrijden met lege thermoskannen die zacht
rammelen en lichamen op weg naar warmte

nog eenmaal, zo kort voor de kortste dag, wordt alles
in een gouden gloed gezet, een verzengend vuur van
goudstof dwarrelt en zweeft bij een afwezige wind.


Een voorbeeld van de uitbreiding van de vastgestelde beelden vormen natuurlijk die rammelende lege thermoskannen, waarmee Van den Elzen de geloofwaardigheid verhoogt want hij ziet zulke kannen misschien wel maar kan ze zeker niet horen. Hier noteer je ook hoe zintuiglijk hij inderdaad dicht; de visuele prikkels gaan als vanzelfsprekend over in auditieve. Pas op het laatst krijg je dan, in een verwoording die ook de tegenstelling van kou en warmte in dit vers afrondt, de apotheose: een verzengend vuur van goudstof! Deze overgang van de beschrijving van een busrit door een kaal en koud landschap naar een alles overheersende gloed krijgt juist dankzij het tuurgat in het beslagen raam de best mogelijke vorm. Van alle momenten van transitie geeft dit gedicht het meest gestalte aan het oproepen van een bovenaardse realiteit. Van den Elzen legt die ook meteen voorgoed vast; maakt er door de afwezige wind als het ware een foto van.
Je zou haast over die merkwaardige inlassing van “en lichamen op weg naar warmte” heen lezen. Als Van den Elzen de boeren de avond laat binnenrijden met kannen en lichamen verdubbelt hij dus zowel subject als object, ontdoet hij de bestuurders van hun kenmerken, én vergelijkt ze met kannen. Dat heeft-ie knap gedaan, het samen laten vallen van koude lijven en lege en rammelende kannen, allebei op zoek naar vulling, warmte, gloed. De verhouding tussen kan en boer kun je tevens zien als een geslaagde metafoor van gedicht en lezer, een oproep ook aan de laatste om met eenzelfde bezieling te lezen als de dichter schrijft.

Naast het oog en het oor komt de neus op nogal wat plekken aan bod: ‘Geur van lederen bekleding vermengt zich met / die van eau de cologne en sinaasappelschillen’; ‘geurend als jonge bloemen en bloesem’; en ‘in vouwen van mijn kleren zijn geuren / van koffie, tabak, orchideeën en heimwee’.

Een andere karakteristiek behalve de aandacht voor de omringende realiteit en de zintuiglijke verspringingen is zijn voorliefde voor woorden uit specifieke categorieën. Dat zijn allereerst termen die met de cyclus van het jaar te maken hebben, met seizoenen en aan zaaien, bloeien, en oogsten gerelateerde begrippen. Ten tweede is er een grote groep samen te stellen met archaïsmen als ‘wederom’, ‘somwijlen’, ‘tezamen’, ‘labeur’, ‘algehele’, ‘vogelengezang’, provinciën’ en ‘mulder’. En nog een indeling kan tenslotte gemaakt worden van (bijna) verdwenen machines en voorwerpen: ‘stoomlocomotieven’, ‘hooiwagens’, ‘toverlantaren’ en ‘kroontjespen’.
Zijn uitgangspunt is wel hedendaags maar het verlangen strekt zich uit tot in een soms geïdealiseerd verleden in plaats van naar de toekomst. Daarin past ook een memorabele uitspraak als: “toen de hemel nog geen luchtruim was”.


Een verschijnsel, andermaal voortkomend uit zijn fascinatie voor woorden, is dan wat ik gemakshalve een materialisatie van de taal noem. Drie fragmenten:


buiten ruikt het naar de soep uit mijn jeugd
waarin letters dreven die ik er met
mijn vork omzichtig uitviste
de zachte en weke substantie
vormde woorden als vuur en rook
op de rand van mijn bord.


Heel zelden laat deze obsessie af. Nou ja, bijna… Dan heet het:


in dit vredige landschap is nauwelijks
plaats voor letters en woorden worden er
gesproken in uiterst korte zinnen


Hier vallen inhoud en vorm treffend samen. De combinatie van ‘woorden’ en ‘worden’ is weliswaar al ontelbare malen gebruikt maar Van den Elzen zet ze, en dat is wel origineel, precies op de knik waar hij de inversie opheft. ‘Woorden’ gaat over in ‘worden’ tijdens het benoemen van ‘korte zinnen’. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan; dit citaat komt uit een gedicht dat een volle pagina beslaat en allerminst uiterst korte zinnen kent, wat echter mede komt door het brede lettertype.

Een laatste illustratie geven de volgende regels waarin ‘klinkers’ als homoniem fungeert:


vanmiddag blakerden de klinkers
en bakstenen en brandde de zon


Qua klankenspel moet Van den Elzen het op de eerste plaats hebben van zowel assonanties als alliteraties, al zou hij waarschijnlijk gelukkiger zijn met de benaming stafrijm of Germaans rijm. Hier zijn vele tientallen momenten van aan te geven. Een selectie:
‘Traag klagen en zacht zuchten’; ‘linden / lijf en leden’; ‘namiddaglicht / evenwicht’; ‘vierenveertig bewegende benen’; ‘vaten en haarvaatjes’; ‘grijsgroen’; ‘liggen / het licht’; ‘weert en weet’; ‘verheven veld’; en ‘waar ooit het veer voer’.

Als je dichters met priesters en broeders kan vergelijken zou Van den Elzen onmiskenbaar als Franciscaan door het leven gaan. Net als de naamgever van de orde, bezingt hij de zon in alle toonaarden en betoont hij het diepste respect voor alles wat leeft, meer voor dieren en planten overigens dan voor mensen. Het is niet moeilijk een religieuze inslag in zijn verzen te ontwaren. In het citaat hieronder doet de kracht van het licht hem zelfs bijna stamelen; de causale zinsstructuur wordt in de slotbeelden net als het licht gebroken. Je kunt namelijk lezen: a) de ziekenhuiskamer vulde zich als fonteinen, b) de ziekenhuiskamer vulde zich met geschater en fonteinen, c) de ziekenhuiskamer vulde zich alleen met geschater, een beeld dat zich vervolgens in twee in elkaars verlengde liggende vergelijkingen ontlaadt.
Los daarvan, net als bij de lichamen en kannen vult Van den Elzen een leegte met licht en energie. Hij is goed in het koppelen van trefwoorden.


