Posts tonen met het label Gilbert Coghe. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Gilbert Coghe. Alle posts tonen

woensdag 27 december 2017

Willy Spillebeen over 'Een blauwe doorkijk naar de hemel'

Toespraak bij de voorstelling van de 7° dichtbundel van Gilbert Coghe

Beste Gilbert,
Beste dames en heren,
Alles is gezegd? Alles is gezegd Vraagteken is de titel van de vorige bundel van Gilbert Coghe uit 2009, een ruime keuze uit zijn bundels tussen 1969 en 2004. En het toen aarzelende vraagteken dient nu ontkennend te worden beantwoord want met zijn nieuwe bundel Een blauwe doorkijk naar de hemel, zijn zevende – 7 is ook in de bundel een heilig getal – bewijst de dichter dat nog lang niet alles is gezegd, zelfs dat wat echt belangrijk is nu pas komt.

Je vangt de lectuur van de bundel aan met het gedicht ‘poëzie’ over de dichter als mens en over zijn poëzieopvatting; daarna lees je vier cycli van telkens 7 gedichten over ontmoetingen met een jongen die zijn vleugels (…) het hadden ook skateboards kunnen zijn met zich mee draagt en je eindigt je lectuur met ‘medea’ en met de verklaring: Medea: tovenares uit de Griekse mythologie. Zij verving het bloed van Aeson door toversap en gaf hem zo zijn jeugd terug. Daar staat in proza wat je tijdens je lectuur al wel doorhad: dat de jongen met zijn skateboard, die herhaaldelijk een engel wordt genoemd, een symbool is voor het terugverlangen van de dichter naar zijn jeugd.
Als je meteen daarna de bundel opnieuw leest van het begin af aan, stel je vast dat hij hecht in elkaar is gezet of gestructureerd: een proloog het gedicht ‘poëzie’; vier cycli of engelenverhalen van telkens zeven gedichten; een epiloog het gedicht ‘medea’.

In het aanvangsgedicht of de proloog ‘poëzie’ deelt de dichter mee dat hij geen tafelspringer is en geen jeans met gaten draagt, dat hij houdt van licht klassiek en van vrienden het zacht praten en dat zijn poëzie geschikt is om te lezen/ in stille kloostergangen/ met op de achtergrond/ hemels/ gregoriaanse zangen.‘Hemels’ is hier een belangrijk woord. Het verwijst naar de titel van de bundel, naar de jongen die een engel blijkt te zijn en naar het dichterlijke verlangen.

Dan geeft een ik-persoon, die overal dezelfde blijft: de dichter nl., in vier ‘verhalen’ of cycli zijn ontmoetingen weer met een hij-persoon, een jongen die af en toe een verandering of een ‘metamorfose’ ondergaat, maar wel overal dezelfde engelachtige eigenschappen heeft.
In het eerste ‘verhaal’ neemt de ik-persoon-verteller een lifter op, een jongen met een skateboard; de dag daarop neemt hij dezelfde lifter opnieuw op; weken later ontmoet hij hem op de trein en betaalt zijn ticket - blijkbaar heeft de jongen geen geld; hij geeft hem zelfs logies bij hem thuis – blijkbaar is de jongen een zwerver; zij nemen afscheid want de jongen moet voor middernacht ergens naartoe; de ik-persoon ontmoet de jongen opnieuw in het ziekenhuis, hij draagt een witte jas en jeans, is blijkbaar verpleger of dokter; het laatst ziet hij hem in een droom, tussen de zuilen van luxor en vandaar vliegt de jongen, kennelijk in een droom, zijn hemel tegemoet.
In het tweede ‘verhaal’ ontmoet de ik-persoon hem opnieuw, blijkbaar ergens op vakantie, je hebt door dat het in Berlijn en Potsdam is: in een hotel prijst hij massages aan; in het paleis Sanssouci herkent de ik-persoon hem in het beeldje van een engel; aan de balie verkoopt de jongen tickets en in het kasteel leidt hij de bezoekers rond; als hij een reis wil boeken naar de hemel herkent de ik-persoon een ex-klasgenoot in hem; in Charlottenburg geeft hij uitleg; in het kasteel volgt hij de groep; in het museum vliegt hij als een vogel de blauwe hemel in.
In het derde ‘verhaal’ ontmoet de ik-persoon hem vlakbij zijn geboortedorp; later ziet hj hem op het strand; hij ontmoet hem, wellicht weer in een droom, sjiek gekleed, onderweg naar een feest van vijf eeuwen geleden; in de stad heeft hij een ongeval met zijn fiets; in de wachtzaal van de dokter ontmoeten ze elkaar; weer in de stad herkent de ik-persoon hem niet; in de trein deelt hij de ik-persoon mee dat hij kanker heeft.

