zaterdag 28 maart 2020

sonnet over het schrijven - Tom Veys

© tekening Tom Veys



























ik wou dat ik goed kon schrijven
als Haruki Murakami met een sierlijke bocht
in elke letter of als Amélie Nothomb
in een eigen wereld ontstaan

Hebreeuws heb ik kort bestudeerd
met letters die soms een symbool verzinnen
Grieks spreekt tot mijn verbeelding en
in Latijn hou ik van de uitgangen

elk woord krijgt een plaats
is een boutade die een zin krijgt
wanneer je het geheel kan zien

afstand en tijd zijn relatief
nu schenk ik er veel aandacht aan
het zijn begrippen die misschien een leven kosten



© Tom Veys



vrijdag 27 maart 2020

Dagboek van een opa - Frank Decerf

Anno 2020

Ja, zo moet het gevoeld hebben;
de vertwijfeling die aan het bot knaagt,
de onzekerheid die achterdochtig maakt
en de radeloosheid steeds dichterbij brengt,
want specialisten verzamelen alle schrikgrafieken.

Ja, zo moet de sfeer geweest zijn;
angstig, onverschillig, simultaan aberrant
en nergens hoop op sleutels die openen,
wel in tegendeel sluiten en afzonderen.
Nergens boodschappen die daden uit woorden halen.

Ja, zo was het toen wellicht. Een kille tijd van afwachten
en door poreuze gordijnen gluren. Deurbellen die staken,
auto’s die verstandig slapen en elke wandelaar als vijand aanzien,
elke passant die in zich draagt het mogelijk gif dat mij gevangen zet .
De profiteurs van de straatstenen, als pauwen weer paraderend.

Dit dagboek getuigt geen heroïsch verzet
maar wel aanvaarding en onderwerping
en de les dat mensen enkel mensen nodig hebben,
zal na de lockdown weer vlug vergeten zijn.
Of niet soms COVID-19….?


© Frank Decerf


#DichtersinCoronatijden  #Coronagedicht

Ook Digther-redacteur Frank Decerf liet zich inspireren door de vreemde impact van deze verwarrende Corona-tijden. Bovenstaand gedicht stond enkele dagen geleden ook op de Coronagedichten-site ('Verzamelplaats van gedichten in tijden van Corona') die ondermeer ook door de Nederlandse Dichter des Vaderlands, Tsead Bruinja, werd opgezet.





donderdag 26 maart 2020

Stadsdichter in een spookstad - Gerard Scharn

lege straten lege pleinen opgebroken
wegen droge fonteinen kapotte tegels
als gebarsten puisten in de kop van jut

eenzaam staat een man op een plankier
het is een dichter uit het dodenrijk

hij roept tot wie het horen wil dat hij
een boodschap heeft maar zijn stem
verdwijnt als in een put zonder echo


© Gerard Scharn


#DichtersinCoronatijden   #Coronagedicht


Meer 'Coronagedichten' vind je op de site: Coronagedicht.nl 





woensdag 25 maart 2020

dichter ten tijde van corona - Gerard Scharn

een bloemist heeft alleen nog kransen
in zijn winkel staan twaalf wachtenden
in een rij er hangt een doodse stilte en een
briefje paars omrand graag gepast contant

in de lucht een kleiduif moederziel alleen
geen vliegtuig trekt zijn streep van noord
naar zuid op de hoek wacht een ambulance


© Gerard Scharn


#DichtersinCoronatijden   #Coronagedicht


Meer 'Coronagedichten' vind je op de site: Coronagedicht.nl 


dinsdag 24 maart 2020

Op de eerste rij wanneer het melancholie betreft

Alain Delmotte over HiEr, de nieuwe dichtbundel van Hugo Verstraeten

1.

Hugo Verstraeten (1954) is zowel schilder als literator. Als literator schrijft hij verhalen en sporadisch filosofisch getinte essays die voorlopig nog niet in boekvorm zijn verschenen. Hij lijkt me vooral een dichter te zijn. Weliswaar van de spaarzame soort. Hier en daar vinden we de schilder in zijn poëzie terug. In de laatste bundel lezen we gedichten
die op schilderwerken zijn geïnspireerd: Magritte, Da Vinci (en tussen de lijnen wellicht nog meer). De schilder herkennen we ook in de landschappen die hij in zijn gedichten oproept.

Hij publiceerde tot nog toe drie bundels: ‘Er zijn geen koningen meer’ (1994), ‘Verzamelde gezichten’ (1997) en recent, tweeëntwintig jaar later, ‘HiEr’. Op zich vertellen de twee eerste titels zowel een levensverhaal als het verhaal van een poëtische ontwikkeling.

Dat hij in zijn eerste publicatie vaststelt dat er geen koningen meer zijn, is een goede zaak voor zijn poëzie geweest. Dat sorteert een effect van loutering. Een narcistisch getint ‘ik’(altijd een groot gevaar in poëzie) ondergaat een ontnuchterende gedaanteverwisseling. In het titelgedicht lezen we: we weten niet wie we zijn -/we hebben dit nooit geweten. De dichter wordt hiermee om het even wie, iemand uit de zovelen, gelijkwaardig aan zovelen. De dichter heeft zich in zekere zin ‘gedemocratiseerd’ – zijn republiek is nu deze van de onwetendheid. Montaigne’s Que sais-je.

De titel van de tweede bundel ‘Verzamelde gezichten’ komt eerder woordspelig over, maar is in essentie niet vrijblijvend of triviaal. We kunnen er vele kanten mee uit. Voor de hand liggend lees ik in die ‘gezichten‘ het woord ‘gedichten’ af. En daarmee vermoed ik een verband met ‘l’épiphanie du visage’ van de filosoof Emmanuel Levinas. ‘Van het gelaat van de medemens gaat een ethisch appel uit’, is de wijsgerige kern van Levinas’ stelling. Oog in oog met de Ander, ongeveinsd gelijkwaardig aan de Ander. Er is geen andere uitweg. We lezen in de titelcyclus: ik sta in de morgen/als in een gezicht/met ogen. Mij lijkt het dus dat ‘gedicht’ zeker als metafoor (of als een allegorie) voor ‘het gezicht’ kan staan. Het gedicht wordt hierdoor meer dan tekst alleen. Het impliceert een gebaar: de taal van het gedicht wil ontmoeting genereren. Het gedicht wil iets aanreiken: het wil in dialoog gaan. Wat het spreekt is menselijke taal. Het richt zijn gezicht naar de Ander die, in dit geval, een lezer is. Ik schrijf wel degelijk ‘een lezer’, niet ‘de lezer’. ‘De lezer’ bestaat niet, die term is een veralgemening, is onpersoonlijk. ‘Een lezer’ is een individu dat kan staan voor vele lezers, tot iedereen die het gedicht leest, tot iedereen tot wie het gedicht zich richt.

Om misverstanden te voorkomen: dat dialogische impliceert niet dat de dichter de lezer naar de mond wil praten. Verstraeten is niet iemand die met zijn poëzie wil behagen, plezieren, verleiden. Hij biedt ons geen gemakkelijk te consumeren poëzie aan. Hij spaart de lezer niet. In ‘Hier’ staat een gedicht - ‘Vragenlijst’ genaamd - die de lezer scherpe vragen stelt: ‘Hoort u oms dingen die anderen niet horen?/ Ziet u dingen die anderen niet zien?// Zo ja, ga dan naar het volgend vers./ Zo neen, verlaat dan het gedicht.’ De dialoog die tot stand moet komen is er één tegen heug en meug. Het is er één in volle nooddruft. In het sterke gedicht ‘Schrijf me’ in dezelfde bundel wordt de spankracht die deze nooddruft bloot legt pregnant en hoogdringend weergegeven.