het zonlicht werd duizenden
malen gebroken en de gehele
ziekenhuiskamer vulde zich met het
geschater van fonkelend licht als fonteinen
boordevol licht, gratie en energie


De onderstaande regels laten niets aan onduidelijkheid over waar het gaat om spirituele vingerwijzingen:


uit jouw woorden die zich verzamelen
in je preken spreekt een alles omvattende
liefde voor de algehele schepping

je spreekt de taal van mens en dier
die vloeiend samen gaan tot een stroom
tezamen met sneeuw, regen en hagel

vallend uit de wolken zegenen zij de aarde
als water zoeken zij de ruimte van oceanen


Misschien verklaart dit laatste woord dan de opname van het zo overdreven lijkende ‘oceaan’ in het eerste citaat. In dat geval bedoelt Van den Elzen niet letterlijk een grote watervlakte maar gebruikt hij het woord als een symbool van oneindigheid, een beweging van opgaan in…
Dat zou een spannend contrast opleveren met het vers ‘Muren beschermen in een innige omarming’, dat gewijd is aan “de slotzusters die hier leven als Bruiden van Christus”. Hij noemt hier de heilige Birgitta die hij zelfs de grootste mystica uit de geschiedenis van de Room-Katholieke kerk noemt. Waarschijnlijk doelt hij dus op de birgittijnse Abdij Maria Refugie in Uden, een complex waar ook het onvolprezen Museum voor Religieuze Kunst in zetelt.
Maar achter welke muren de betreffende nonnen ook leven, bidden en werken, opnieuw is er het licht: “zuiver als de glimmende plavuizen”, “helder in gewassen ramen” en in “de tijd die zich laat lezen in zilver en goud”.
Al deze beelden en trefwoorden tonen aan dat de dichter een eigen taalwereld weeft, een ruimte die wel talloze banden met de wereld van iedereen heeft, denk terug aan het uitgangspunt van de waarneming, maar die groot genoeg is voor introspectie. Uit hetzelfde gedicht:


ik bouw dit huis opnieuw met muren van verwondering
een dak vervuld van dromen
een vloer van zekerheden, ramen die zorgen voor zicht
en vensters om te sluiten voor het in mijzelf keren


Het is bij deze kwaliteiten daarom jammer dat de redacteur fouten heeft laten zitten. In enkele gevallen gaat het om wiens in plaats van wier (‘paartjes wiens lichamen’ en ‘zij wiens stemmen wij horen, wiens gezichten en bewegingen wij kunnen volgen’).
De meeste betreffen echter stijlfouten. Overbodigheid, op z’n minst overlapping, valt het meest in het oog. Een greep: ‘dwarrelt en zweeft’; ‘zacht zuchten’; ‘wortels ontworteld’; ‘een kanaal kent geen kronkels zoals de kronkelende Dommel’; ‘laatste resten’; ‘heen en weer en later weer terug heen en weer’; ‘tot aan het toneel en theater van vandaag de dag’ en ‘vroege voorjaar’. De gedichten zouden aan trefzekerheid gewonnen hebben als dit geruis weggesneden was. Dan zou de stijl van de dichter nog altijd in voldoende mate herkenbaar blijven.

De conclusie: inleider Vergeer slaat de spijker op zijn kop. De twee tendensen die hij aangeeft zijn inderdaad de opvallendste in dit boek maar het zijn lang niet de enige. Van den Elzen is eerder een horizontale dan een verticale dichter. Bij de uitbreiding van de werkelijkheid slaagt hij duidelijker in het verlengen van inhoudelijke elementen en beeldspraak dan in de verdieping of verheffing die hij ook aanhoudend nastreeft. Technisch gesproken is Van den Elzen een betere dichter waar hij verbanden aangaat dan waar hij elementen afzonderlijk behandelt. Aan zijn gedrevenheid, oprechte verwondering en drang om de lezer deelgenoot te maken van alle processen mag geen moment worden getwijfeld. Dat neemt niet weg dat zijn werk zonder meer baat heeft bij een niet zozeer kortere als wel bondiger zegging.

Tenslotte moet aandacht gevraagd worden voor de opmaak van dit boek. ‘Een wak in de werkelijkheid’ is evenals alle andere uitgaven van Hoederbossche Verzen ontworpen, en in dit geval ook met de hand in elkaar gezet, door Genoveef Lukassen. In deze bundel heeft zij elke tekst in een ander lettertype gezet. Daardoor varieert natuurlijk ook de lettergrootte. Het geheel is in zeefdruk uitgevoerd op extra zwaar papier met door de tekst schemerende voorstellingen in diverse kleuren. Dit verklaart ook de prijs: geen tientje maar veertig euro, wat nog steeds geen geld is voor een dergelijke uitgave. Iedere dichter zou zich in de handen wrijven met zo’n liefdevolle behandeling, om van de verzamelaars maar te zwijgen.


MAARTEN VAN DEN ELZEN; ‘Een wak in de werkelijkheid’; 36 pagina’s; Uitgeverij Hoenderbossche Verzen; Uden; 2015; ISBN: 978-90-75220-27-8; NUR: 306; € 40,00.


vrijdag 22 januari 2016

Ik wil het nog eenmaal horen - Lucienne Stassaert


Ik wil het nog eenmaal horen
het krekelen van krekels
in het zuiden van het jaar

het kliauwen van meeuwen
bij de oevers van de zee
   
de roep van een fazant
daarbuiten, vlakbij
de kamer van een afwezige vader

het krollen van katten
in elk huis dat zij in bezit namen
als huisgoden van hoge afkomst

het rollen van zangvogels
in stadsparken
die meer beloven dan er is

en vooral het wrensen van een hengst
naar zijn vinnige merrie

voordat de wereld zich sluit
met daarboven, bijna
uit het zicht

het wiekelend bidden
van de laatste vogels.



© Lucienne Stassaert




Dit gedicht is opgenomen in Zangvlucht de nieuwste dichtbundel van Lucienne Stassaert die verschijnt bij Uitgeverij P. De voorstelling van de bundel gaat door op 6 februari 2016 om 20:00 u in Galerie De Zwarte Panter in Antwerpen. Bart Stouten zorgt voor de inleiding en Jean Demey voor de nodige muzikale variaties. Een uitstekende gelegenheid om mee de 80ste verjaardag van de dichteres te vieren!

