vrijdag 17 januari 2025

Twee korte verhalen van Jos Rouw

Verdwenen bussen


Omdat mijn fietsen vaak kapot of gestolen waren, nam ik regelmatig de bus naar het centrum. Er stond een rij flats voor het huis waarin ik jarenlang een kamer huurde. Liep ik onder een van die flats door, dan was ik bij de bushalte.

Naast het bushok van blauw glas stond een elektronisch scherm met daarop de aankondigingen van de drie of vier volgende bussen. Lijn, bestemming, aantal minuten tot aankomst. Er kwam een icoontje van een bus te staan als de bus er bijna moest zijn.

Vaak stond dat icoontje er wel, maar doemde er geen echte bus op. Ik bleef maar kijken naar de bocht verderop. Vertraging, dacht ik dan. Misschien gaf de chauffeur iemand die slecht ter been was ruim de tijd om rustig in te stappen. Misschien stak een toom ganzen traag de weg over. Misschien was het riool geïmplodeerd en was de straat ingezakt.

Dan keek ik naar het scherm om te zien of het aantal minuten weer toenam. Maar de vermelding van de bus was altijd weg. Alsof ie intussen gearriveerd en doorgereden was. 

De vier kilometer naar het centrum heb ik vaak te voet afgelegd. Op de terugweg kwam dat soms goed uit, als mijn hoofd nog tolde van te veel gezelschap, of als ik een glas abdijbier had onderschat. Wandelend klaarde ik weer op.

De route varieerde, het was de tijd van veel zijwegen. Verkeerd kon ik niet gaan. Overal waren de lichten van West Point in zicht. Groen, rood en blauw op elke verdieping. Ik liep eraan voorbij en vroeg me af waar de bus zou zijn gebleven. Ergens voor bushalte Westermarkt moest de Bermudadriehoek van lijn 2, 3 en 4 liggen.

Laatst waren we er in de buurt om spullen naar een kringloopwinkel te brengen. Vanzelf keek ik even naar de bushalte. Er stond zowaar een bus. Er stonden er zelfs meerdere. De weg stond er vol mee. Ze vormden een file die begon achter de bocht waar ik zo vaak afwachtend naar had staan kijken.

Het viel me op dat sommige bussen beplakt waren met reclames van bedrijven die al lang niet meer bestaan. Toen begreep ik het. Dit waren ze, de bussen die destijds niet op waren komen dagen.

Ik overwoog ze van dichtbij te gaan bekijken, maar ik heb het niet gedaan. Straks stapten er nog oud-huisgenoten uit die al die jaren als bevroren in de bus hadden gezeten. Die hoefde ik niet te zien. Ik denk dat het verleden en het heden contact met elkaar moeten hebben, maar dat ze zelf wel bepalen wanneer.


© Jos Rouw

 

Kintsugi

Ik stel me een rommelmarkt voor, jaren geleden op een lentedag. De mensen op de stoepen spreiden hun waren tentoon op tapijten en tafels. Geen kraampjes, dat is me al te professioneel.

De straatstenen hebben de kleur van mosselen. Af en toe breekt de zon door, dan glimmen ze. Lydia – doorgewinterd, ongehaast – moet opletten waar ze haar hakken neerzet. Ze kijkt aandachtig naar alles wat uitgestald is. Ze speurt naar oud serviesgoed.

Het is voor haar zoon. Bob heeft last van zijn tienerjaren. Het is een kwestie van uitzitten, wachten tot er in zijn brein meer zijstraten worden aangelegd en hij een kortere weg naar de kalmte kan nemen.

Tot die tijd geeft Lydia hem om de zoveel tijd een servies. Zit zijn kop in de mist, dan smijt hij de borden, kopjes en schotels in stukken. Ik beeld me in dat ze er een speciale kamer aan hebben gewijd. De vloer is bedekt met scherven in allerlei lichte kleuren. Onderbroken motiefjes.

Wat ik mooi vind, is dat zijn zus Charlotte jaren later geïnteresseerd raakt in wabi-sabi. Een Japanse manier van kijken. Ik zoek het op in het Algemeen Nederlands Woordenboek. Het wordt omschreven als 'kunstopvatting of wereldbeeld waarin imperfectie en vergankelijkheid centraal staan'.