Het opvallende bij die twee eerste bundels is dat ze uitdrukkelijk gesitueerd worden met een plaats en een tijdstip. Dat wordt telkens expliciet weergegeven bovenaan het gedicht, de titel van het gedicht wordt precies secundair. Alsof de dag en het uur belangrijker is dan de titel van het gedicht – of het gedicht zelf: het gedicht werd nadrukkelijk op die plek (heel vaak dezelfde) en op een heel specifieke, niet te herhalen dag geschreven. Het gedicht draagt in zich de herinnering aan een ‘hier en nu’.

In de nieuwste bundel ‘Hier’ (typografisch als ‘HiEr’ vormgegeven) vallen die expliciete situeringen en tijdstippen weg. Verstraeten schrijft in zijn nawoord dat het woord ‘hier’ o.a. ook als het Franse woord ‘hier’ (gisteren) kan gelezen worden. Kortom: plaats en tijd vallen in het woord ‘hier’ samen. Waardoor het hier ‘een daar’ (Baudelaire had het over ‘…là-bas, là-bas…’) en het nu ‘een toen’ wordt. Wat er van die plaats en die tijd, van dat ‘hier’ overblijft zijn de woorden, de artefacten, de sporen in het gedicht. (‘Het spoor’ is een term die we rijkelijk in ‘Hier’ zullen aantreffen). Het ‘hier’ staat voor - zoals Verstraeten het zelf aangeeft in het laatste gedicht ‘Als ik aan doodgaan denk’ (en hij herhaalt in zijn nawoord): een kort verblijf in het onbestaande. De titel draagt in zich dus nogal wat ‘aardlagen’’ en ‘hinderlagen’. Vandaar wellicht wellicht de eigenreide typografische vormgeving van de titel: “HiEr’.

In zijn drie bundels komt het tijdsgegeven bijna obsessief terug. In de twee eerste bundels hadden de gedichten zoiets als een dagboek-gehalte. Dit lijkt in ‘Hier’ op het eerste gezicht niet het geval. Maar Verstraeten blijft een weg van gedicht tot gedicht gaan, dag na dag, jaar na jaar. Paul Rigolle in zijn inleiding bij de bundel, noteert dat de 54 gedichten in deze bundel ‘chronologisch naar hun ontstaan gerangschikt zijn.’ Dus toch nog iets van een dagboek? Hugo Verstraeten bouwt zijn bundels niet op in thematisch of formeel gelijklopende cycli. Natuurlijk komen dezelfde motieven wel weer naar boven: de compositie van de bundel steekt in de subtiele herhaling en/of variaties van die motieven en/of woordvelden (ik kom er straks op terug). ‘Hier’ vormt wel degelijk een coherent geheel.

In diezelfde inleiding citeert Rigolle iets uit een interview met Verstraeten wat ons wel wat over diens visie op poëzie vertelt: ‘Schrijven is een proces van betekenisverlening. Dit proces is nooit af en ligt nooit vast’. Er staat ‘schrijven’, maar had er ook niet ‘lezen’ kunnen staan? Naar mijn mening is het lezen van poëzie trouwens een vorm van schrijven. De lezer schrijft - bij het lezen - het gedicht mee door het gedicht betekenis te ‘verlenen’: slechts op die manier kan er m.i. tussen gedicht en lezer een dialoog ontstaan.

Laten we evenwel wat stilstaan bij het woord ‘betekenisverlening’. Ik kende het woord niet en meende eerst ‘betekenisverlenging’ te lezen – wat het ook had kunnen zijn. Ik vermoedde een neologisme: het staat immers niet in de Van Dale-uitgave waarover ik beschik. Even naar google en daar vond ik het als volgt beschreven: ‘Met betekenisgeving bedoelt men het geven van een betekenis aan informatie die via de zintuigen de hersenen binnenkomt. Hierbij is het belangrijk om verder te kijken dan alleen hetgeen wordt waargenomen, ofwel verder kijken dan 'het feitelijke'. Prikkels worden waargenomen door onze zintuigen en vervolgens gefilterd in de hersenen. Daarna start er een proces van 'betekenisverlening'. Men gaat dus bedenken wat de prikkel kan betekenen.’ Ik herken hier duidelijk elementen van het leesproces. En het schrijfproces dan? Wel, schrijven ervaar ik immers ook als een zoektocht naar betekenissen: het gedicht is niet altijd wat de dichter er rationeel mee wou uitdrukken: de zintuigelijke ervaringen hebben ook hun deel. Het gegeven taal is immers complex en bij momenten vervreemdend: bij het schrijven lijkt het er soms op dat in een soort extase (de laagste trap ervan) de woorden het van de dichter overnemen – het woord gaat eigen meerduidige wegen: de dichter voelt zich gedwongen om die te volgen. Een weg die leidt naar een geheel van betekenissen die de dichter zelf zal moeten exploreren. En hiermee wordt het bevestigd: schrijven en lezen is inderdaad ‘een kort verblijf in het onbestaande’.

2.

Slak

De piano herinnert zich
Hindemith. Het huis een woord
waarin ik niet meer woon.

Haar kleren zilverspoor
naar de naaktheid waarachter
zij zich verbergt

Verte staart langzaam in
de ogen. De spiegel luistert
naar de vuistslag van zwijgen.

De piano onder alle dingen
weer ding. De tijd vergist zich.
Uren zijn stenen waaraan

wij ons stoten.


Dit is het openingsgedicht uit de bundel ‘Hier’. De eerste vraag die ik me stelde bij dit gedicht was waarom dit gedicht de titel ‘slak’ meekreeg? De woorden ‘huis’ (slakkenhuis), ‘naakt’(- slak) en ‘zilverspoor’ leken me voor de hand liggende verwijzingen naar het sympathieke beestje genaamd ‘slak’. Pas later drong het tot me door dat er zich een slakkenhuis in het binnenoor bevindt en een cruciaal element vormt voor het functioneren van ons gehoor. (Gehoor - oor, oor-sprong - is een subtiel terugkerend gegeven in deze gedichten. Een dialoog impliceert luisteren.)

Het weekdier en het innerlijk orgaan worden talig uitgespeeld. Verder zoekwerk bracht me tot bij een gedicht van Stefan Hertmans: het titelgedicht van de bundel ‘Muziek voor de overtocht’, dat over Paul Hindemith gaat en waarin ‘de slak’ voortdurend wordt geëvoceerd. Hertmans noteert: ‘De drie sonates voor piano/lijken wel helemaal in de/’tijdmaat van een zeer langzame mars/geschreven’. Een verwijzing naar de trage manier waarop een slak zich voortbeweegt? Later in het gedicht wordt die mars een ‘marche funèbre’ genoemd. Nog een opvallende gelijkenis is volgende regel: ‘ideologie is niet het cultiveren/van het slijmspoor op de steen’, de steen die we in het gedicht ‘Slak’ in de voorlaatste regel van Verstraetens gedicht terugvinden. Bij zowel Hertmans en Verstraeten is er sprake van de ‘spiegel’.