Op 5/2/2016 staat Lucienne Stassaert ook op het programma van de Yang Poëzie Reeks-hommage in Harelbeke waar ook plastisch werk van haar is opgenomen in een gelegenheidstentoonstelling.


dinsdag 19 januari 2016

Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (5/6) - Alain Delmotte


Bij al die eerder geciteerde uitspraken van Pontalis voel ik me goed: ik herken er veel van mijn eigen betrachtingen in. Ik meen inderdaad ook dat in de converserende toon, het orale, het voor zich uit praten iets als poëzie kan opwellen. Pontalis gaat uit van zijn psychoanalytische praktijk. In mijn dagelijkse omgang (en in het experimenteren van poëzie) met personen met een verstandelijke beperking zag ik dit bevestigd
(zie mijn eerdere blogberichten:
Publicatie 't Withuis moet in 't bad vandaag en 
De poëzie zal ons opnieuw de wereld aanleren - Voorpublicatie uit “Marché Noir” ).

Waar ik dan wel een nuancering bij moet aanbrengen: woorden kunnen ons niet aan zwaartekracht doen ontsnappen, ze kunnen ons wel die indruk geven. Dat poëzie naar verluidt hetzelfde effect als blowen opwekt, is iets dat  ik – ook als poëzielezer – niet zal ontkennen. Een zekere extase (de laagste trap ervan) kan woorden oproepen en woorden kunnen wat extase oproepen. Nooit evenwel zonder ik het existentiële hiervan af. Zwaartekracht is er en zwaartekracht blijft: een mens valt en valt er altijd op terug. Zwaartekracht, dat stel je niet uit, dat hou je voor ogen.   

Ik ben er zo goed als zeker van dat de impasse die ik in deel drie omschreef, heel wat dichters niet vreemd zal zijn. Dat ik het prozagedicht als een oplossing ervoer om uit die impasse te raken, betekent niet dat dit zo hoeft te zijn voor elke dichter. Het was mijn oplossing. Ik acht ze niet als algemeen geldend, zoals ik er niet van uitga dat het prozagedicht het allersterkste is dat men in poëzie kan bereiken. Het prozagedicht was voor mij niet meer dan een persoonlijke gelegenheid.

Wat beschouw ik nu voor mezelf als meest bevrijdend bij die overgang van ‘witschrift’ naar het ‘breedschrift’ dat voor mij het prozagedicht is? Het klinkt raar om te zeggen, maar het was het prozaïsche dat mij een grote duw vooruit gaf. Het prozaïsche kon ik als stilistisch element hanteren, als deel uitmakend van mijn poëticaal arsenaal. Zoals Yourcenar opmerkte, bood het prozaïsche me meer ‘technische’ middelen aan. Bij de teksten die ik eerder schreef, had ik het gevoel dat ik voortdurend moest kanaliseren, reguleren, omleidingen maken, uitkijken of ik niet over te veel woorden uitgleed – schrappen werd het en blijven schrappen – alsmaar schrappen. Uiteindelijk kwam ik op een handvol sleutelwoorden uit, en dat was het.

Het prozaïsche daarentegen staat me ‘meanderen’, ‘freewheelen‘ en improviseren toe. De taal kan ik soepel haar verhaal laten doen. Ik kan de woorden op hun verhaal laten komen. Ik kan de taal meer haar gang laten gaan – uiteraard altijd in een context zo los mogelijk, in de betrachting om zo los mogelijk te staan van een vooropgesteld, opgedrongen discours. Met andere woorden: de taal kan mij laten verrassen.

Afhankelijk van de tekstuele toestand kon ik enerzijds onomfloerst spreken. Zonder kapsones. Compact, direct, laconiek, recht voor de raap in een taal die bol van understatement staat. Een zo lucide mogelijke taal zonder metaforen, enkel zwart op wit en met de deur in huis.

Anderzijds bood het prozaïsche me eveneens het tegendeel aan: met name een soort getemperde buitensporigheid, een vrijuit, associatief voor mij uitspreken. In een soms zwierige spraakwaterval, woorden herhalend in telkens minimaal verschuivende contexten. Zowel eloquent als anakoloetisch. Stéphane Mallarmé verzamelde zijn prozastukken (waaronder zijn imposante prozagedichten) onder de veelbetekende titel ‘Divagations’ wat ‘geraaskal’ betekent in de zin van ijlen, malen, woelen, warrig spreken. Het prozaïsche gaf me de mogelijkheid om te drijven op een stroom van woorden: ik had maar af te wachten waarop ik uitkwam.  Spreken wordt dan luidop denken. Denkend met het lichaam en denkend met het lichaam van de woorden. Spreken wordt dan stapsgewijs het sprokkelen van taal.   

Ik signaleer dat het prozaïsche in heel wat recente geversifieerde Nederlandstalige poëzie is te herkennen. In die mate zelfs dat ik me afvraag of het prozaïsche niet een van de kenmerken van hedendaagse Nederlandstalige poëzie is geworden. Nee, ik heb het niet over parlandopoëzie (daarvoor is dit soort poëzie – die ik niet afkeur – mij wat te afgestoft en te geördend). Voor wat ik bedoel liggen tientallen voorbeelden te rapen. Maar dit is hiervoor niet de plaats.

Sommige recensenten storen zich aan dat prozaïsche in poëzie. Men ergert er zich aan. Men ervaart het als babbelziek, als redundant. Als een zwakte. Als fout. Vaststellen dat proza te prozaïsch is, is even dwaas als je accountant het verwijt sturen dat hij te veel cijfers gebruikt. Redundantie is de aard van het beestje. Mocht het dan toch te babbelziek zijn, dan is dat voor mij een antwoord op de maatschappelijke atrofie dat het jargon is. Logoree als verzetsdaad. (In ieder geval valt het op dat in poëzierecensies waarbij proza als fout wordt aangewezen er zelden de vraag wordt gesteld waarom een dichter naar het prozaïsche teruggrijpt. Dat het een teken zou zijn van ‘zwakte’, had ik meer gemotiveerd gewild.) 
  
