woensdag 27 januari 2016

Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (6/6) - Alain Delmotte


Eén van de bekendste werken van René Char (die hem een notoriteit bezorgde zoals hoogst zelden een dichter overkomt) is ‘Feuillets d’Hypnos’. Het betreft een soort cahier waarin notities staan die Char neerschreef tijdens de jaren waarin hij actief was in het maquis. Het werd eerst afzonderlijk gepubliceerd (en is thans ook nog afzonderlijk te verkrijgen) maar in 1948 werd het een onderdeel van de beroemde, klassiek geworden verzameling ‘Fureur et mystère’. Die plaatsing wijst erop dat Char het als een volwaardig(e) gedicht(encyclus) beschouwde. Het kenmerk ervan is fragmentatie. En fragmentatie is een kenmerk van de schriftuur van René Char (hij sprak over ‘poème pulverisé’ ‘verpulverd gedicht’.) ‘Feuillets d’Hypnos’ valt uiteen in 237 genummerde notities die op hun beurt als gedicht (h)erkend kunnen worden. De poëzie als notitie of de notitie als poëzie. De kernvraag die eventueel gesteld kan worden: kan een notitie poëzie zijn? Al even kernachtig kan ik hierop ‘ja’ antwoorden, want ‘Feuillets d’Hypnos’ bewijst het.

Alweer een vaststelling: van heel wat Franse dichters werden de notitieboekjes (al dan niet postuum) gepubliceerd. Of ze stelden boeken samen op basis van notities. Een greep: het dagboek van Jules Renard, de cahiers van Paul Valéry, ‘Le livre de mon bord’ van Pierre Reverdy. Henri Michaux met zijn ‘Tranches de savoir’ en ‘Poteaux d’angles’ (een van zijn sterkste werken overigens), de verschillende delen van ‘La semaison’ van Jaccottet, de notities van André Du Bouchet, ‘Papiers collés’ van Georges Perros, de verschillende delen van Au jour le jour van Paul De Roux of recent de nota’s van Antoine Emaz  in o.a. ‘Cambouie’, ‘Cuisine’... In al die boeken duikt, in mijn overtuiging, poëzie op. Maar je moet er wel naar op zoek willen gaan, het durven onderkennen; zich tot prooi maken van de poëzie.

Wanneer vangt poëzie aan? Zodra je het woord zijn contingentie gunt, het voor even uit het lexicon loslaat, het uit zijn strakheid laat ontsnappen. Dat is de kracht van de notitie: dat de poëzie ermee op heterdaad betrapt kan worden, zij het grillig en ijlings. Als proza een rups is, dan ontpopt zich in de notitie de zeer tere en efemere vlinder van de taal die op haar mooist is als ze een soort wispelturig raadsel vormt – die je dan als poëzie kunt benoemen of gewaar worden. Poëzie maakt de taal vrijmoedig en rebels: woorden laat ze met zwarte vlaggetjes zwaaien, laat ze voluit, vrijuit – maar helemaal hopeloos, want illusoir, zo illusoir - naar een Grand Soir verlangen.  

Ziehier wat Breyten Breytenbach over zijn notitieboekje verklapt en merk hoe in deze notitie de poëzie zelf zijn snoet laat zien: ‘Het is een draagbaar toetsenbord om de vingers van oog, oor en neus op te oefenen. Je krabbelt de indrukken op het papier, noteert de rifs, loopt door de woorden heen tot je de pezen en welvingen van de spieren het licht kunt zien invetten. Je schetst onmiddellijke portretten. Je perst een hele roman in een enkel helder visioen van vijftig woorden dat je een raadsel zal zijn tegen de tijd dat je het herleest (...) Het notitieboekje is een woordcamera. Je dwaalt door de stad en vergaart de oogst van de zintuigen (...) Schrijven is leven in wording. En je notitieboekje  is er om het in herinnering te brengen.’