Het eerste gedicht uit deze derde cyclus, over zijn geboortedorp, wil ik u om een specifieke reden niet onthouden; Dat dorp is nl. Westrozebeke en dat is ons beider geboortedorp, waar wij overigens in dezelfde straat, de Wulfwinkelstraat, hebben gewoond, ik tot 1958, Gilbert tot de beginjaren 70, meen ik. In zijn eerdere bundels al heeft Gilbert mooie gedichten aan zijn dorp gewijd. De titel van deze bundel staat in dit gedicht.

beleefd
vroeg hij de weg
naar het dorp
waar in juli
de liguster weelderig geurt
en nog familie van hem woonde
zei hij

hij had een kreukje in zijn neus
en ogen
met een blauwe doorkijk naar de hemel

met geruisloze vleugels
verdween hij
een stip aan de horizon

zouden daar
in mijn dorp
van warme rust en herinneringen
nu engelen wonen?


Goede vraag. Best mogelijk dat daar nu engelen wonen, sinds, wie weet omdat, wij er allebei uit vertrokken zijn.

In het vierde ‘verhaal’ blijkt de jongen eerst kelner te zijn; later zit hij op het terras als klant; vervolgens is hij fluitspeler; later is hij een zwerver, zeg maar een vluchteling, ik dacht even aan Calais of Brussel; weer in een droom, lijkt het, zit hij op een slede in het bos; hij is ook een schilder die een vredig dorp onder de sneeuw schildert; en tenslotte is hij een vreemdeling die aan de ik-persoon vertelt dat hij nog niet zo goed onze taal verstaat en die daarna op Kerstnacht solo het adeste zingt.

Dan volgt het slotgedicht of de epiloog, de synthese van de hele bundel:

medea

zijn haar
in een dotje
gekleed in hemd
en volrode das –
het diamantje in zijn oor
glinsterend
in de spotlichten
danst hij
- bij wijze van spreken –
de longen uit zijn lijf

op blote knieën
smeek ik medea
vervang mijn oude bloed
prik een diamantje in mijn oor
die jonge god gelijk


In de dansende zigeunerjongen uit de eerste strofe, net als elders in de ontmoetingen met de stereotiepe, engelachtige jongen uit de vier cycli verbeeldt de dichter vol stille melancholie zijn jeugd. Mij deed een en ander denken aan Dood in Venetië, de novelle van Thomas Mann: de fascinatie van de ouder wordende schrijver Gustav von Aschenbach voor de engelachtige Poolse knaap Tadzio en hoe de oude man weigert het door cholera geteisterde Venetië te verlaten en zo de dood uitdaagt, én bezweert.
In de tweede strofe doet de dichter een beroep op Medea, de tovenares uit de Griekse mythe, die Aeson, de vader van haar minnaar Jason veertig jaar jonger maakte door wat we nu een bloedtransfusie zouden noemen. Het verhaal wordt uitvoerig verteld door de Latijnse dichter Ovidius in zijn verrukkelijke boek Metamorphosen. De zachtmoedige ironie, die overigens in de hele bundel meetrilt, komt hierop neer: de dichter doet een beroep op de mythische figuur Medea, om de werkelijkheid van het ouder worden te bezweren. De jongen is trouwens zelf een mythische figuur: een engel. Maar tegen die werkelijkheid kan de mythe niet op. Dit machteloze verlangen, deze onmacht vind je de hele bundel door en het resultaat ervan is een subtiel gesuggereerde melancholie.