Charlotte gaat naar een rommelmarkt, komt thuis met een aardewerken kom en gooit die aan diggelen. Die diggelen lijmt ze aaneen. De barsten worden deel van het geheel.

Ze stapt zijn woonkamer in en doet hem de kom cadeau.

‘Wabi-sabi,’ zegt ze.

Bob gniffelt. ‘Kintsugi.’

Achter hen op de bank zit Lydia – intussen een paar barsten rijker – te fronsen. Ik ben ook niet helemaal mee, ik moet er het woordenboek weer op naslaan. Het lijkt erop dat het verhaal zich aan mijn controle onttrekt. Misschien kan ik het nog in orde maken door het in stukken te laten vallen
 

© Jos Rouw

Jos Rouw noemt zichzelf een ‘verdwaalde Zeeuws-Vlaming’. Hij studeerde communicatie- en informatiewetenschappen in Tilburg en werkt als tekstschrijver. Samen met Wouter van Acker schreef hij de reisverhalenbundel Terviseks (2016). Sindsdien verschenen verhalen van Jos in o.a. Tijdschrift Ei en Ballustrada.

Ondertussen is bij Ezowolf zijn eerste roman verschenen: ‘Dulf’.
Meer info:
Dulf bij Ezowolf




donderdag 16 januari 2025

Ethos - Vincent Van Gelder

Ethos


Te midden
van hanengekraai
en kippendrift
haar leven
in plicht en stilte
geschild

Klompen
vol modderkorsten
zoals zij
vol hard gewonnen
wijsheid

Dat de tranen
van vandaag
in de zon
van morgen
verdampen

 

© Vincent Van Gelder 

("een gedicht dat Vincent schreef over zijn baboesjka")







dinsdag 14 januari 2025

Naar een apologie van het prozagedicht

Over Breedschrift van Alain Delmotte 

Recensie: Antoon Van den Braembussche


Alain Delmotte (1957) bekleedt een vrij unieke positie in het huidige Vlaamse poëzielandschap. Hij debuteerde in 1983 met de bundel Sociaal realisme in de legendarische Yang Poëzie Reeks. Toch bleef zijn poëzie
lange tijd in de marge. Maar dit belette hem niet om in alle stilte een imposant oeuvre bij elkaar te schrijven. Op zijn naam staan een vijftiental dichtbundels. Hierin evolueerde hij in de jaren 90 via ronduit experimentele poëzie naar dichtwerken waarin er sprake was van een kruisbestuiving tussen beschouwing en poëzie. Vanaf 1997 koos Alain Delmotte resoluut voor het prozagedicht. Het feit dat het prozagedicht in onze letteren al vanouds stiefmoederlijk wordt behandeld, verklaart mede waarom zijn poëzie lange tijd ondergewaardeerd werd.

Daar is nu verandering in gekomen. Getuige hiervan de recente verzamelbundel Elementen van Warhoofdigheid: Een keuze uit zijn prozagedichten 1997-2022  (Uitgeverij P, eind 2023). Deze bundel bevat een verzameling leerdichten met als centrale (taal)figuur Warhoofd, een fictief alter ego van de dichter zelf. Maar er is meer. Stilaan wordt ook zijn verdienste erkend als schrijver over poëzie: als uitstekend recensent en last but not least als bevlogen essayist. Dit komt met name tot uiting in de onlangs verschenen essaybundel Breedschrift, eveneens verschenen bij uitgeverij P, met teksten en recensies uit de periode 1998-2020, grotendeels gewijd zijn aan het prozagedicht. Met deze opmerkelijke parallellie en gelijktijdigheid tussen praktijk en theorie heeft Alain Delmotte het prozagedicht definitief op de kaart gezet. Omdat je in ons taalgebied beschouwingen over het prozagedicht met een vergrootglas moet zoeken, is Breedschrift enkel al uit hoofde hiervan een baanbrekend werk. Gezien de grote tijdspanne, waarin de werken tot stand kwamen, kan je het essayboek ook als een levenswerk zien.  