Mijn eigen teksten bestaan voornamelijk uit juxtaposities van de aantekeningen die ik uit mijn notitieboekje(s) licht. En uit post-its-jes die ik aan mijn pc heb hangen, de briefjes en blaadjes die ik in mijn broekzakken en vestzakken heb zitten of die gewoon ergens in huis rondslingeren. Ik kan alleen maar schrijven als woorden zich voordoen: dat is dan al het onverwachte, al het onberekenbare dat op mij afkomt, dat blijkbaar op mij stond te wachten. De notitie is mijn schriftuur, mijn levenswijze in de poëzie. Mijn notitieboekje is mijn schrijfkamer en mijn leefruimte. Meer dan eens mijn boksring waarop ik met de nodige zelfspot het met mijn schaduwen en schemerzones uitvecht en er komaf mee maak, zij het niet altijd even succesvol.  

De notitie was mijn manier, mijn goocheltruc om mijn schrijfwijze aan mijn levensomstandigheden te kunnen aanpassen. En niet omgekeerd: nooit is het mij gelukt om mijn levensomstandigheden aan mijn schrijfwijze aan te passen. Slordigheid en improvisatie typeren die omstandigheden, want zo veel moet in haast gebeuren, inderhaast. Want zo veel heeft onlosmakelijk met tijd te maken. Tijd: niet vast te grijpen, niet klein te krijgen. Tijd is wat ons eigen is. Vierentwintig uur op vierentwintig. Zeven dagen in de week. Twaalf maanden in een jaar. En dat een nietszeggend mensenleven lang. We hebben geen tijd. We zijn tijd. 

Stand-by in het nu draagt de notitie het kenmerk van tijd in zich: het is voorbijgaand en het gaat ons voorbij. Een notitie geeft je niet veel respijt: het komt op je af met grote snelheid. Laat je het na om het op te schrijven  dan ben je het kwijt: zo eenmalig, zo krachtig in de eenmaligheid is de
notitie. In zekere zin is een notitie een faveur van de tijd – relativiteit en entropie zien het even door de vingers en verlenen je de genade van een
terloopse notitie. Een nanoseconde lang gaat er een lichtje aan en meteen weer uit. Even was er geen duisternis.

Hoogstwaarschijnlijk gaat het hier nog maar eens over een schijnbeweging, dat lichtje. Omdat het zo kortstondig is. Maar wellicht één van de mooiste, misschien wel de allermooiste schijnbeweging: al lijkt het niet echt, het gebeurt. Het is die nanoseconde aan verticaliteit die mijn leven met een deugddoende ademstoot weer op dreef helpt – zolang het duurt. Misschien helt daarvan iets naar de lezer over.  

Ik stelde in de loop van deze tekst een vraag, die ik meteen beantwoordde zonder het antwoord te motiveren. Moet het prozagedicht nu anders gelezen worden dan een gewoon gedicht? Mijn antwoord was ‘nee’. Afgaande op de uitspraken van de uitgever en afgaande op de leesverslagen waarover ik het had aan het begin van deze tekst, zou men geneigd kunnen zijn om te stellen dat ik vond dat het prozagedicht anders moet gelezen worden.

Vooreerst moet ik bekennen dat ik niet weet hoe je poëzie moet lezen. Uiteraard heb ik weet van allerhande leesmethodieken, handleidingen en zeer uitgedokterde poëtica’s. Er zijn daar zeer interessante bij. Wie ben ik om de ene methodiek waardevoller of minderwaardiger te vinden dan de andere? Hoezeer je methodieken, theorieën e.d. hebt geassimileerd, er is altijd een moment waar je alleen staat voor de tekst. Je kunt dan maar één ding doen: zo open mogelijk lezen, zo ongeconditioneerd mogelijk en met zo min mogelijk verwachtingen en premissen. In die zin lees je een lyrisch gedicht en een prozagedicht op identiek dezelfde wijze – een ontvankelijke  leeshouding is alles.

De hoger geciteerde uitspraken van uitgever en critici zijn niet meer dan pavloviaanse reacties, het gevolg van een geconditioneerd en routineus lezen. En van conditioneringen (die vaak subtiel gebeuren) is geen mens vrij. Ook poëziedeskundigen niet: routines schaden, routines putten uit, routines worden vooroordelen. Stugheid bestendigt die routines.