Een blauwe doorkijk naar de hemel is ongetwijfeld de beste bundel van Gilbert Coghe tot nu toe. Het is een bundel met heel veel kwaliteiten: fris, ongemeen helder, gevat, verwoord met de juiste, eenvoudige woorden, een gefragmenteerd, subtiel verhaal ‘met de kleur van ver verdriet’ Deze jongen met zijn skateboards, jeans met gaten, dotje, volrode das, diamantje in zijn oor, symboliseert, zoals ik al een paar keer zei, het verlangen van de ouder wordende dichter naar jeugd en naar zijn jeugd. Hij symboliseert tevens de fluitspeler, of zo u wil het verlangen van de dichter om toonzuiver, broze woorden op de muziek te zetten die hij hoort in stille kloostergangen / met op de achtergrond / hemels/ gregoriaanse zangen.
Je leest en je luistert. En het klinkt zuiver, juist en goed!
Proficiat, Gilbert!


© Willy Spillebeen


Gilbert Coghe: Een blauwe doorkijk naar de hemel, Uitgeverij C. de Vries-Brouwers, Antwerpen-Rotterdam 2017, 52p.,€14,90. ISBN BE 9789059275300

dinsdag 26 december 2017

Blijvend debuteren - Alain Delmotte

Alain Delmotte over "Een blauwe doorkijk naar de hemel" van Gilbert Coghe

Een tijd geleden verscheen een nieuwe bundel van de Roeselaarse dichter Gilbert Coghe; een verrassende bundel met als titel ‘Een blauwe doorkijk naar de hemel’. Willy Spillebeen en ikzelf stelden de bundel voor. Hieronder mijn bijdrage.

Tien jaar geleden schreef ik voor de Vereniging van West-Vlaamse schrijvers (de VWS) een cahier over het poëtisch werk van Gilbert Coghe. De bibliografie in dit cahier werd samengesteld door een steeds weer meticuleus en scrupuleus uitvallende Peter Aspeslagh, bekend van de Roeselaarse bibliotheek.

Zo’n cahier had gevaarlijke kantjes: het leek wel of hiermee een oeuvre werd afgesloten. Toen twee jaar later een bloemlezing uit zijn werk verscheen, stelde Gilbert bij de samenstelling ervan zichzelf wellicht de vraag of alles nu was gezegd. ‘Alles is gezegd?’ werd de titel van die bloemlezing. Let op het vraagteken. Want met dat vraagteken legt Gilbert iets over zichzelf bloot. En over zijn poëzie. Er is altijd wel sprake van een soort bevraging en zelfbevraging in zijn poëzie. Het cahier gaf ik overigens de titel mee ‘Wie ben ik dat ik het ben’. Zou hij het ondertussen weten? Weten wij het ondertussen?

Gilbert behoort tot het type dichter dat ooit door de Poolse dichteres en Nobelprijswinnares Wislawa Szymborska werd omschreven als ‘de- dichter-die-het-niet-weet’. Onwetendheid die de drijfkracht vormt voor een dichterschap? Het is een onwetendheid die uiteraard geen smoes is om aan zoiets als verantwoordelijkheid of wat dan ook te kunnen ontsnappen. Ik heb het over een existentiële en/of spirituele onwetendheid, gebed in het besef dat de kern van het bestaan ons ontgaat omdat het niet vast te grijpen is, niet te vatten en niet te bevatten valt: het is zonder meer een raadsel. Voor dat soort type van dichter is poëzie een wezenlijke pelgrimage, een zoektocht naar een waarheid die er misschien niet is maar waarvan de dichter hoopt dat die misschien toch wel ergens te vinden kan zijn. Een poëzie dus van het ‘misschien’. Een menselijke zoektocht naar het mogelijk menselijke. En, laten we het niet vergeten want het is elementair wat poëzie betreft: het is een zoektocht met de taal, door de taal en in de taal. In het cahier omschreef ik het als volgt: ‘De dichter gaat op de dool. Hij bewoont vele huizen, maar niet één blijkt het huis van het zijn, het huis van de poëzie. Schrijven is een pelgrimstocht van woord tot woord, van gedicht tot gedicht, van cyclus tot cyclus.’

Één jaar na het verschijnen van het cahier stuurde Gilbert me een aantal gedichten op met de vraag wat ik van zijn nieuw werk vond. (Het betreft gedichten die we negen jaar later in al dan niet gewijzigde vorm in deze bundel terugvinden.) De lectuur ervan verraste me aangenaam. De rode draad ervan was de figuur van de ‘engel’. Een steeds weer terugkerend motief in de Westerse poëzie dat Gilbert op een frisse en verfrissende manier aanpakte. Ik vermoed dat Willy Spillebeen daar straks wat meer over zal vertellen.