Essays

Vooraf zij opgemerkt dat het hier wel degelijk om essays gaat in de oorspronkelijke zin van het Franse woord essai, dat letterlijk “poging” of “probeersel” betekent. De term werd in  zijn literaire betekenis overigens voor het eerst door Montaigne gebruikt. Alain Delmotte verklaart al van meet af aan dat zijn tekst geen literair-historische, literair-wetenschappelijke of academische pretentie heeft. Het gaat hier, zoals hij beklemtoont, om niet meer dan “poëticale plaatsbepalingen”, persoonlijke stellingnames ten aanzien van de poëzie. Desondanks of misschien juist daardoor is het uitdagende lectuur, origineel, belezen, aansprekend en tegelijk complex. Het boek bevat prachtige passages, munt uit in verleidelijke zijbespiegelingen, waarin Alain Delmotte zichzelf bevraagt, nuanceert, om nadien steeds opnieuw, soms schoorvoetend op de kernvraag terug te komen, zij het vaak met een lichtjes bijgestelde visie. Het betoog is dus niet lineair maar eerder meanderend. Je zou het kunnen beschouwen als een soort van flânerie in de zin van Baudelaire of Walter Benjamin. Of nog: “tastzoekend”, een lievelingswoord van mij dat als zodanig echter niet bestaat maar hier toch vanzelfsprekend is. De gehanteerde werkwijze maakt het niet gemakkelijk om de tekst samen te vatten en te bespreken.

Waarom nog poëzie?

Maar laat ik een poging (!) wagen. Hoewel de essaybundel hoofdzakelijk, zoals gezegd, aan het prozagedicht is gewijd, is deel I gewijd aan de prangende vraag: waarom nog poëzie? De directe aanleiding hiervoor was een column van Ann de Craemer, “Dichters huilen niet”, waarin zij betoogde dat poëzie helaas niet meer van deze tijd is. “Het probleem is dat er weinig behoefte is, en dus ook weinig vraag is”. Johan De Boose reageerde fel in een open brief aan Ann De Craemer, waarin hij hooggestemd besluit: “Ik geloof in het tegengestelde: poëzie is de basis van alle literatuur en zal op die manier ook alle literatuur overleven. Proza als hoger leesvoer is van vrij recente datum (…), maar poëzie is er altijd!”.

In het verlengde van deze controverse worstelt Alain Delmotte eveneens met de vraag die ooit al door Hölderlin in het begin van de 19de eeuw werd gesteld: “Wozu Dichter in dürftiger Zeit?”, “Waartoe dichters in behoeftige tijd?”, een vraag waar Martin Heidegger in Hölzwege een lang, beroemd essay aan wijdde. Alain Delmotte vermeldt het essay van Heidegger maar bespreekt het jammer genoeg niet, wat ik als dichter-filosoof  wel graag had zien gebeuren. De vraag van Hölderlin blijft echter wel in het betoog nazinderen. Alain Delmotte probeert in zijn antwoord op deze vraag zich een weg te banen tussen geruchtmakende recente Franse discussies over het onderwerp, en verder tussen gedachten of gedichten van H.C ten Berge, Erik Spinoy, Osip Mandelstam, Plato, Adorno, Yves Bonnefoy, Charles Baudelaire, Emmanuel Levinas, René Char, Ida Gerhardt, Toon Tellegen en Paul Celan, Roland Jooris en Annie Reniers. Dit levert her en der sprankelende citaten op. En intussen ontvouwt hij op deze wijze ook langzaam de kern van zijn betoog.