Wat ik hiermee wil bewijzen? Wel ik deed hier even een proeve van ‘betekenisverlening’. Voor mij is trouwens de betekenis van het gedicht nooit definitief en nooit precies. Ik ging hier in dialoog met het gedicht. Of Hugo Verstraeten bekend is met het gedicht van Hertmans en er op zijn beurt er intertekstueel mee in dialoog is gegaan, weet ik niet. Het is ook niet belangrijk want het zijn twee verschillende gedichten. Het zou best kunnen dat beide dichters gewoon op dezelfde manier naar Hindemith luisteren. En ik moet toegeven dat ik met de muziek van Hindemith niet vertrouwd ben – dus mis ik misschien een link waarover Hertmans en Verstraeten wel beschikken en waaruit bijvoorbeeld het verband tussen de slak en deze muziek verklaard kan worden. Ik vermoed dat binnen een bepaalde piano-compositie van Hindemith iets van een bewegende slak wordt opgeroepen. Maar dat is dus hypothetisch.

Er is echter meer: het gedicht ‘Slak’ biedt ons allerlei invalswegen op de bundel in zijn geheel. We vinden er een paar centrale woorden en motieven in terug die binnen de bundel zijn geïntegreerd. De tijd, het huis (de kamers, de vensters), de woorden, de verte (de vergezichten), de ogen (waaraan uiteraard de begrippen ‘kijken’ en ‘zien’ kunnen gekoppeld worden), de spiegel, de dingen, de stenen. Een woord ontbreekt dat verder een belangrijke rol zal spelen: het woord ‘beeld’. (Er zijn er nog: het woord ‘sneeuw’ bijvoorbeeld. Maar ik beperk me.) Laten we even en aan de oppervlakte het ‘slakkenspoor’ van genoemde woorden volgen.

Het gegeven ‘tijd’(tijd die zoals gezegd met een plek verbonden wordt: ’plaatsbepaling van tijd is de schrijver./Is schrijven’) kennen we al uit de vorige bundels. Alleen komt die nu wel scherper uit de hoek, de tijd ‘likt weg’, het wordt urgenter, het einde loert, er wordt aan de dood gedacht. De dichters zijn: ‘boekhouders/van wat herinneringen, verzamelaars van hiaten’. Enkele gedichten evoceren herinneringen en de hiaten in die herinneringen: de vader, de moeder, een kalverliefde, jongensdromen, vakantieplekken, portretteringen, mislukte ambities, verlangens en zo meer: ze vormen een kluwen en een confusie. Van die ‘verwarring’ aan herinneringen wil de dichter ‘beelden’ capteren en bestendigen. ‘We zijn wat we achterlaten. Altijd/ een masker, altijd een spoor. Altijd/ Een begin van verwarring’. Dat capteren van een beeld heeft met ‘steen’ te maken: ‘De tijd is een steen’. Of elders: ‘Zoals elk beeld/in steen wil verdwijnen//en dan blijft’ of ‘beeld dat/zich weg hakt in marmer’. Dit reflecteren over de tijd en het beeld zorgt ervoor dat er in de bundel onderhuids iets elegisch klinkt. ‘(…) In het testament van de stenen/het heimwee erven.’ Verstraeten vinden we wel eens op ‘op de eerste rij wanneer het melancholie’ betreft. (De laatst geciteerde versregel haal ik uit gedicht ‘Naar Auschwitz willen’ en is uit zijn context gelicht. Het klinkt in werkelijkheid wranger dan het lijkt. Het is geen ironie.)

Omwille van dat ‘reflecteren’ hebben deze gedichten een introspectief karakter. De dichter kijkt wel eens in de spiegel: ‘Onderzoek op dit gezicht hoe oud/worden kan en of doodgaan/misschien enkel een mogelijkheid is’. Daarom wordt er van de spiegel in een ander gedicht weggekeken: de confrontatie wordt vermeden. Of het is hem niet altijd even duidelijk wat in de spiegel te zien is.

De dichter peilt in zichzelf zoals bijvoorbeeld in het gedicht H.V. (waarin we de initialen van de dichter herkennen). In andere gedichten mondt dit peilen soms op een eindpunt uit ‘(…) Er was geen weg, er was/geen doel. Hij hield enkel een richting aan/in het peilloze.

We vinden elementen van het huis (en de woordvelden die erbij horen) met regelmaat verspreid terug. Een huis bestaat uit muren, waarin de diepste intimiteit zich verborgen en stilzwijgend weet: ‘Wat muren verbergen, noem dit een huis. Stilleven/van woorden. Doortocht van hartstocht. Wat nagelaten/ berichten op een tafel.’ Is het huis een huis van zijn? Of een huis van wat is geweest en waarvan enkel nagelaten berichten, ‘sporen’ zijn overgebleven? Of is het een doorgangshuis: ‘Al was het nog een rand aan het niets, overgang naar iets/en alles daartussen wat muren verbergen’. Daar is die melancholie weer. ‘Zij huist in de tijd/en verandert van vel

In een huis zijn er ramen, waaien vensters open: wat spelingen tussen binnenkamers en buitenshuis toestaat. En begrippen als ‘in’ en ‘uit’, ‘afstand’ en ‘nabijheid’, ‘inzicht’ en ‘uitzicht’. In het huis bevinden zich ‘dingen’. Ze zijn aanwezig maar ze geven afwezigheid aan. Zo bijvoorbeeld wordt in ‘Slak’ de piano weer ding als ze niet meer wordt bespeeld: in het gehoor liet ze een spoor van klanken na. Zo vinden we heel wat dingen terug die een afwezige aanwezigheid in herinnering brengen, die een beeld hebben achtergelaten, nagelaten: ‘Alles is er nog. In de dingen./Beeld van een tafel, kamer waarin iemand het licht vergat.’ Dingen zwijgen en toch vertellen ze iets: ’zoals regenjassen op een stoel/hun verhaal doen’.

Het uitzicht impliceert een ‘verte’ en het kijken naar die verte: ‘oorsprong om halt in te houden/punt om in te blijven bestaan’. Ook die verten geven van afwezige aanwezigheid blijk, van leegte: ‘Ook te zien is een vrouw en een kind/Zij loopt voorop. Een gat in een landschap/ dat zich met verte vult’.

‘De verte opgerold/in zijn oog’ lezen we. Ik gaf het belang van het ‘oog’ uit de vorige bundels al aan. Kijken en hoe dat gebeurt: ‘Om naar een dorp te kijken. En hoe je dat doet./Met afstand en inzicht van ogen.’ Het geheim van de ogen: ze zien met inzicht het onzichtbare, het onbestaande. ‘Schrijf me//over het beeld van Brancusi waar je altijd naar kijkt/met de ogen dicht.’

Maar tenslotte mogen we niet vergeten dat gedichten met woorden worden geschreven, dat dichters pogen om met woorden te schrijven, te peilen, uit te beelden. We ontwaren hier het metapoëtische niveau van deze bundel. Woorden worden gekarakteriseerd. Ze zijn vluchtig:
Hugo Verstraeten, 2020
Woorden raakten/op je lippen zoek’. Er wordt getracht ze ontgrendelen. Om ze meer betekenis te ‘verlenen’. Hun betekenis te verlengen? In ieder geval: de dichter ‘haalt (…) oude woorden/open’. En die oude woorden rijten wonden open zoals in het al genoemde gedicht H.V.: ‘Hij blijft nooit langer dan/een woord zich vergeet in/een ander woord. Schrijft veel/rood door het bloed om/het nooit meer te stelpen-// schrijft de etter in de woorden/en houdt de wonden/open’. Dat ‘De mond schopt naar woorden’ verklaart het stamelen, ‘Woorden die je enkel kan stamelen’, ‘Een oorlog van zinnen’. Verstraeten is zich bewust dat woorden nooit volstaan en daarom nooit voldoen, dat er blinde vlekken in de woorden huizen: ze zitten nokvol zwijgen. Hij komt tot de volgende conclusie, tot de kern van de woorden en het schrijven‘(…) zich neerschrijvend, wit op wit,//een onbeschreven stilte’.