De lichtheid die ik in de nieuwe gedichten ontwaarde, las en zag ik nooit eerder in het werk van Gilbert. Ik herkende de stem wel, maar de toonaard, de kleur was heel anders. Waar in eerder werk de klemtoon vooral op de lyrische belijdenis en op de nostalgische gemoedsstemming lag, liet zich hier een relativerende en ironiserende dichter zien en horen. Ook de verteltoon viel me op. In die zin sluiten deze gedichten - bewust of onbewust - aan bij een tendens die zich in de poëzie van de laatste decennia voordoet. Kort samengevat: het lyrisch élan, de metaforische opwellingen worden in de huidige poëzie kritisch afgeremd. De poëzie kreeg hiermee de kans om enerzijds meer ruimte vrij te geven voor het beschouwende en anderzijds biedt het de poëzie de kans om zich een narratieve manier uit te drukken.

Vooral dat laatste is belangrijk voor wat het werk van Gilbert betreft. De recente poëzie probeert heel vaak expliciet verhalen te vertellen. En de nadruk ligt niet zozeer op de verhaallijn (die is vaak niet logisch en vrijwel altijd discontinu) maar op het ‘vertellen’. Er wordt iets met taal verteld en het is de taal die vertelt. En soms neemt die taal, in de meest radicale teksten, de vorm aan van raaskallen. Meer dan ooit moet je de poëzie dan tussen de lijnen en binnenin de woorden gaan zoeken: in de terugkerende motieven, de weerkaatsingen, de niet te voorspellen wendingen. Enkel lukrake voorbeelden hiervan: Toon Tellegen (die een beetje een voorloper van het genre is), Marije Langelaar met haar recente bundel ‘Vonkt’ en de eerder controversiële Delphine Lecompte. In één gedicht probeert Lecompte duizend en één verhalen te vertellen die ze zonder gêne door elkaar haspelt door ze af te breken, tegen elkaar te laten botsen of in elkaar te laten vloeien, zodanig dat je een tekst krijgt waar kop noch staart is aan te krijgen: een raaskallen met vaak een tragisch-komisch effect en een soort wanhoop doet suggereren.

Nee, in geen geval wil ik Gilbert Coghe met Lecompte vergelijken. (Hij zou het me in geen geval vergeven, vrees ik.) Gilbert is veel te geordend en te ordentelijk om hem met Lecompte in verband te brengen. Ik heb enkel willen aangeven welke tendensen zich in de huidige poëzie voordoen en waarvan het narratieve een kenmerk is. En dat dit narratieve een opmerkelijke plaats krijgt in deze nieuwe bundel.

Het effect dat dit narratieve teweegbrengt is dat je als lezer luistert en blijft luisteren. De gedichten nodigen uit. Ze richten zich tot de lezer. Ik ga er namelijk van uit dat hoezeer het gedicht ook naar bestemming zoekt, het gedicht zich bestemd voelt voor een lezer. Ik zeg ‘een lezer’ en ik zeg niet ‘de lezer’. Dat laatste is een categorie. Het eerste verwijst naar een individu. Een individu dat staat voor alle potentiële lezers van het gedicht. Wat wil zeggen dat het gedicht niemand uitsluit. Al leven we in een wereld waar voor het gedicht nog weinig of helemaal geen plaats is, waar het gedicht is uitgesloten. Natuurlijk wordt het gedicht in uiterste stilte geschreven: de dichter schept zijn gedicht uit zijn diepste innerlijk en dat vereist een zeker isolement. Daarom lijkt het gedicht een monoloog. Maar het is een monoloog die tendeert tot een dialoog. Met de woorden van de Franse dichter Yves Bonnefoy: het gedicht is een passage vanuit het ik van de dichter naar de ander toe. De ander die wij met z’n allen zijn.

Het is zo dat je bij het lezen van deze bundel als lezer meteen wordt aangesproken door de mildheid van de dichter, het verzoenende timbre, de bescheidenheid (te verklaren vanuit dat grote besef aan onwetendheid) en ja, zelfs van een soort hervonden jeugdigheid.