Het gaat Alain Delmotte in eerste instantie om de “queeste naar de lezer”. Het gaat om een allenspraak die tweespraak wordt! Of zoals de Franse  dichter en essayist Yves Bonnefoy het prachtig verwoordt: ”La poésie, cet accès à soi qui se fait un accès à l’autre”. – “Poëzie, deze toegang naar zichzelf die een toegang naar anderen wordt” (p. 21). Het gedicht richt zich tot iedereen en tot niemand in het bijzonder. Het gedicht gaat altijd op zoek naar een dialoog met een potentiële lezer. Het zoekt naar een lezer als gespreksgenoot. Het gaat om de aanspreekbaarheid: elk vers hunkert om aangesproken te worden en au sérieux te worden genomen. Vanuit deze optiek is het gedicht een ontmoeting of zoals Paul Celan het zo mooi uitdrukte, een handdruk. Hierbij schept de lezer als het ware mede het gedicht, meer nog: hij of zij is net als de dichter op zoek naar het magische woord, dat alles aan het licht brengt.

In tweede instantie gaat het Alain Delmotte om het onzegbare in het gedicht. Dit ligt in het verlengde van het voorgaande. Het gedicht als ontmoeting wijst op een fundamentele interactie tussen dichter en lezer. Hoewel het gedicht niet langer verwant is aan de goden, de goddelijkheid ontbeert, zoals Hölderlin beweert, schenkt poëzie ons nog steeds een extra dimensie: ze helpt ons ademen in een verstikkende wereld, ze geeft zuurstof aan onze taal, ze laat ons opnieuw in contact treden met de onvatbaarheid der dingen. Poëzie conformeert zich niet, is rebels, is ongebonden, is “dwars tegen de keer”. Dit komt omdat poëzie niet spreekt over iets: het is het spreken zelf, zodanig zelfs dat ze de stem van het onzegbare wordt, of wat Mandelstam fraai, “de lucht van het onverwachte” noemt. Dit vergt van de lezer een grote ontvankelijkheid. Het is luisteren naar een stem die niet zelden het diepste zelf of het meest ongrijpbare zijn vertolkt, Dit vraagt om lezen en herlezen, en blijven herlezen.

De queeste naar de lezer, de onvatbaarheid en de complexiteit van het gedicht mag niet verhullen dat poëzie niet losstaat van de historische context. In derde instantie benadrukt Alain Delmotte daarom ook terecht dat poëzie, zij op een geheel eigen wijze, in de wereld staat “Elk gedicht draagt de littekens van het tijdsgewricht waarin het is geschreven. Gedichten zijn de epigonen, de retorische spoken van de tijdsgeest” (p. 55). Ergens verwoordt Delmotte dit op magistrale wijze: “De dichter wil een stem zijn voor de woorden en de woorden een stem geven. Hij wil in de woorden de wereld laten horen. Waar is de dichter? Hij is naamloos. Dat hij ademt, is zijn identiteit, zijn intimiteit, zijn plek, zijn grensgebied en niemandsland. De dichter is waar er wereld is. Wie hoort het spreken van de wereld dat in het spreken van de dichter is ingebed? En dat soms de vorm van stilzwijgen aanneemt?” (p. 56).

Verdere structuur en opzet

Breedschrift is, zoals ik al schreef, hoofdzakelijk gewijd aan het prozagedicht. Hierbij leunt  Alain Delmotte sterk aan bij de Franse poëzie, waarin het prozagedicht, in tegenstelling tot de Nederlandstalige literatuur, een zeer respectabele traditie heeft. De voorloper bij uitstek is  Aloysius Bertrand (1807-1841), wiens Gaspard de la Nuit,, een bundel prozagedichten die pas een jaar na zijn vroege dood, in 1842, verscheen. Het werk werd, zoals bekend wereldberoemd dankzij het gelijknamige drieluik voor solopiano van Maurice Ravel uit 1908. Dank zij Gaspard de Nuit werd in de Franse literatuur het prozagedicht, vaak “poême en prose” genoemd, langzamerhand een veel beoefend genre. Belangrijke dichters zoals Charles Baudelaire, Paul Verlaine, Arthur Rimbaud, Stéphane Mallarmé en René Char zijn slechts het topje van de ijsberg. Het pleit echter voor Alain Delmotte, die beter dan wie ook in ons taalgebied vertrouwd is met de Franse poëzie, dat hij hier spreekt met een fenomenale voorkennis en hierdoor moeiteloos navigeert tussen de talloze Franse voorbeelden. Dit verklaart ook waarom hij start met diepgaande, zij het heel vrije reflecties op de prozagedichten van Jules Renard en Francis Ponge. Dit is de prelude tot het centrale essay  “Het prozagedicht – een persoonlijke apologie”, Daarna poogt Alain Delmotte in een reeks recensies vooral het belang van het prozagedicht aan te tonen in het werk van Nederlandstalige dichters zoals Peter Gryssaert, Frank de Crits (die hij met Max Jacob vergelijkt), Luuk Gruwez (wiens Psilologie hij in detail bespreekt), Nyk de vries en Xavier Roelens. Tenslotte wordt zijn eigen werk Elementen van Warhoofdigheid  op een speelse en intrigerende wijze uitvoerig toegelicht.