Nee, ik heb hier helemaal niet geprobeerd om de bundel te ontsluiten. Ik heb hem enkel even verkend. Ik gaf aan wat ik meen gelezen te hebben, hoe ik deze publicatie heb ervaren. Ik heb vooral geparafraseerd. Uiteindelijk hoop ik dat het de lezer dezes duidelijk zal zijn dat ‘Hier’ een erg gelaagde bundel is: doordacht, doorlucht, doorleefd. In vergelijking met zijn vorige bundels is het vakmanschap veel groter geworden. Een bundel meer dan de aandacht waard. Verstraeten haalde met brio het beste uit hemzelf. Opdracht volbracht - en het laat een slakkenspoor van heimwee achter.


© Alain Delmotte

HiEr, Hugo Verstraeten, Uitgeverij Partizaan, 2019, 64 pagina's, ISBN 9789492007841


H.V.

Hij meet de leegte uit
En verklaart haar bewoonbaar:

Plaatsbepaling van tijd is de schrijver.
Is het schrijven. Sprong in het gat
Dat hij is.

Hij blijft nooit langer dan
Een woord zich vergeet in
Een ander woord. Schrijft veel
Rood door het bloed om
Het nooit meer te stelpen-

Schrijft de etter in de woorden
En houdt de wonden
Open.


© Hugo Verstraeten

(uit HiEr)




zondag 22 maart 2020

Bijna lente - Astrid Arns

Hoor je, vraagt hij, hoe een tak onder mijn gewicht breekt?
Ik kus wijn van zijn lippen omdat ik geen antwoord wil geven.

Hij schrijft mijn naam op een muur, tot de regen het krijt wegveegt.
Rolt over gras als een deegroller over deeg.

We vermaken ons zonder verstoppertje te spelen,
nemen dit uur mee als een warme steen.
Zonder elkaar aan te kijken breken we uit een pantser,

stappen verder met het late licht in de rug tot waar een uitzicht ons treft
en laten onszelf achter.


zaterdag 21 maart 2020

Yannick Van Puymbroeck wint de Gedichtenwedstrijd

De winnaars van de 11° Gedichtenwedstrijd zijn vandaag bekend gemaakt. Zij zorgden voor, op zijn zachtst gezegd, fel verrassend werk dat dit jaar met de drie hoofdprijzen mag gaan lopen.

Zegt de jury daarover: "We wilden graag verrast
worden en dat gebeurde volop. We zochten naar gedichten die ambitieus waren en gewaagd, gedichten die durfden af te wijken, gedichten die absurd waren, maar niet absurder dan het leven, maar ook naar gedichten die grappig waren, en toegankelijk."
Dichter en theatermaker Yannick Van Puymbroeck uit Gent is met zijn gedicht "De American Supremacy Dream dromende" de grote winnaar.

De tweede en derde prijs gaan naar Jorrit-Pieter Van der heide uit Groningen (met het gedicht "De broer") en Alexander van der Weide uit Amsterdam (met ook alweer een prozaisch aandoend gedicht "Richtlijnen voor de koolstofdioxide-uitstoot tot 2030"). De drie winnende gedichten zijn hier na te lezen en de kleine bekendmakingsceremonie kun je bekijken via dit YouTube-bericht.



Proficiat aan de winnaars! Maar al evenzeer veel gelukwensen aan de andere top100-dichters. Zonder alle andere inzendende deelnemers (er deden 2037 dichters mee, goed voor 6458 gedichten!) te vergeten!

De honderd beste gedichten van De Gedichtenwedstrijd worden gepubliceerd in de bloemlezing Een geluk als nieuwe wijn geschonken – uitgegeven door het Poëziecentrum in Gent. Via het bestelformulier op de Prijs de Poëzie-site kunt u de bundel bestellen à €7,50 per exemplaar (dit bedrag is inclusief portokosten).

Alle info vind je op de site van Prijs de Poëzie - De Gedichtenwedstrijd.
De Turing- en de Gedichtenwedstrijd-de historiek

Het bilan van dit jaar en van deze wedstrijd bewijst zoals meestal het geval met poëziewedstrijden dat een winnaar ook altijd weer moet samenvallen met zijn jury. Wat we, let wel, op zich niet eens erg kunnen vinden.

(P.R.)


Leugens - Astrid Arns

Zij is een sterke vrouw, verdraagt de stenen in haar schoenen
zegt dat een kat soms haar kittens eet en
dat ik eindelijk moet slapen.

Kijk maar, een reus loopt langs het huis in een veel te warme jas.
Hij duwt zijn voeten in de aarde, slaat met een stok op de deur.

Ze strijkt met haar hand het kussen glad,
staart naar een stofwolk die ze vergat op te vegen.
Zwetend tors ik vragen. Verjaag de angsthaas in mijn borst, smoor zijn gekrijs.
Ik klem mij vast aan lakens, de stof als vaandel in mijn vuist.

De kamer bewaart leugens.


© Astrid Arns


vrijdag 20 maart 2020

Kleurenblind - Astrid Arns

Ik dwaal als een oude vrouw op straat,
de tijd heeft me traag en wit gemaakt.
Hoor hoe ergens dichtbij een gesprek zonder einde begint.

Een meisje, opdringerig als een kat, rond iemands benen gevleid
roept mijn naam dwars door het mistig licht.
In gedachten troost ik haar, plooi mij om haar lijf.

Niets is nog helder in de spreidstand van jaren.
Ik dool op dit grondgebied, kleurenblind.

Achter mijn oogleden vindt niets nog zijn schaduw,
ook niet het kind dat om water vraagt.


© Astrid Arns


donderdag 19 maart 2020

O Corona - Hendrik Carette

Al het leed der mensen spruit hieruit voort, dat zij niet rustig in hun kamer kunnen blijven.
Blaise Pascal

Corona is een leenwoord uit het Latijn en In mijn woordenboek
der Latijnsche taal (het is een oud, zeer oud boek van J. Terpstra; in 1858 uitgegeven te Utrecht door C. Van der Post en het is of was ten gebruike der Latijnsche scholen in het Nederduitsch overgebragt) zocht ik naar de betekenis van het Latijnse woord corona. Want dankzij de goede Ouden en ook onze latinist en grote graecus Desiderius Erasmus weten we en beseffen we maar al te goed dat de betekenis en de wortels van vele zo niet al onze woorden een oorsprong vinden in het Latijn en het Grieks.

En ziehier wat dit oude woordenboek mij vertelt:

1) in ’t alg. Iets dat naar een krans gelijkt, een rond, eene aanronding; 
2) eene krans; 
3) de kroon ; 
4) omsingeling , blokkering. 

Vooral deze vierde en laatste verwijzing is hier relevant en belangrijk want door deze hele coronavirus lijken wij wel omsingeld of geblokkeerd door deze wereldwijde catastrofe of calamiteit.

Toch vind ik ook dat we als Europeanen voor onze kerstvakanties veel te ver en te vaak zomaar reizen naar Thailand en Turkije of naar Tibet en Taiwan. Maar wat voor mij veel erger is: Ik kan vandaag niet naar mijn stamkroeg met bovendien ook nog die wel zeer passende en ironische naam Le petit Liberty om aldaar aan een heerlijk kopje koffie te nippen of om gulzig en gretig een groot glas met zwaar schuimend bier te proeven.