Lezen is kunnen lezen vanuit verschillende invalshoeken: jezelf in vraag stellen. Het is mijn mantra: lezen impliceert blijven lezen en dan herlezen en blijven herlezen. Totdat je binnen de tekst iets van een ademhaling ontwaart. Een zinsnede die plots onverwacht wat licht geeft, die een glimp laat zien van wat het geheel zou kunnen zijn. Meer kan ik over lezen niet kwijt.

Ik liet hier enkele namen vallen: Char, Celan, Du Bouchet, D’Haen. Deze dichters hanteren niet meteen wat je doorgaans een transparante schriftuur zou kunnen noemen. Hun taalgebruik wijkt af. Het vervreemdt wie het voor het eerst leest. We moeten evenwel  durven beseffen hoe diep het normatieve taalgebruik in ons geïmplementeerd is, hoe gecodeerd we zijn, hoe voorspelbaar, hoe vreselijk we in een statistiek inpasbaar zijn. Zijn het die schrifturen die vervreemden? Of zijn wij het die van onze taalpotenties zijn vervreemd? Het is waar: deze schrifturen geven zich niet altijd gemakkelijk prijs. Misschien omdat we te obsessief zijn in het ‘willen begrijpen’. Vooral in het eenduidig begrijpen. Willen we die teksten niet te snel in een categorie onderbrengen, er een etiket opplakken in plaats van die teksten gewoon even te  ondergaan, het vreemde en het eigenzinnige in onze denkwereld toe te laten? We moeten dit soort teksten hun tijd geven, hun tijd gunnen. Vertellen die teksten overigens ons geen andere, minder voor de hand liggende verhalen over de tijd?

Door het meteen te willen begrijpen, willen we de tekst te veel omsluiten. Maar meestal hebben het soort schrifturen die ik hier evoceer een fractaal, gebroken karakter: betekenissen vertakken zich, maken hoeken, vertonen barsten. Ze bieden weerstand tegen het soort begrijpen waar we op uit zijn.

Om het even in welke vorm ze zich voordoet: poëzie verdraagt het genormeerde, passieve lezen niet. Het lezen houdt een soort onbevangenheid in. Dit wil zeggen: zonder vooringenomenheid, zonder verwachtingspatronen, zonder afleidingen. Het is een moeilijke oefening, het lezen van poëzie. Je het moet het altijd weer doen alsof je voor het eerst poëzie leest. Ook als je voor de zoveelste keer een gedicht herleest: met de volle aandacht en met kritische openheid. Je moet actief lezen: je inzet moet de tekst tot leven brengen. En je inzet is het lef waarmee je de tekst tegemoet wil gaan. De wijze waarop je de tekst tot je toelaat, waarop je de stem in de tekst wilt onderkennen, de stem horen, naar de stem luisteren. Hoe je dat dan allemaal kunt exploreren, het tijdens de lectuur wil laten  resoneren. De lezer krijgt de kans het gedicht mee te helpen schrijven.

Het onderscheid tussen prozagedicht en gedicht is er een dat we zelf maken. Een verschil is er wezenlijk niet. Er is enkel een verschil tussen teksten onderling, los van het feit of hun vorm nu vers of proza is. Maar in hun poëtische waarde zijn die verschillen dan secundair, om niet te zeggen onbestaande.


1 opmerking:

Truus Roeygens zei

Beste, over de apologie, ik vind dat ik (als beginnend dichter) moet reageren. Zo uitgebreid in 6 delen, zo kort wil ik het hier houden: Er passeerden mussen, zwaluwen, vlinders, maar ook grote namen als Rodenko, Maulpoix, Char; vooral de precieze woorden en de persoonlijke gevoeligheden van de schrijver in "Het prozagedicht" zijn blijven hangen! Alain Delmotte kruipt met zijn pen, die soms eens kritisch, dan weer verdedigend, maar nooit gemeen aanvallend , en altijd even wijs, in de kleren! Zijn letters manifesteren zich in de apologie als gespierde mieren (tiens, die kwamen we niet tegen)die bergen theorie en persoonlijkheid verzetten. Anders dan een mot 'vult' hij gaten. Ook bij mij. Op het moment dat ik viel door het naakte gat in mijn brein. Ik kleed me vlug weer aan.