De eigenheid van het prozagedicht

Het is intussen duidelijk dat Alain Delmotte al sinds 1997 verknocht is aan het prozagedicht. Naar eigen zeggen begon hij met dit genre uit onvrede met de beperkingen van het reguliere gedicht. Hij citeert met graagte de bijna provocerende uitspraak van Jules Renard: “Des vers, des vers, et pas une ligne de poésie” (“Verzen, verzen, en niet één regel poëzie”). Of, zoals in een eigen gambade luidt: “Proza: poëzie die aan het vers ontsnapt, aan het vers ontkomt”. Omdat zoveel auteurs in het Nederlands laatdunkend neerkijken op het prozagedicht, het zelfs, zoals Benno Barnard, als “een onbeschaafd voorstadium van de poëzie” omschrijven, schrijft Alain Delmotte hier een persoonlijke apologie van het prozagedicht.  Om de eigen waarde, of zelfs de meerwaarde van het genre kracht bij te zetten poogt hij voortdurend de belangrijkste verschillen tussen ‘gewone” poëzie en het prozagedicht te verhelderen.

Een eerste verschil betreft wit/zwart tegenstelling. Terwijl ‘gewone’ poëzie gekenmerkt wordt door een grote hoeveelheid witruimte, wordt het wit in het prozagedicht tot een minimum herleid. Of, met andere woorden, indien de reguliere poëzie bepaald wordt door wit, dan wordt het prozagedicht bepaald door zwart.

Een tweede verschil betreft de tegenstellingen tussen smal en breed, tussen verticaal en horizontaal. Het ‘gewone gedicht’ spant zich op, breekt verzen af, neigt dus naar het verticale. Het prozagedicht daarentegen is een schriftuur van en voor de breedte, een “breedschrift” (vandaar ook de titel van het boek!). Ergens drukt Delmotte het verschil uit met een beeldspraak: terwijl het ‘lyrische’ gedicht ontspringt als een geiser, gelijkt het prozagedicht  op een kabbelende, deinende zee (met af en toe hoge golven).

Dit tweede verschil leidt uiteindelijk tot een apologie, bijna een parodie: “Het lyrische gedicht gaat recht op het doel af, het prozaïsche is gaande – rustig aan, rustig aan. Het lyrische zingt, het prozaïsche neuriet. Het lyrische raast, het prozaïsche murmelt. En zoals na elke roes een kater volgt, blijft van het zingen achteraf enkel heesheid over: arme lyriek”.

(sic!).

Slotbeschouwingen,

Een eerste kritische kanttekening. De apologie van het prozagedicht, die tegelijk een zoektocht is naar de eigenheid ervan,  getuigt van moed, inzet, doorzettingsvermogen. Want het blijkt toch bij verdere lectuur hoe moeilijk de opdracht is. Zo schrijft Delmotte op p. 84 plots hoe lastig en problematisch het is een sluitende definitie te geven van het prozagedicht. Zo stelt hij op p. 93 dat er geen wezenlijk verschil is tussen prozagedicht en gedicht!? Op p.110 verzucht hij dat het prozagedicht niet onder één noemer te vatten is. Op. 124 citeert hij Sacré instemmend die verklaart dat “er geen fundamenteel verschil tussen proza en vers is”. Nogal wat lezers zullen hierbij hun wenkbrauwen fronsen, omdat het op een contradictie lijkt tussen doelstelling en conclusie, tussen de kernbeweging van de tekst en de tussentijdse aarzeling en relativering.