In zekere zin lukte het mij om met het prozaïsche mijn teksten een soort narratief karakter te verlenen. Een verteltoon. De tekst vertelt de taal, de tekst laat zich als taal vertellen. Ik liet het woord al eerder vallen: met dat vertellen bedoel ik letterlijk ‘spraak’. De tekst is spraak. Voor mij heeft poëzie een oraal grondbeginsel. Ik acht het zeer belangrijk om zelf mijn teksten voor te lezen. Ik ben niet ongevoelig voor performance – als het op een intelligente, dwingende manier gebeurt. Ook performance is een taal an sich. Ook performance is een stilistisch middel, dat op zijn beurt uit vele stilistische componenten bestaat. Het voorlezen en de act bezegelen de tekst. Voorlezen is een feest en een zege voor de tekst. Dit betekent geenszins dat mijn teksten niet gelezen kunnen worden. Natuurlijk niet. Ik hoop alleen maar dat men mijn tekst leest zoals men bereidwillig naar iemand luistert. Want iemand is aan het woord in mijn teksten, iemand die de taal tot zich probeert te nemen, iemand die ademt, die stokt, die stamelt, die zich verslikt, die zich soms schreeuwend verspreekt. Evengoed iemand die zich met een paar handige, schalks aanvoelende arabesken in de tekst weet weg te dansen. Een personage dat ik bijwijlen als ‘Warhoofd’ aanspreek.

Het lag in mijn bedoeling om met ‘Warhoofd’ een soort (taal)figuur te creëren die op zijn beurt uit een amalgaam van personae bestaat. In zekere zin dus, een allegorie. In de essayistiek die het prozagedicht tot thema heeft wordt hier en daar gesteld dat het prozagedicht op het poëtisch-retorische niveau eerder het gebruik van de metafoor opzij lijkt te schuiven of althans het gebruik ervan te dempen en/of te doseren. Het prozagedicht zou meer ruimte open laten voor metonymie en allegorie. Ik deins ervoor terug om zoiets te veralgemenen. Er zullen ongetwijfeld metaforisch geïnspireerde prozagedichten te vinden zijn. (Het ligt overigens helemaal niet in de aard van het prozagedicht om zich in een sluitende definitie vast te laten kluisteren. Er zit een potentieel aan anti-poëzie in het prozagedicht verscholen dat in staat is om de deuren van bijvoorbeeld de satire en het groteske wagenwijd open te laten staan. Enkel voorbeelden: Max Jacob, Henri Michaux. In ons taalgebied: (in het latere paraproza van) Gust Gils en Nyk De Vries. Hoe het ook zij, voor het allegorische aspect sta ik persoonlijk zeker open. Maar dan wel voor een allegorie van de postmoderne soort: niet echt vast te grijpen, niet strikt omlijnd maar eerder gearceerd. De lezer mag er zelf invullingen voor vinden. Dit gegeven laat ik hier nu verder los. Het bevat voldoende stof voor het schrijven van een apart, later te volgen stuk. 

Wat maakt een dichter tot een dichter? Het is de wijze waarop een dichter gebruik maakt van al de stilistische middelen en procédés die ter beschikking zijn (en zelfs die middelen en procédés die niet meteen als ‘poëtisch’ erkend worden), die hem door allerlei tradities werden overgeleverd en die hij met een eigen touch uitbreidt of er anders dan verwacht mee omgaat. Hier past dus het woord ‘idiosyncrasie’. Ik zou idiosyncrasie als volgt willen omschrijven: de procesmatige manier waarop een dichter het arsenaal aan middelen en procédés heeft geassimileerd (of zich ertegen heeft verweerd) en het gestaag organisch tot een eigenzinnig (poëtisch-retorisch) geheel heeft gesmeed. Die schriftuur is de specifieke tongval van de dichter, zijn obstinaat formeel-technische alfabet.

Idiosyncrasie is niet meer dan de manier waarop een dichter de taal in zijn greep probeert te krijgen en de wijze waarop de taal hem of haar in haar greep houdt. De modus waarop de taal en de dichter in hun geheel met elkaar vervlochten zijn. De manier waarop hij/zij een eigen idioom opbouwt, een eigen syntaxis, een eigen woordveld, een eigen typografie, een eigen gebarentaal. De usus waarop hij thema’s aanpakt, opbouwt, structureert (of helemaal niet structureert). Het aparte taalgebruik waarin een lezer een specifieke stem herkent (die zich overigens tot nog verschillende stemmen kan vertakken – zoals bijvoorbeeld bij Michaux en Pessoa het geval is). Wat mij betreft: idiosyncrasie is de formele setting, het taalframe, de hem kenmerkende fysieke/tekstuele aanwezigheid waarmee een dichter, of in ruime zin een auteur, zich uitdrukt, wordt herkend.   

Schriftuur, zoals ik het hier wil voorstellen is meer dan het zich toe-eigenen van een eigen, herkenbare stijl. Evenmin is het voor mij een geaffecteerde pose waarbij het anderszijn meer klemtoon krijgt dan nodig is. Schriftuur is ingebed in de leef- en denkwijze van de dichter/auteur. Schriftuur is de weerslag van een manier van kijken, denken, van lichamelijke beschikbaarheid. Schriftuur wijkt af van het gestandaardiseerde taalgebruik. Onrechtstreeks is schriftuur het verzet tegen en/of de afwijzing van elke vorm van standaardisatie, uniformering, conventionele lees- en gedragscodes. Bij schriftuur – zoals ik het mij voorstel - hoort in ruime zin een ethica, een ontologie, een engagement.

Dit laat zich opmerken in het feit dat een schriftuur genres kan overlappen. Ik kan daar talrijke voorbeelden van geven. We herkennen bijvoorbeeld dezelfde Mallarmé in zijn geversifieerde poëzie, zijn prozagedichten, zijn essays. En zelfs in de journalistieke stukken die hij voor een modeblad schreef. Schriftuur als signatuur. Lees de gedichten van Paul Celan, zijn narratief (?) proza (‘Gespräch im gebirgte’) en neem dan zijn overweldigend essay (een redevoering eigenlijk) ‘De Meridiaan’ in de hand en je zult merken hoe vaag de grenzen tussen lyriek en beschouwing worden: de taalspanning is geheel van dezelfde orde. Nog anderen zou ik kunnen  opsommen. Ik beperk me tot nog één dichter: René Char. Het staat me toe een wederwoord te formuleren bij de bedenkingen over Chars prozapoëzie die ik van Benno Barnard aan het begin van deze tekst citeerde. 