En om het nog erger te maken is het vandaag ook nog eens een fris maar mooi lenteweertje. Maar de terrassen van de biertempels en de koffiehuizen zijn alom en allerwegen gesloten door deze epidemie.
Ook in Sluis, Hulst, Eindhoven en Maastricht want ik ben een Heel-Nederlander. Wat moet ik nu dringend en dwingend doen? Ik zal zo lang en zo vaak als mogelijk rustig thuis blijven. En verder leven volgens de raadgeving van het Franse genie Blaise Pascal die zeker geen gewone denker was maar een grote wiskundige, een uitvinder en een zeer vrome katholieke denker (en zeker een geestverwant van onze Ieperse bisschop Jansenius) en een godgeleerde die in zijn beroemde boek met zijn gedachten (Pensées) in de zeventiende eeuw ons de raad gaf om onze kamers of onze cellen (voor de monniken en de gevangenen onder ons!) niet te verlaten zoals in het citaat dat hier boven staat.

© Hendrik Carette


woensdag 11 maart 2020

Een groot watervlak aan lezingen


Inleiding van Alain Delmotte bij ‘Omtrek van water’ van Philippe Cailliau 
Uitgesproken op zaterdag 7/3/2020 - Bibliotheek Oostende

Dames en heren,

Vooraleer ik tot de kern van deze ontmoeting kom (met name de voorstelling van de nieuwste dichtbundel van Philippe Cailliau) wil ik eerst (met medeweten van Philippe) even een zijweg inslaan met als belofte om op tijd veilig en wel bij de bundel te belanden. Die zijweg wordt de rode draad bij wat ik over de nieuwe gedichten van Philippe Cailliau te vertellen heb.

Ik wil even stil staan bij de vraag ‘wat is poëzie?’ Ik weet het: dit is een zeer ambitieuze vraag en het zou pretentieus zijn indien ik zou beweren dat ik hier in een mum van tijd een sluitende definitie van poëzie zou geven. Het is trouwens een vraag met een enorme valstrik in. Heel vlug riskeren we om in het domein van de poëzieopvattingen terecht te komen. Het domein van de poëtica. (Dat zal trouwens onvermijdelijk blijken.) Maar ik hou nog even voet bij stuk door de vraag anders te formuleren. Want een poëtica is niet het antwoord op de vraag wat poëzie is. Veeleer is poëtica een antwoord op de vraag aan welke verwachtingen, voorwaarden en/of wetmatigheden poëzie zou moeten voldoen. Voor een dichter is poëtica een plaatsbepaling. Met mijn vraag wil ik dieper snijden: wat is er elementair aan het gegeven ‘poëzie’? Bestaat er zoiets als een doorsnede tussen al de bestaande poëtica’s? Wat verbindt die? Wat hebben die gemeenschappelijk? Wat maakt poëzie tot iets universeels?

Bijvoorbeeld: wat hebben de sonore poëzie (zoals het controversiële genre bij ons wordt beoefend door Philip Meersman en Jelle Meander-Diericks) en de asemische poëzie (in 
Philippe Cailliau - Alain Delmotte (foto Paul Rigolle)
onze contreien al even controversieel toegepast door Jürgen Smit en Dirk Vekemans) met elkaar gemeen? Op het eerste gezicht niet veel. Sonore poëzie wordt soms de muzikale richting ingeduwd. Asemische poëzie (een uitloper van onder meer de concreet-visuele poëzie en een derivaat van kalligrafische poëzie) lijkt meer tot de plastische kunsten te behoren. (Buitenstaanders hebben het spottend over sonore poëzie als gebrabbel en over asemische poëzie als gekrabbel.) Wat beide richtingen vooreerst gemeen hebben is dat beide genres hardnekkig blijven spreken over ‘poëzie’. Dat kunnen we maar begrijpen als we de vraag stellen naar wat de materialiteit van de poëzie is. Dat is zo voor de hand liggend: in poëzie wordt gewerkt met taal. Of op z’n minst met taalelementen. In de sonore poëzie is dat met het auditieve aspect van de taal: de klank. Bij de asemische poëzie is dat het picturale aspect van de taal: het teken. Ik koos natuurlijk bewust voor twee extreme soorten poëtica’s. Op z’n minst kan je vaststellen dat de taal van de ‘sonoren’ en de ‘asemen’ wel erg afwijkend is. In zekere zin geldt dat vaak voor poëzie tout court: het valt als afwijkende taal uit. Afwijkend van de standaardtaal. De taal waarmee we ons dagelijks moeten proberen te beredderen. Sommigen spreken over poëzie als zijnde ‘kunsttaal’ (en daarmee wordt toch iets anders bedoeld dan gekunstelde taal of kunstmatige taal). Anderen hebben het over ‘gedeconditioneerde taal’. Of over ‘gedeconstrueerde taal’. Of over ‘dissidente taal’. Of, zoals we lezen in de bundel van Philippe Cailliau, over ‘lichaamstaal’ en ‘bewegingstaal. Straks zien we wel in welk zinsverband we die woorden moeten plaatsen.

Elk van die termen an sich verraden een poëtica. Is dit afwijkende taalgebruik het gemeenschappelijke dat poëzie kenmerkt? Ik durf te beweren van wel. Om het anders te stellen: de poëzie hanteert een ander talig discours dan het lopende discours. De poëzie bevraagt het lopende discours. U weet het best wel: het ‘lopende’ dat we terug vinden in de politiek, in het sociaaleconomische jargon, de riooljournalistiek, de massa- en andere asociale media, de reclame enz. Enz. Het soort taalgebruik dat meer dan eens een manipulatief en reducerend effect heeft. Die bevraging van het lopende gaat dus soms ver: bij de sonore en asemische poëzie wordt het lexicon (het woordenboek) gewoonweg opzij geschoven, omver geblazen. Beide scholen hebben anarchistisch trekjes.

De meeste dichters – zoals in het geval van Philippe – blijven in de buurt van het lexicon struinen. Zij het kritisch: ze pogen de woorden meer betekenis te verlenen dan de lemma’s die het lexicon hen toestaat. Het lijkt of ze de woorden willen verbreden, uitlengen, ze andere en onverwachte betekenissen laten toe-eigenen, de richting induwen van het onuitspreekbare, het onzegbare: dit is op het grondgebied van het zwijgen. Voor die dichters is het lexicon nuttig tot zover het hen niet tot frustratie of tot dwangbuis is. Ze zijn ervan overtuigd dat er in de woorden onvermoede betekenissen vallen te exploreren als je bijvoorbeeld die woorden in andere, ongewone contexten plaatst.

Een voorbeeld hiervan is de titel van Philippes bundel ‘Omtrek van water’. ‘Omtrek’ is ons het meest vertrouwd uit de meetkunde. Maar wist u dat het woordenboek er zes lemma’s
aan besteedt? En dat niet één van die lemma’s echt duidelijk maakt wat er nu concreet met ‘omtrek’ uit de titel wordt bedoeld? Het moet zijn dat de dichter met het woord ‘omtrek’ alle mogelijke betekenissen van woord ‘omtrek’ in het woord ‘omtrek’ heeft laten uitkristalliseren. Zo kom je in sommige lemma’s elementen tegen als ‘grens’, ‘ruimte’ en ‘nabijheid’: dit alles draagt het woord ‘omtrek’ in de titel voor zich uit. Het zijn trouwens drie elementen die we effectief in de bundel terug zullen vinden. Grens, ruimte, nabijheid. Hiermee biedt de dichter een palet van interpretatiekansen aan die elk op zich niet afdoend of afgesloten zijn maar mogelijkheden aanbieden. In de bundel lezen we ergens: ‘Ach, betekenissen/zijn niet vast te houden’. Niets staat vast in een gedicht. Het gedicht is niet directief, het gedicht is permanent zoekende. Net als de dichter en net als de lezer. Poëzie is niet statisch. Poëzie op tast, is beweging. Poëzie is aftastend in beweging. Poëzie is ‘bewegingstaal’.