Een tweede kritische kanttekening is de volgende. Hoewel hij ergens betoogt dat een prozagedicht in regel niet langer is dan een tot anderhalve bladzijde, poogt hij ook veel langere teksten als prozagedicht of een reeks van prozagedichten te duiden, Dit doet hij onder meer bij de bespreking van Psilologie van Luuk Gruwez. Ook de Grotesken van Paul van Ostaijen ziet hij als een prozagedicht.  Zou het niet beter geweest zijn van poëtisch proza te spreken als een aparte categorie. Zo las ik onlangs het sublieme Wit van de Koreaanse Nobelprijswinnares Han Kang, dat overigens heel veel witruimte bevat! Wellicht zou Alain Delmotte hier van een opeenvolging van prozagedichten spreken, terwijl ik zelf eerder geneigd zou zijn om dit poëtisch proza te noemen.

Dit gezegd zijnde blijft dit essayboek een mijlpaal in de noodzakelijke beschouwing en exploratie van het prozagedicht, In eerste instantie omdat in ons taalgebied het genre tot  nu nooit de aandacht heeft gekregen dat het verdiende. Daarnaast is het boek niet meer en niet minder dan een schitterende apologie van poëzie überhaupt, de noodzaak aan poëzie  in een tijdperk dat naar een overkill van snelle informatie en tegelijk naar vervlakking neigt.  

© Antoon Van den Braembussche


Breedschrift
, Alain Delmotte, Uitgeverij P, Leuven, 2024, ISBN 978-94-64757-50-7

Breedschrift bij Uitgeverij P.  

Recensie Breedschrift op Mappalibri

Recensie Breedschrift op De Boekhouding




maandag 13 januari 2025

Uitzichten met ademtocht - Peter Mangel Schots

Uitzichten met ademtocht

Het is ochtend en je kijkt. Dit is het
moment, niet daarnet, niet zo meteen, nu
gebeurt het, nu
wordt de dag zacht maar beslist tot staan gebracht.

Kijken is je adem loslaten. Niet ongeduldig zijn.
Wat je voor ogen hebt laat zich niet dwingen. Laat je blik
mediteren. In de stilstand hoor je
alleen het ruisen van een ademtocht, gefocust om het ogenblik
te grijpen als een steenarend voor de glijvlucht
naar zijn prooi.

Je inzicht is dat van een beeldhouwer
die sculpturen uit het landschap hakt, beelden
bevrijdt uit bergpieken, glooiingen, stranden en baaien,
die het dode hout verwijdert, wat overtollig is
weghakt en een detail toevoegt:
een onooglijke wandelaar,
een ver gezicht.

En jij kijkt vele manen later, langzaam
ademende toeschouwer, door de ogen van wie eerder dan jij heeft gekeken,
de beeldenvanger, verzamelaar van stilte. En anderen kijken
na jou, een kralenketting van blikken,
naar wolken, grassen en stenen en traag als een murene
groeit in jou de rust.

© Peter Mangel Schots


"Uitzichten met ademtocht" is het themagedicht van de expo van Bart Michiels en Marc Vermeulen (1-16 februari 2025). Bart Michiels is een gereputeerd fotograaf die eerder bekroond werd door National Geografic. 
Op de vernissageavond van 1 februari 2025 is er een voordrachtavond.
Alle info via de navolgende link:
https://pixelicious.be/expo/thehighlandsandbeyond/ 

  • "De fotografen Bart Michiels en Marc Vermeulen presenteren samen 30 werken op groot formaat die de ziel van Schotland onthullen.
    Het Westels Poëzieatelier heeft voor elk fotografisch werk een persoonlijk gedicht gedicht geschreven dat de sfeer en emotie van het beeld versterkt. 
    Peter Mangel Schots omvat met het gedicht "Uitzichten met ademtocht" het geheel van de werken.