René Char (1907- 1988) is meer dan een dichter: hij is een Frans monument. De icoon van de Dichter-Maquisard. Char was tijdens de Tweede wereldoorlog een verzetsstrijder en -leider die bij gewaagde en levensgevaarlijke acties was betrokken. Monumenten roepen controverse en weerzin op. In zijn tekst laat Barnard de zeker niet onverdienstelijke dichter Jacques Darras meedelen dat de poëzie van René Char niet meer dan dood marmer is.  Het grote aanzien van Char straalt inderdaad wel iets autoritairs en versteend uit. Als ik hem lees, hou ik daar echter geen rekening mee.

In het werk van Char zijn prozagedichten overal terug te vinden. Om niet te zeggen dat ze zijn werk overheersen. Enkele ervan behoren zijn tot fine fleur van de wereldpoëzie: ‘Congé au vent’,’Jacquemard et Julia’,‘Allégance’,  ‘l’Amoureuse en secret’, ‘L’Adolescent souffleté’ , ‘Marthe’, ‘Déclarer son nom’, ‘Les inventeurs’… Dergelijke teksten blijf ik aanstekelijk vinden: geen dode marmeren brokstukken, maar vonkende vuurstenen. De eerlijkheid gebiedt me wel om toe te geven dat zijn gedichten op sommige momenten in zijn later oeuvre (om de kritische woorden van Philippe Jaccottet te gebruiken) me wel wat te excessief en te extreem aanvoelen.

Nogmaals: men hoeft er niet van te houden, maar wie van genoemde teksten de poëtische kracht ontkent omdat ze in prozavorm werden geschreven getuigt van slechte wil. In ieder geval, gezien de grote erkenning van Char, werd hiermee aangegeven dat het prozagedicht niet per se een uiting hoeft te zijn van een soort antihouding (of zelfs een gebrek aan volwassenheid) maar best een geïnstitutionaliseerde aangelegenheid kan zijn met de voor- en nadelen dat het dan oplevert. 
Hoger genoemde teksten zijn wat mij betreft het bewijs dat Char niet uitsluitend een filosofisch dichter zou zijn (zoals Barnard suggereert). Hij is in aanleg een lyrisch dichter zoals men standaard van een lyrisch dichter  verwacht. (Overigens deel ik de mening van één van zijn critici dat Char meer een dichter is die filosofen inspireert dan een dichter die zich door filosofen laat inspireren.)

Parole inaugurale. Het initiërende woord. René Char drukt zich in een soort taal uit die de mentale taal van elk ‘begin’ wenst te zijn. Een libidineuze taal van waaruit ‘begin’ ontspringt: de taal van het spirituele, van het filosofische, van het mystieke. Maar een filosofisch dichter, de dichter van de filosofie is hij niet. Hij bedenkt geen systemen, concepten of categorieën. Jean-Michel Maulpoix hierover: ‘Char confère à la poésie une valeur de parole inaugurale qui la rapproche et la distingue de la pensée. Certes, le poète interroge, intente un procès au savoir, prend la mesure des choses, et met en cause par sa parole tout l’édifice de la connaissance. Par là, il se rapproche de philosophe. Mais il ne s’en tient pas à cette seule activité critique, non plus qu’il ne construit de théorie, de traité ou de système.’ ‘Char kent de poëzie de waarde toe van het initiërende woord. Het woord dat zowel “het denken” benadert als zich van ‘het denken’ onderscheidt. Zeker de dichter bevraagt, spant de kennis een proces aan, neemt de maat van de dingen, maakt  met zijn woord het gehele opzet van de kennis verantwoordelijk. In die zin benadert hij de filosoof. Maar hij houdt zich niet uitsluitend aan deze kritische activiteit, zoals hij ook geen theorie, geen uitzetting of systeem uitbouwt.’

Een van mijn lievelingswerken van Char is de bundeling die hij ‘Recherche de la base et du sommet’ getiteld heeft. Een titel waarvan het spanningsveld verticaal en horizontaal in het oog springt. In dit werk lezen we biografische teksten (over zijn jaren en vrienden in het verzet), teksten over plastische kunstenaars en dichters. We lezen lyrische gedichten, notities over eigen werk. We lezen zelfs een relaas met magisch-realistisch inslag. De twee laatste hoofdstukken bevatten twee sterke teksten: ‘À une sérénité crispée’ en ‘l’Age cassant’ die eerder een ethische allure hebben en in de moralistische traditie gesitueerd kunnen worden. Wat verzamelde Char in dit boekje? Zijn het essays? Misschien, maar dan wel in dezelfde schriftuur als waarmee hij zijn gedichten schrijft. Je zou kunnen stellen dat deze teksten poëzie zijn met een beschouwend karakter. Poëzie en beschouwing: waar ligt de grens? Wie legt de grens? Wie legt de grens op? Is er een grens? Moet er een grens zijn? Alle zogenaamde genres vloeien in de schriftuur die Char hanteert samen: de genres zijn in symbiose. ‘La poésie a cessé d’être un genre littéraire, une compétition’, ‘De poëzie is opgehouden om een literair genre en een wedstrijd te zijn.’ schrijft Char in verband met Rimbaud.

In ons taalgebied wordt ‘beschouwende’ poëzie doorgaans (nog maar eens) als zwak bekritiseerd. Als fout. Tja, als ‘geen poëzie’. (Want bij ons zijn sommigen zeer assertief: ze beschikken over sluitende en afgesloten zekerheden over wat poëzie is.) De teksten van Char bewijzen me het tegendeel. Bij Char is er ook het vreemde feit dat hij zijn ‘schriftuur’ eveneens in zijn correspondentie en bijwijlen in dagelijks conservaties overnam. Het spoor hiervan vinden we terug in het interview dat France Huser in 1978 afnam en dat terug te vinden is in zijn verzameld werk. Na lectuur ervan kan je maar besluiten dat Char de taal van Delphi sprak.