De bundel telt drie cycli. Het laatste deel heet ‘Topografie van de stilte’. Het is een cyclus met een metapoëtisch gehalte en lijkt mijn daarnet geformuleerde stelling te bevestigen. Vandaar dat ik met deze cyclus bij de verkenning van deze bundel van start ga.

In deze zes gedichten probeert de dichter de stilte in kaart te brengen, te omschrijven, in de stilte door te dringen. De stilte bevindt zich in het wit van het gedicht. ‘Vandaag draagt hij de stilte./Zijn taal is wit. Wat hij begrijpt,/wordt voortaan onuitsprekelijk.’ Hiermee wordt het spanningsveld van deze cyclus aangegeven: spreken versus zwijgen. Uitspreken wat niet kan uitgesproken worden. Woorden zwijgen – de stilte spreekt. Het onuitsprekelijke ligt in de klank van de woorden ingebed maar het geeft zich niet prijs: ‘Een woord laat zich niet/samenvatten.’ Nochtans is het op dat onuitsprekelijke, buiten-lexicale dat de pelgrimage van de dichter is gericht. Opvallend is dat hoewel hij niets met de sonore poëzie te maken heeft, Cailliau zich tot de ritmische klankelementen van de taal zich voelt aangetrokken – tot dat wat een lyrische en bezwerende opvlucht in en met de taal mogelijk maakt. Even graaien in deze cyclus en we vinden er woorden in terug als geluid, slotakkoorden, echo’s, klankconcept, Muziek (met hoofdletter), fluittoon, gezang… Maar de dichter ‘erkent dat zijn gezang afwezig is.’ De dichter is zich van zijn échec bewust. Het werd een pelgrimage zonder bestemming: de waarde van de zoektocht was het zoeken zelf. De pelgrimage naar de stilte viel als een middel uit – niet als een doel.

Wat wit is stil is laat zich minuscuul/verwoorden’ of het laat zich - zoals het geval is in deze cyclus - tonen in fragmenten, in brokstukken, in kristallisaties. Twee gedichten vertonen hiaten. Die hiaten worden weergegeven met drie puntjes die tussen haakjes staan. Alsof er in de gedichten zaken werden weggelaten, geschrapt, opzij geschoven of niet kunnen ‘uitgesproken’ worden. Welke codes zich hierachter bevinden is de vraag. De dichter zegt het zelf: ‘De code destilleren vergt/veel uitgesproken moed’. Aan welke code beantwoordt het onuitsprekelijke? De dichter laat de vraag in de hiaten van de gedichten open.

Op het einde van deze cyclus valt een mooie paradoxale conclusie: ‘Wat stilte is voor hem/is niet niets zeggen’. In die zin dienen we de laatste regel uit deze cyclus te begrijpen: ‘Hij bijt zich in de stilte vast’. Iets wat iedere dichter zou moeten worden geadviseerd: spreken vanuit de stilte – niet vanuit de maatschappelijke ruis, de maatschappelijke uniformisering. De dichter gaat in tegenstroom. De dichter is een koppige ‘Einzelgänger’. ‘Zelfs als hij stil onhoorbaar/sluipt, is hij rebels, is hij/de Zwijger die betekenissen/ in zijn mond ontwerpt’. De term ‘Einzelgänger’ valt niet in deze gedichten maar we lezen varianten erop zoals heremiet, kluizenaar, pelgrim, Zwijger (met hoofdletter), sjamaan (van wie de dichter de bezwerende allures overneemt: ‘De dichter is (…)/sjamaan in zijn verhaal’). Woorden die verwijzen naar de onmaatschappelijke, geïsoleerde positie van de dichter. Is dit isolement gewild? Of wordt dit isolement opdrongen?

De nieuwe publicatie van Philippe Cailliau verzamelt gedichten geschreven tussen 2016-2019. De eerste cyclus van ‘Omtrek van water’ had op zich al een dichtbundel kunnen zijn en vormt dan ook de hoofdmoot van het geheel. Deze reeks kreeg de titel ‘Gulzig water’ mee. Wat in mij een gevoel van overdaad oproept. Het is inderdaad zo dat in deze gedichten Philippe de taalturbines rusteloos doet stampen. De taal gaat vrijuit zijn loop: een stroom van associaties wordt op gang gebracht. De lezer wordt verwacht mee in te schepen.

En net zoals het woord ‘omtrek’, overstelpt het woord ‘water’ in hoogte en in breedte het lexicon. Het woord wordt maximaal aan allerlei betekenissen uitbesteed. Op vele fronten: als metafoor, als symboliek, als archetype en in al zijn concreetheid.

Wat het water oproept: het prenatale (een moeder, of de herinnering aan de moeder, het openbrekende vruchtwater rijst her en der op), het fertiele, het vitale, het erotische. Water ook in filosofische zin. We komen in de buurt van het overbekende panta rhei van Heraclitus. ‘Men kan niet tweemaal in dezelfde rivier stappen, want steeds zal er ander water stromen. ’ Twee versregels uit de cyclus hebben iets van een variatie op deze uitspraak: ‘Niets komt terug en alles blijft’ en ‘Waarom heeft water ieder uur een andere kleur, een nieuwe geur, waarom verschuift/in elk gezicht een nieuwe rimpelkaart’. Waarmee we meteen vaststellen dat de thematiek van de tijd deze gedichten kenmerkt. Het water stroomt, de tijd vliedt. Op het water varen boten stroomopwaarts mee: ‘schepen met herinneringen in/ streng gevulde ruimen’. Thematiek die de poëzie eigen is. Het is eigen aan de literatuur. Eigen aan onze menselijkheid.

Kortom: een breed veld aan lezingen of moet ik zeggen een groot watervlak aan lezingen, benaderingen en mogelijkheden wordt ons aangeboden. Ik ga dit alles niet uitgraven. Ik sta even stil bij wat mij opviel.

Op het eerste gezicht lijken deze gedichten een positief verhaal te vertellen. Er is zelfs een gedicht, ‘De geur tegenover’, waarin we opvrolijkende wellust herkennen en dat van een opvallende eenvoud is (op ‘eenvoud’ kom ik straks nog terug): ‘Een dame. Ruikt naar wassend water./Blijvend verdampt. Zij geurt naar mos.’ Ook de zoektocht die de dichter onderneemt is tegemoetkomend: ‘Het gaat erom / te weten wat het water weet.’ Hij voegt de daad bij het woord (en de daad in het gedicht is het woord). ‘Hij wil in huizen gluren, binnen zijn/ en weten wat water is. Weten/waar binnen is en waar er wordt/ gezwommen. ’ De dichter beseft dat hij bij die queeste, die ook een queeste is naar een intact blijvend begin, alleen over spraak beschikt. ’ Het zijn de lippen die beginnen./Wat water voelen kan.' Er wordt gehoopt op ‘Een taal die water is/en rust.’ Dit lezen we in gedicht die de lof zingt van het Limburgs: ‘Voilà, hier zweeft/het oude Nederlands der Hooglanden./Aquarel rollen de klanken in de mond.