Deze gedichten onthalen de lezer met hun transparantie. Ze lijken onderhuids te zeggen:‘Gaat u maar zitten lezer. Wat kunnen we u toevertrouwen: een paar aangenaam klinkende verzen met zeer afgeronde syllaben erin? Één van onze plotse invallen waarvan we zelf niet weten van waaruit ze komen? Iets wat een sonnet kan zijn – of is u dat wat te ouderwets? Of wilt u gewoon maar dat we u ‘een blauwe uitkijk naar de hemel’ schenken?’

Deze gedichten stellen de lezer niet op de proef. Het is niet hun bedoeling. De dichter houdt het rustig en zelfs wat frivool – al steken er achter die frivoliteit onvermijdelijk flinke scheuten weemoedigheid. Je gaat wanneer je leest gewoon naast de dichter zitten en je keuvelt wat. Over dingen die ons wezenlijk aanbelangen – hoe klein, hoe triviaal, hoe engelachtig broos ze zich ook mogen voordoen.

Het ligt voor de hand dat Gilbert nog lang niet alles heeft gezegd: daar heeft hij als zeventiger nog niet de leeftijd voor. De pelgrimage van een dichter is met name niet een speurtocht naar het laatste woord maar voortdurend en ongedurig, een speurtocht naar het eerste woord: de van vitaliteit trillende ademstoot waarmee het eerste woord werd uitgesproken. Poëzie is wat ons menselijk maakt. Poëzie is de verzamelnaam voor onze chimères, voor onze bestaansredenen, voor onze verrukkingen, voor alles wat nog moet beginnen terwijl het lijkt alsof het al aan het gebeuren is. Gilbert Coghe moet er nog aan beginnen. Hij moet ons nog van alles zeggen. Met deze nieuwe bundel debuteert hij voor de zoveelste keer op rij. Laat hem daarmee niet ophouden!


© Alain Delmotte 


Gilbert Coghe: Een blauwe doorkijk naar de hemel, Uitgeverij C. de Vries-Brouwers, Antwerpen-Rotterdam 2017, 52p.,€14,90. ISBN BE 9789059275300


Gilbert Coghe


maandag 25 december 2017

Een blauwe doorkijk naar de hemel - Gilbert Coghe

Een blauwe doorkijk naar de hemel is de zevende dichtbundel van de Vlaamse dichter Gilbert Coghe (°Westrozebeke 1947). De bundel
verscheen recent bij de uitgeverij de Vries-Brouwers. De komende twee dagen publiceert de Schaal van Digther de gelegenheidsteksten die bij de voorstelling van de bundel werden uitgesproken door Alain Delmotte en Willy Spillebeen. Daaruit vandaag al deze voorproefjes:

Poëzie is wat ons menselijk maakt. Poëzie is de verzamelnaam voor onze chimères, voor onze bestaansredenen, voor onze verrukkingen, voor alles wat nog moet beginnen terwijl het lijkt alsof het al aan het gebeuren is. Gilbert Coghe moet er nog aan beginnen. Hij moet ons nog van alles zeggen. Met deze nieuwe bundel debuteert hij voor de zoveelste keer op rij. Laat hem daarmee niet ophouden.” (Alain Delmotte)

"Je vangt de lectuur van de bundel aan met het gedicht ‘poëzie’ over de dichter als mens en over zijn poëzieopvatting; daarna lees je vier cycli van telkens 7 gedichten over ontmoetingen met een jongen die zijn vleugels (…) het hadden ook skateboards kunnen zijn met zich mee draagt en je eindigt je lectuur met ‘medea’ en met de verklaring: Medea: tovenares uit de Griekse mythologie. Zij verving het bloed van Aeson door toversap en gaf hem zo zijn jeugd terug. Daar staat in proza wat je tijdens je lectuur al wel doorhad: dat de jongen met zijn skateboard, die herhaaldelijk een engel wordt genoemd, een symbool is voor het terugverlangen van de dichter naar zijn jeugd." (Willy Spillebeen)

Gilbert Coghe: Een blauwe doorkijk naar de hemel, Uitgeverij C. de Vries-Brouwers, Antwerpen-Rotterdam 2017, 52p.,€14,90. ISBN BE 9789059275300


Gilbert Coghe