Over dit beschouwende, essayistische kenmerk van (sommige) prozagedichten en/of gedichten, geef ik als afronding een citaat mee van kunsthistoricus en filosoof Georges Didi-Huberman (1953) die hij zich onlangs in een interview met de krant Le Monde liet ontvallen. Hij doet zijn licht-ironische uitspraak in verband met Baudelaire. Weliswaar zinspeelt hij vermoedelijk meer op diens kunstkronieken en diens essay ‘Les paradis artificiels’ dan op zijn prozagedichten. Maar het geeft wel prachtig de meerwaarde van poëzie in beschouwend proza aan: ‘Chez celui-çi (Baudelaire), la prose poétique a fini par engendrer quelque chose qui pourrait être considéré comme l’essai par excellente: essayer, tâtonner, caresser avec des frases. S’interroger, ne pas référencer. Faire sortir les choses de soi sans revenir à soi (comme chez ces crétins romanciers) et sans se croire l’expert de quoi que ce soit (comme chez ces crétins universitaires). ‘Bij Baudelaire werd het poëtisch proza iets wat het essay bij uitstek is: uitproberen, tasten, met zinnen strelen. Zichzelf bevragend en niet verwijzend. De dingen uit zichzelf laten komen zonder op zichzelf terug te vallen (zoals het bij die idioten van romanschrijvers het geval is) en zonder zich een expert te wanen in om het even wat (zoals het bij die universitaire idioten het geval is).’


© Alain Delmotte


Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (1/6) (Woe 9/12/2015)
Het prozagedicht – Een persoonlijke apologie (2/6) (Di 15/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (3/6) (Di 22/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (4/6) (Ma 11/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (5/6) (Di 19/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (6/6) (Woe 27/1/2016)

maandag 11 januari 2016

Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (4/6) - Alain Delmotte

Op het eerste gezicht lijkt mijn bevinding wat wisselwerking horizontaal-verticaal betreft weinig spectaculair. Tenslotte – zo zou de redenering kunnen zijn - wordt een roman, een essay, krantenartikel ook op een horizontale lijn geschreven. So what, dus? Vergeet evenwel niet dat we het hebben over poëzie, over gedichten. Ik drong er al eerder op aan dat voor mij een prozagedicht in de eerste instantie een ‘gedicht’ is en dat alles in een gedicht zijn plaats heeft en daarmee mogelijkheden schept voor een meerwaarde aan, een open inplanting voor betekenis. (Want mijn uitgangspunt is dat het gedicht altijd wel iets betekent, iets wenst uit te drukken, hoe minimaal ook. En zelfs ‘niets’ kan in een gedicht ‘iets’ betekenen.) Kortom, als er van de volle, horizontale lijn in een prozagedicht gebruik wordt gemaakt, dan draagt dit typografische een betekenis uit. Het tekent iets uit. Het is geen vrijblijvend, lukraak gebaar.

Horizontaal, verticaal. Wat verleidt in dit gegeven? Je kunt er de beweging van de ademhaling mee identificeren. In en uit. Dalend, stijgend. Vlak, hoog. Naar beneden, naar boven. In brede zin kan je die bewegingen met allerlei andere zaken gaan associëren. Existentie en essentie. Deel en tegendeel. Dystopie, utopie. Komen en gaan. Vallen en opstaan. Prozaïsch, lyrisch. Wat mij fascineert is het snijpunt tussen beide bewegingen die onvermijdelijk tot één en dezelfde beweging behoren – ze zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Maar er is een stadium waar zich binnen die beweging een kantelmoment voordoet, een keerpunt, een chute (zoals men dat bij een sonnet noemt). Dit keerpunt is de bron van waaruit mijn teksten ontstaan.

Wat impliceert nu het gebaar dat me naar de horizontale lijn deed teruggrijpen? Ik kan alleen maar getuigen dat die ‘verbreding’ een bevrijding voor mij betekende. Omdat ik mij op die manier los kon koppelen van het gegeven ‘absolute lyriek’ - wat blijkbaar lange tijd mijn betrachting was. Ik bevond me in de impasse van l’écriture blanche. Dit was mij te neurotisch geworden, te verkrampt. Ik stootte nogal wat woorden van mij af. Vooral de dagelijkse. Daarom vond ik dat dit soort lyriek niet langer bij mijn reële leven aansloot. Zo volgde ik gestaag de weg van wat in de Franse literatuur als ‘lyrisme critique’ wordt aangewezen. Kritische lyriek. De term werd in Frankrijk geïntroduceerd door de fijnzinnige dichter/essayist Jean-Michel Maulpoix (1952). Voor zover ik weet werd van deze term in de Nederlandstalige kritiek nog geen gebruik gemaakt, tenzij geïsoleerd misschien. Het gegeven meen ik zelf al lichtjes te zien smeulen in wat bijna zestig jaar geleden door Paul Rodenko als ‘poëzie van het échec’ werd omschreven en in de paar jaar jongere temperatuurdalingen van Piet Calis.

Lyrisme critique is geen literaire beweging, eerder een karaktertrek van de poëzie zoals die zich in de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw heeft ontwikkeld. Maulpoix schreef er verschillende boeken over. Wat bewijst dat het een complex, niet zomaar te definiëren begrip betreft. Ik geef in vrije vertaling twee citaten uit het werk van Maulpoix die volgens mij voldoende aangeven (in de context van deze tekst) wat het begrip lyrisme critique probeert aan te wijzen.

‘Lyriek doet zich vandaag kritisch voor. De vorm en de kwestie van de poëzie is beslister, directer en naakter dan ooit. Minder dienend, minder zingend, minder biddend, minder harmonieus, minder troostend, minder blijk gevend van verwondering, minder poëtisch staat de poëzie oog in oog met onze tijd. Meer bevragend, onsamenhangender, sneller, meer heterogeen, prozaïscher, heeft ze nogal wat van haar ambities en haar hoop moeten inbinden. Tegelijkertijd verbouwereerder en geleerder is ze kritisch geworden tegenover haarzelf en over het woord dat we zijn. Ze neemt het op tegen vooroordelen en probeert de taal zo aan te wenden dat ze haar opnieuw en anders gaat articuleren.’