Maar ik stel vast dat dit alles nooit met extreme overmoed gebeurt. Er is iets dat afremt, iets dat wordt afgeremd, iets dat wordt bevraagd. De dichter is een ‘Spreker in dundruk’ – aldus de titel van een gedicht. In dit gedicht luidt de eerste strofe: ‘Dan, van bezwering naar bezwering,/van minzame zinnen naar verbale drift,/schichtig, het zoeklicht in de mond/holt een hinkend woord voorbij.’ Het woord hinkt. We weten al dat de betekenis ervan niet valt samen te vatten. Elders in het gedicht stelt hij zijn typoscript als ‘zijn blad vol blunders’ voor – alweer het échec. De dichter stelt zichzelf in vraag. ‘Vragen beslaan regels en regels blijven//onze vragen’. Er wordt vastgesteld dat er een ‘een stroom van hoopvolle vragen’ zijn. Waar er vragen zijn is er bestaan. Dat stemt hoopvol: antwoorden mogen uitblijven – het zijn de twijfels, de raadsels die overblijven. En waar geen leven is wordt het boek der Vragen afgesloten.

De beweging in deze gedichten is er een van deel en tegendeel. Van tegenspraak en tegenbeeld. Een soort dialectiek à la Heraclitus (alweer) laat zich hier merken. De dialectiek die als bewegingstaal uitvalt, die het Boeddhistische Levenswiel draaiende houdt. De reeks is niet harmonieus, ze is conflictueus. We noteren momenten van al genoemde regeneratie en momenten van degeneratie. Veel gedichten leggen een existentiële problematiek voor. ‘Ontreddering’ heet een gedicht. Vanaf het eerste gedicht valt in de eerste strofe het woord ‘leed’. De dichter voelt zich een stamboomwees: ’ in vraagtekens/wordt angst gestreken.’ Die verweesdheid wordt elders als volgt benadrukt: ‘Een wees, een wees die niemand ziet, alleen zijn is alleen: een waterwees, een onderzeese/stiltestorm. ’ Mogen we hier de ‘Einzelgänger’ in herkennen?

Wat het water bedreigt, is ‘droogte’. Dehydratie doet de grens inkrimpen. Het is iets waar we als mens niet omheen kunnen. Geen enkel water is daarvoor te diep: elkeen/leert leven met zijn klemmen’. ‘Nooit meer is hij//De man die bij de bron/probeert te blijven, wiens handen zonder water zijn (…). In het eerste, blijkbaar programmatisch uitvallende gedicht stond het al: ‘Niets gaat terug en niets is ongewild,/ Uiteindelijk wordt alles lichte as.’ Alles wordt oud: het woord ‘oud’ laat zich verschillende keren in de cyclus horen. ’ Stilaan zal hoge leeftijd openklappen’.

Fascinerend in deze reeks gedichten vond ik het motief van de huid. Het wordt aan het motief van het huis gekoppeld. De huid is een huis: ‘Dit huis met/ vezels zijn huis’. Het lichaam dus, het lijf -‘eigene’. Een lichaam bestaat grotendeels uit water.’ Onder de huid laten we meersen/achter.’ En het lichaam heeft een binnen en een buiten. ‘Zijn natte huid draait buitenwaarts,/ zijn twijfels keren steeds naar binnen. ’ Binnen en buiten: het wordt voortdurend en dialectisch uitgespeeld.

Zo zijn er nogal wat glimpen van stramienen in de kanalen van dit subtiele, meervoudige taalbouwwerk op te vissen. Bijvoorbeeld: de handen. Soms worden ze in symbiose met het water als ‘geschubde handen’ omschreven. De hand waarmee geschreven wordt: ‘De hand die met de vingers roept. ’ Of het zijn welwillende, beschermende handen: ‘Het gaat erom het water veilig in de kommen van de handen vast te houden. ’ Handen zijn een teken van leven: ze grijpen vast, ze grijpen zich vast - ‘de hand die alles van de toekomst/in de hand heeft.// Zo grijpen wij het leven. ’ Als handen dood zijn (was worden) dan laten ze los: ‘Zo wordt, met wassen hand, /het boek der Vragen afgesloten/ Ontglipt ook het ontglipte.

We kunnen er niet van uit, deze gedichten bewijzen het: poëzie is complex en van complexiteit maakt poëzie een punt – het is haar norm. En de eenvoud dan, zult u me vragen. Uiteraard wordt die nagestreefd. Maar in poëzie is de textuur van de eenvoud nooit simpel. Het volstaat om Roland Jooris te citeren: ‘Eenvoud is gedepouilleerde complexiteit’. Het betreft een eenvoud die gelaagd blijft.

Die complexiteit (onder meer van idiomatische aard) is het wezenlijke kenmerk van de
Alain Delmotte - Philippe Cailliau (foto: Paul Rigolle)
poëzie. Het maakt er het lichamelijke gestel van uit. Een constitutie die de vorm heeft aangenomen van een stem. In het prachtige openingsgedicht ‘De stem’ van de tweede cyclus ‘Niets is argeloos’ lezen we het zwart op wit: ‘Zijn gelijk is nergens.//Is zijn stem meteen/zijn lichaamstaal’. En in deze cyclus laat de stem onder meer zijn verontwaardiging horen. Gelegenheidsgedichten noemt Philippe deze gedichten. We lezen gedichten die de concentratiekampen in herinnering brengen, die de aanslag op 22/03 thematiseren. Arcadisch Oostende wordt geëvoceerd. En er is een ‘lofzang op het overleven’. Goedkoop zijn deze gelegenheidsgedichten absoluut niet. Hun kern blijft meerduidig. Complex.

Ik heb hier even over de bundel geaaid. Het is nu aan de lezer om er een eigen verhaal van te maken. Cailliau mag dan in zijn gedichten spreken vanuit een eigen en eigenzinnig (maatschappelijk als ‘raar’ omschreven) gezichtspunt, zijn poëzie blijft van deze wereld want de taal is van deze wereld.

En wat met het lezen van poëzie? Hoe moet je poëzie lezen? De vraag wordt me vaak gesteld. Alsof er een recept zou voor zijn. Mijn antwoord daarop stelt meestal teleur omdat men denkt dat het boutade is. Ik antwoord namelijk: ‘poëzie moet je niet lezen: je moet herlezen en blijven herlezen.’ Elk gedicht blijft een inwijding. Ik parafraseer hiermee wat Paul Celan ooit in een memorabele brief aan zijn dokter schreef: ‘Lesen Sie! Immerzu nur Lesen: das Verständnis kommt von selbst.’’Lees! Herlees: het begrip komt vanzelf’. In poëzie schakel je niets uit, je schakelt alles in: intuïtie en intellect, tastzin, oog en oor, beschouwing, emotie, geheugen en wat nog meer. De integratie van dit alles maakt nu net de al genoemde complexiteit van de poëzie uit.

Wat poëzie ook moge zijn: het beroept zich op het menselijke. De poëzie van Philippe Cailliau betracht dialoog. Lezer, u staat dus niet alleen als u deze bundel ter hand zult nemen: wie leest en herleest zal de stem van de dichter in zich kunnen laten resoneren. Ik wens u bij de lectuur van deze gedichten een succesvolle… waterdoop.