Website Bart Michiels 
Website Marc Vermeulen

Website Peter Mangel Schots


zondag 5 januari 2025

Notitie - Wislawa Szymborska

Aangetroffen gedichten in het Straatbeeld 

(en overal elders in de wereld) (22)


Notitie

Leven is de enige manier
Om met bladeren begroeid te raken,
Op het zand naar adem te happen,
Op vleugels proberen te vliegen;

Om hond te zijn
of hem over zijn gladde vacht te aaien;

Om pijn te onderscheiden
van alles wat geen pijn is;

Om zich in gebeurtenissen te bevinden,
zich in een uitzicht te verbergen,
naar de kleinst mogelijke vergissing te speuren.

Een uitzonderlijke kans
om je even te herinneren
waarover werd gesproken
toen de lamp niet brandde

en om ten minste eenmaal
over een steen te struikelen,
in een of andere  regen nat te worden,
je sleutels kwijt te raken in het gras;

En een vonkje in de wind na te kijken;

En zonder ophouden iets belangrijks
niet te weten.

© Wislawa Szymborska (uit ‘Einde en begin’, Meulenhoff)


Aangetroffen met eindejaarsdag 2024 in het uitstalraam van Boekhandel Limerick in Gent.

 

donderdag 2 januari 2025

Uitgeverij Fluxenberg houdt op te bestaan.

Johan Wambacq en de uitgeverij Fluxenberg ("een uitgeverij voor poëzie en andere fenomenen in de periode 2020-2024") waarvan hij een van de grote bezielers was houdt op te bestaan. Erg jammer maar helaas: “Het is met spijt in het hart dat we een punt moeten zetten achter Fluxenberg. De 31 verschenen titels tonen een mooi fonds in opbouw.” Het bestuur van de vzw Fluxenberg diende noodgedwongen tot deze beslissing over te gaan door onder meer gezondheidsproblemen van de grote bezieler dichter Johan Wambacq en het overlijden van twee leden Jef Staes en Bernard van Eeghem. 

De laatste boeken verschenen in het najaar van 2024. Dichters en auteurs als Frederik Lucien De Laere, Frank Decrits, Dirk Elst, Jan Ducheyne, Maarten Goethals, Jeroen Paulussen, Yannick van Puymbroeck, Johan Reyniers, Johan Wambacq en een pak andere boeiende auteurs moeten nu op zoek naar een nieuwe uitgever.

De Fluxenberg-boeken kunnen desgewenst nog worden opgehaald worden bij Epo, Lange Pastoorstraat 25-27, 2600 Berchem die vanaf de oprichting van de Uitgeverij in het najaar 2019 de distributie waarnam.
Een aantal van de bestaande titels kunnen nog besteld worden via orders@epo.be.

Met De Schaal van Digther wensen we Johan Wambacq een spoedig en volledig herstel.

Website: https://fluxenberg.be/

Bruzz-bericht over de Oprichting van Fluxenberg 






woensdag 1 januari 2025

Beste wensen voor het nieuwe jaar 2025!

Aan iedereen een warm, gezond en bijzonder creatief 2025 toegewenst!!!

De voltallige redactie van De Schaal van Digther wenst jou, wenst jullie een rijkelijk gevuld, bijzonder kleurrijk en poëtisch en/of prozaïsch jaar. Laat die digtherlijke en andere teksten en gedichten ook in het nieuwe jaar maar volop komen!

We herhalen het graag: We zijn er voor!

Belangrijke dienstmededeling: vanaf 1/1/2025 is het redactieadres van De Schaal van Digther na een straatnaamwijziging veranderd in Brugse Heirweg 12, 8750 Wingene - Be België

Foto Paul Rigolle - 1/9/2022 - Oud St Jan in Brugge

zaterdag 28 december 2024

Missive voor Jan van meenen - Hendrik Carette

Missive voor Jan van meenen


Ja, Jan; ik verlang al dagen en nachten naar de zee
want de zee is ook voor mij een zij
en aan het strand voel ik haar in mijn lange wuivende haren.

Zij is een wilde heks (bij storm), een witte weduwe (bij windstilte)
een frisse freule (bij een licht briesje) en een machtige matrone
(bij een vloedgolf).

En de meeuwen doen mij geeuwen, ik kijk
naar de sterns of de sternen zoals ik naar de sterren staar
op zoek naar de uitstervende albatros van Charles Baudelaire.