‘De lyriek kent haar valstrikken. De antieke kracht van de zegening sloeg ze om tot de kracht van de beschouwing. Vanuit het horizontale ontwaarde ze het nabije en het gelijke, dan wel de verten. Vanuit het verticale vervoert zij en brengt over. Indirect beseft ze dat elke identiteit doorkruist wordt door het innerlijke anderszijn. Niet messianistisch, niet profeterend vliegt ze niet meer naar het Ideale op en beweert niet langer de deuren van het ‘Ware leven’ te zullen openen. Ze richt haar aandacht op het tekort. Ze draagt er zorg voor. Ze ondervraagt het en zet het aan tot spreken.‘
Ik schreef dat absolute lyriek niet beantwoordde aan de wijze waarop ik concreet leef. Hoe leef ik dan? Zoals iedereen wellicht: middenin de banaliteit, middenin de tweedracht die deze banaliteit uitlokt. Slameur, twistappels, misverstanden, fysieke kwalen, moeilijk op te ruimen mentale rommel. Een bestaan dat dag na dag slordig van verlangen naar verlangen zeult en zelden van verrukking naar verrukking. Doen er zich vervullingen voor dan zijn die halfslachtig: soms niet meer dan moeilijk tot stand gekomen en af en toe onverteerbare compromissen. Op de koop toe wordt het bestaan ingekapseld door een resem maatschappelijke problemen waarop je als individu geen greep lijkt te hebben: klimaatveranderingen, terreur, emigratie, de groter wordende kloof tussen arm en rijk, werk hebben of geen werk hebben. En mocht je werk hebben wat is dat werk dan voor je dan waard? De machteloosheid die zich hierbij expliciet doet aanvoelen brengt de dreiging van het defaitisme dichter in de buurt. En daar heeft iedereen die daaraan niet wil toegeven zich elke dag tegen te verweren. Schrijven (en lezen) van poëzie is een voorbeeld van persoonlijk verweer: het compenseert, het houdt overeind.

En wat met de notie ‘taal’: hoe doet zich dat in het bestaan voor? Als een heel teer vogeltje. Waar taal een communicatief, fris aanvoelend instrument zou moeten en kunnen zijn, blijkt het al te vaak als een manipulatief instrument uit te vallen. Je hebt maar om je heen te kijken, een krant open te slaan, op het internet te surfen, de televisie aan te zetten, twitters te lezen, naar de peptalk van de bedrijfswereld te luisteren: het jargon heerst. Waar je hoopt dat taal ‘ontmoeting’ en ‘bestemming’ zou kunnen genereren, pakt de taal als leugen uit. En liegen dat kan men de taal op een geloofwaardige manier laten doen. Natuurlijk vertel ik niets nieuws. Die analyse gebeurde in talrijke boeken al eerder en veel beter. Wat zou ik daar meer over te vertellen hebben?

Het is mijn mening dat je ten aanzien van deze gegevenheid als dichter een houding moet aannemen. Zo ergert mij het feit dat het ‘management-jargon’, het jargon van de markt - met al zijn sjablonen, gemeenplaatsen, stereotypen, schijngestalten en ruis - onze verschillende diepste denkwijzen, ja, onze innerlijkheid gestaag aan het innemen is. Ik verwijs naar twee boeken van Bernard Noël ‘Le sens de la sensure’ en ‘La castration mentale’, die op een bitsige en drastische manier proberen te bewijzen (en aan te klagen) hoe diep de taal van de markt in onze geesten al zijn nest heeft gevonden. Er is het spektakel. De sensatiehonger. Er zijn de melige positieve boodschappen zoals we die kennen uit bijvoorbeeld regeringsmededelingen en reclameboodschappen die alsmaar poneren dat er eigenlijk niets aan de hand is en dat hoe dan ook alles wel terecht zal komen: we hebben maar gelukkig te zijn. Ik verweer me tegen dit soort betutteling door precies het tegenovergestelde aan te dragen. De via negativa die de uitgever als wijdlopig pessimisme omschreef terwijl het heel vaak als grotesk is bedoeld. Dat geveinsd pessimisme is aanklacht, protest, noodweer.

Precies omdat de taal zo manipuleerbaar is neem ik er een sceptische houding tegenover aan: de taal is met name veel van haar modernistische aanzien kwijt. Ik kan niet stellen dat ik steevast - zoals bijvoorbeeld Gaston Burssens dat wel nog kon doen - in het woord geloof. Dat impliceert zoveel onvoorwaardelijkheid, zoveel blind vertrouwen, zoveel absoluutheid dat ik met al mijn armtierige, zogenaamde postmoderniteit daar wel afstand moet van nemen.

De taal, de woorden zijn fundamenteel kwetsbaar en als ik woorden gebruik, dan hou ik daar rekening mee. Daarmee heb ik niet gezegd dat het woord niets vermag. Wel dat men er rekening mee moet houden dat ze soms niet meer dan schaduwen van onze chimères bevat. Verleidingen en afleidingen, Lacaniaanse petits objets a: segmenten van dwalingen. Ik loop niet hoog op met woorden: ik hou ze klein en discreet. Misschien slagen op die wijze de woorden erin om iets van hun zuiverheid (in de zin die Jaccottet eraan gaf), iets van hun vanzelfsprekendheid te bewaren. Misschien halen we er dan nog wat verrukking en mededeelzaamheid uit.

Is de taal haar glans kwijt? Ik denk dat poëzie de manier is om iets van het begin van taal terug te vinden. Psychoanalyticus J.B. Pontalis (1924-2013, die een merkwaardig wetenschappelijk en literair parcours heeft afgelegd) maakte het tot thema in wat hij zelf zijn ‘autografieën’ noemde. ‘Nous avons inventé les mots pour échapper à la loi de pesanteur et pour retarder l’instant fatal de la chute’. ‘We hebben de woorden uitgevonden om aan de wet van de zwaartekracht te ontsnappen en om de fatale val uit te stellen’. De glans van de taal is volgens hem haar vermogen tot lichtheid en argeloosheid. Wat taal tot poëzie kan maken, onberekenbaar en onverwacht? ’(…) la poésie, mais surtout quand elle surgit dans la prose par à-coup, sans nous fixer par avance le rendez-vous, sans nous prévenir qu’elle est poésie et exiger de nous le respect, la psychanalyse, mais seulement quand elle n’est pas discours (…)’. ‘de poëzie maar vooral als ze eensklaps opduikt in het proza zonder vooraf een afspraak te hebben gemaakt, zonder ons te waarschuwen dat ze poëzie is en zonder van ons het respect en de psychoanalyse op te eisen, enkel en alleen als ze geen discours is’. Dat de taal zich weet los te weken van het retorische discours is de voorwaarde om weer iets van haar onbevangenheid gewaar te worden. Pontalis distantieert zich voortdurend van een conceptueel en formalistisch taalgebruik. Wat hem voorstaat is de dagelijkse taal, onze gemeenschappelijke taal, de oraliteit: ‘J’en vins à penser que seule la langue commune – commune, pas universelle – laissait quelque chance à la parole, dans ce qu’elle a toujours d’unique. Tyrannique elles aussi, mais ouverte à tous les sens. C’est qu’elle ignore d’ou elle vient et ou elle va. Elle est sans dieu ni maître.’ ‘Ik kwam eraan toe om te denken dat de gemeenschappelijke taal – gemeenschappelijk en niet universeel – de spraak een kans gaf in wat ze altijd uniek maakt. Ze is eveneens tiranniek maar open in alle richtingen. Ze os zich niet bewust van waar ze komt noch naar waar ze naar toe gaat. Ze is zonder God en meester.’ Dat libertaire, vrijmoedige trekje van Pontalis ligt me wel. Volgens hem raken we het dichtst bij de oorspronkelijkheid van de taal als we met elkaar converseren, als we in louter fysieke verbondenheid met de taal staan, vrij van dwang, vrij van postulaten. Een taal die er niet is om te overbluffen, maar om tot een gesprek te komen. Prozaïsch, lyrisch.