© Alain Delmotte


Philippe Cailliau, Omtrek van water. Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom, 2020, 18 €, ISBN/EAN 978-90-76644-95-0




dinsdag 10 maart 2020

Na de voorstelling - Omtrek van water

Alain Delmotte (l) en Philippe Cailliau - Omtrek van water - Oostende, 7/3/2020 - foto Paul Rigolle



Wim van Til (l) en Gerrit Westerveld - Omtrek van water - Oostende, 7/3/2020 - foto Paul Rigolle



maandag 9 maart 2020

Gebed voor de vlijt - Wim Vandeleene

laten we het spoor van de mieren volgen
en het brood winnen met de vlijt van grijze cellen
die onze handen bevelen. geef ons het klavier.
geen orgeltonen maar het geluid van de veren
van toetsen, muiskliks en de zucht
van een maandagmorgen.

bundel onze taken in een pakket.
geef ons een scherm met zicht op velden
van dossiers. zorg dat de prikklok mijn trage voeten
niet verraadt. verlos ons van de schade aan zenuwen
en leid ons niet naar de goot maar geef ons stroom
voor handen die van daadkracht jeuken, laat ons
tot de dood de weerstand en het brood breken.


Uit de debuutbundel 'Duikvlucht' van Wim Vandeleene
die op zaterdag 21 maart 2020 wordt voorgesteld in het Gentse Poëziecentrum.
'Duikvlucht' is een publicatie van Uitgeverij De Zeef

Meer info: via onder meer dit Schaal van Digther-bericht


zondag 8 maart 2020

Duikvlucht - Wim Vandeleene

rook stijgt in de trappengang
van de toren die me klein houdt.
ik sta in het hoge open raam.

op het plein de mensen.
door draden verbonden vormen ze een vangnet.
ze spannen het op wanneer ze uiteen wijken.
hun tumult, door een sirene overstemd.

het regent bluswater, de verticale koers
wordt berekend. het vuur blaast me moed in
voor de sprong. de trapeze ontbreekt.
zonder grond ben ik een lamme vogel.
het vangnet schept me uit mijn val.


Uit de debuutbundel 'Duikvlucht' van Wim Vandeleene
die op zaterdag 21 maart 2020 wordt voorgesteld in het Gentse Poëziecentrum.
'Duikvlucht' is een publicatie van Uitgeverij De Zeef

Meer info: via onder meer dit Schaal van Digther-bericht





zaterdag 7 maart 2020

Het midden van de cirkel - Wim Vandeleene

we vormen een cirkel
als we dringen naar de kern,
waar de naald van de passer prikt.
aan de rand ben ik verdacht.

de norm ligt in het midden.
de wet zegt dat ik daarheen moet.
mijn motieven liggen in de weegschaal.
ik twijfel nog, stap de rand af,

leer het getal Pi tot ver na de komma,
bereken de oppervlakte van mijn sporen,
het gebied dat ik voet na voet bezet.

de gids houdt me de lachspiegel voor,
vraagt: wat is er buiten de rand?
de kloof of de kans?


Uit de debuutbundel 'Duikvlucht' van Wim Vandeleene
die op zaterdag 21 maart 2020 wordt voorgesteld in het Gentse Poëziecentrum.
'Duikvlucht' is een publicatie van Uitgeverij De Zeef

Meer info: via onder meer dit Schaal van Digther-bericht





vrijdag 6 maart 2020

Ontworteld - Wim Vandeleene

baart het kadaver vliegen,
komen de muizen uit het graan,
de bladluizen uit de honingdauw,
wortel ik in de wieg, in de tuin
waar ik mijn melktanden begroef,
in de kelder van het eerste huis?

ik bluf dat ik in grond grijp,
sterk sta en blijf als een boom
die versteent. wanneer ik verstar
verlies ik mijn benen en een bestemming.
ik moet gaan of boeten. ontwortel me,
schud de kluit van mijn voeten.


© Wim Vandeleene


Uit de debuutbundel 'Duikvlucht' van Wim Vandeleene
die op zaterdag 21 maart 2020 wordt voorgesteld in het Gentse Poëziecentrum.
'Duikvlucht' is een publicatie van Uitgeverij De Zeef

Meer info: via onder meer dit Schaal van Digther-bericht


donderdag 5 maart 2020

Wim Vandeleene debuteert met 'Duikvlucht'

Op zaterdag 21/3/2020, de eerste dag van de lente en de dag ook waarop - Prijs de Poëzie! - in Amsterdam de laureaten van de Grote Poëzieprijs en de Gedichtenwedstrijd worden bekendgemaakt stelt de Brugse dichter Wim Vandeleene in het Poëziecentrum zijn debuutbundel voor. ‘Duikvlucht' is de richtinggevende titel en de bundel is een uitgave van Uitgeverij De Zeef die daarmee al aan haar vijfde publicatie toe is. Zoals het meestal met debuutbundels gaat is ook 'Duikvlucht' een bundel met het beste van wat de dichter tot dusver heeft geschreven. Dat is bij Vandeleene (°Kortrijk, 1972) niet niks. Hij maakt sinds jaren deel uit van het collectief Obsidiaan en publiceerde in tijdschriften als Poëziekrant, Het Liegend Konijn, Het Gezeefde Gedicht, Kluger Hans en De Schaal van Digther.

Zegt de flaptekst: "Een debuterende dichter die onmiddellijk debuteert met een eigen stijl, het is weinigen gegeven. Wim Vandeleene is daar perfect in geslaagd. Uit jarenlang schaven aan honderden gedichten heeft hij een dichtbundel gepuurd die stilistisch en inhoudelijk gaaf is. Met een eigen beeldspraak die geënt is op wetenschappelijke kennis brengt hij héél diverse thema's tot leven. 'Hij gaat geen enkele uitdaging uit de weg. De lezer staat ervan te kijken hoeveel metier deze dichter al heeft en laat zich meeslepen op een duikvlucht langs stamvaders, ijsmummies, het midden van de cirkel, vergeethoeken of blanco bestemmingen."

We zijn alvast zéér benieuwd om de bundel straks met volle overtuiging in te duiken!

'De Schaal van Digther' mag met veel genoegen, bij wijze van voorpublicatie, vanaf morgen en de daaropvolgende dagen vier gedichten uit 'Duikvlucht' publiceren.



Het programma op za 21 maart 2020:
16:00 u. Ontvangst in het Poëziecentrum

Roel Richelieu Van Londersele verwelkomt
Runa Svetlikova leidt de bundel in
Collega-dichters van het Obsidiaan-collectief lezen:
Reinout Verbeke
Edward Hoornaert
Tania Verhelst

Wim Vandeleene "brengt zijn favoriete gedichten met klanktapijt"
Muziek: Mondayitis
Receptie en signeersessie


Meer info:
Uitnodiging Poëziecentrum
Uitgeverij De Zeef op Facebook
Wim Vandeleene-Facebookpagina


'Duikvlucht' van Wim Vandeleene
Uitgeverij De Zeef
Prijs:17 euro
het boek bij u thuis: + 4 euro
verzendingskosten
ISBN: 978-94-93138-17-9 
Depot / 5658/ 12






dinsdag 3 maart 2020

Diepzeemoment - Cora de Vos

Nog zie je zeepaardjes in de ogen van het kind
wuiven zeeanemonen kalm in het blauw
zwemmen sierlijke sluierstaartvissen

je hart zet uit als waaierend wier
maar bloed van schaamte stijgt
naar je wangen want je weet al
te goed hoe het verder zal gaan

de game op de iPad schiet zeepaardjes neer
laserguns mikken op sluierstaartvissen
geen zeeanemoon zal nog deinen

de Disney-prinses zal dreinen om meer
algoritme-gestuurd altijd weer meer

nog vult zacht avondlicht de kinderkamer
maar je hart trekt al samen van spijt.


© Cora de Vos


Dit gedicht werd in de laatste editie van de Poëzieprijs van de Stad Oostende bedacht met een nominatie. Cora de Vos was daarmee niet aan haar proefstuk toe want ook in de editie 2017-2018 bereikte ze de eindronde van tien nominaties.