Laat me proberen de stellingen die ik tot nu toe schetste kort samenvatten. Poëzie kan zich te kennen geven in zowel proza als vers. Met de nodige nuanceringen en dus zonder te willen generaliseren onderscheiden prozagedicht en gedicht op volgende formele en karakteriele gronden. Formeel: in tegenstelling tot het gedicht worden de alinea’s in het prozagedicht niet afgebroken. Karakterieel: het prozagedicht neigt tot het horizontale, het gedicht tot het verticale. Het gedicht spant zich eerder op tot zang, het prozagedicht tot ‘spreektaal’, tot ‘spraak’. Beide hebben het gegenereerde taalspanningsveld binnen de tekst gemeen. Beide hanteren het woord. Maar hoe zit het met de woorden?

De woorden: hun vleugels hebben ze nog, de hemel niet meer. Ik vergelijk ze met musjes en zwaluwen. Ze huppelen wat rond, ze zwieren, ze behelpen zich met kruimels en ze leven niet echt lang. Ja, ze hebben vleugels de woorden. Ze kunnen ermee fladderen. Meer niet. Nee, over de hemel beschikken ze niet meer – die is er niet meer en die was er ook nooit. Ik wil zeggen: woorden kunnen en mogen geen mens nog het hogere, de honing van het hogere beloven: hun status bevindt zich hier beneden op het harde aardoppervlak. Haveloos zoals we zelf zijn.

Woorden: ze zijn er alleen maar en dat blijven ze. Wat niet onverdienstelijk is maar woorden zijn in niets het volstrekte. Hun waarde ligt in hun voorlopigheid. Zoals een mensenleven dat plots en radicaal kan worden afgebroken, zijn woorden nooit definitief, nooit af, helemaal mank. Als ze zich toch nog eventjes proberen op te tillen dan is dat zonder weg te willen vliegen. Ze waaien ons voorbij. En in het voorbijwaaien lachen en fluisteren ze ons plots iets toe, ze reiken ons iets aan, brengen ons iets in herinnering: een gunst, een formulering die ze zich ongevraagd over hun lippen laten ontsnappen - waarmee woorden zichzelf overtreffen. En de dichter en de lezer die ze opvangen overtreffen zichzelf hiermee ook, misschien. De woorden laten dan een stem horen. Dat is dan de stem van allen die ze uitspreken.

© Alain Delmotte


Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (1/6) (Woe 9/12/2015)
Het prozagedicht – Een persoonlijke apologie (2/6) (Di 15/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (3/6)(Di 22/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (4/6)(Ma 11/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (5/6) (Di 19/1/2016)


woensdag 6 januari 2016

Yang Poëziereeks-Hommage op 5/2/2016

YANG POEZIE REEKS - Vijfentwintig jaar later - Hommage-avond op vrijdag 5/2/2016 in de Bib van Harelbeke

In het jaar 2016 is het alweer een kwarteeuw geleden dat de legendarische Yang Poëzie Reeks - vanaf het jaar 1969 verbonden aan het literair tijdschrift YANG - werd stopgezet. Tevens wordt één van de founding fathers van de reeks Julien Vangansbeke – still alive and kicking – op 5/2/2016 tachtig.

Om daar even bij stil te staan gaat op vrijdag  5/2/2016 (op de vooravond van de "Dag van het Woord") om 19:30 u.  in de Bibliotheek van Harelbeke een hommage-avond door. De avond geldt ook als vernissage voor een hommage-tentoonstelling.

Programma
- Voorwoord Jan Van Herreweghe
- Inleiding Julien Vangansbeke, “founding father” Yang-poëziereeks
- Situering van de Yang-poëziereeks binnen de literair-historische context door Dirk De Geest
- dichters die in de Yang-poëzie-reeks publiceerden lezen één recent werk en één gedicht uit een Yangbundel:

Piet Brak - Philippe Cailliau - Patrick Cornillie - Francis Cromphout - Alain Delmotte - Richard Foqué - Roland Jooris - Mark Meekers - Frank Pollet - Paul Rigolle - Lucienne Stassaert - Achilles Surinx - Antoon Van den Braembussche/Tonko Brem - Julien Vangansbeke

Dichter-muzikant Francis Cromphout zorgt voor muzikale én poëtische tussenkomsten

- opening Tentoonstelling

Tentoonstelling: Za 6/2/2016 > Za 20/2/2016:
Expo van de Yang-bundels in de reeks
Plastisch werk van Julien Vangansbeke en andere Yang-dichters en zielsverwanten. Met werk van Jan Vanriet, Piet Brak, Johan Lievens, Marcel Rademakers (Mark Meekers),  Paul Rigolle, Lucienne Stassaert , Jacques Lemaire, Marcel Van Maele... 


De Yang Poëzie Reeks-hommage gaat door met de steun van Paukeslag, het Poëziecentrum en de Bib van Harelbeke!

Website - Yang Poëzie Reeks

Uitnodiging in pdf-vorm


vrijdag 1 januari 2016

Wensen

'de Schaal van Digther' wenst lezers, schrijvers, dichters, essayisten, verhalenmakers, noeste medewerkers, redactieleden, handwerkers en sympathisanten een erg mooi en creatief 2016"!!! Komt wat komt!