© Hendrik Carette 




dinsdag 24 december 2024

'Kopwolven' een synergie tussen woord en beeld

Recensie ‘Kopwolven’ van Martin Knaapen (gedichten) en Marcel Herms (illustraties)

(Recensent: Paul Rigolle)


Eén van de allermooiste boeken die we dit jaar bij de redactie van de Schaal van Digther ter recensie binnenkregen is ongetwijfeld de schitterend-ogende dichtbundel ‘Kopwolven’ van dichter Martin Knaapen. Vooral de vaak verblindende illustraties van Marcel Herms die de gedichten in een symbiose vergezellen maken van het volumineuze boek een hebbeding.

Het boek mét koptische naad verscheen in april van dit jaar bij Uitgeverij-Stichting Petrichor die niet zonder fierheid de slagzin “podium in boekvorm” met zich meedraagt. De uitgeverij is gevestigd in Deventer en de naam Petrichor staat voor de geur die ontstaat wanneer regen op droge grond valt. Schitterende betekenis toch en het woord dat is afgeleid van het Oudgrieks (‘petra’) betekent ‘steen’ en is in de Griekse mythologie ook goed voor ‘het bloed van de goden’. Stichting uitgeverij Petrichor die actief is sinds oktober 2018 noemt zichzelf een kleinschalige underground uitgeverij van poëzie, beeldende kunst en andere fraaie zaken die zich in een boek zo mooi kunnen presenteren. En zoals te merken is aan ‘Kopwolven’ maken ze die bijzondere roeping ook helemaal waar!

Ondertussen heeft Uitgeverij Petrichor al een aantal fantastische boeken op het publicatielijstje staan dat je hier ’s van nabij kunt bekijken.

Martin Knaapen, die voor de periode 2024-2026 benoemd is tot Stadsdichter van Deventer is op poëtisch vlak niet aan zijn proefstuk toe.
Kopwolven is zijn vijfde dichtbundel. Knaapen debuteerde in 2016 bij Uitgeverij Stanza met de bundel 'ik, mijn broer'. In 2019 verscheen 'De Heremiet' (Petrichor), een bundel die hij schreef tijdens zijn verblijf in de Hermit House in de uiterwaarden van Deventer. In 2020 volgden de bundels 'de Kolengruizer' (uitg. Gaia Chapbooks) en 'Etgras' (uitg. Petrichor). Etgras is een achttiendelig gedicht over een opgroeiende liefde tegen de achtergrond van punk en new wave.

In Kopwolven poogt Martin Knaapen in een boek van 208 bladzijden een round-up van zijn huidige levensstaat op te maken. Via zijn poëtisch schrijven onderzoekt hij zijn houding en gedrag, naar de andere manier en naar de berusting. De ‘kopwolven’ uit de titel staan voor de muzenissen en de kopbrekens waarmee hij in de loop van de jaren – Knaapen is geboren in 1961 - af te rekenen krijgt en kreeg en die hem op een bepaald ogenblik op de donkere uiterwaarden van de geest richting depressie joegen. Kopzorgen, donkere gedachten, depressieve opwellingen… Allerlei malerijen die van iemand een onhebbelijk iemand kunnen maken waardoor mensen ineens een grompot worden die absoluut geen aangenaam gezelschap meer is voor de medemens.

Het boek bestaat uit vier delen: grom – groei – besef – en zijn waarin de dichter in de loop van het boek een evolutie doormaakt en aan het eind in het reine komt met zichzelf. De grom wordt gecapteerd in een verhevigd bewustzijn van het ‘zijn’. Het geheel is een queeste naar innerlijke rust, een loutering. Het relaas van de kopwolven in het hoofd van de man die de dichter is slaagt er uiteindelijk min of meer in om de kopwolven onder de knoet te krijgen. Dit geholpen onder meer door de stoïcijnse filosofen.
Martin Knaapen schrijft zich via het bezweren van de kopwolven naar een nieuw evenwicht. De tijdslijn daar naartoe is makkelijk te volgen.

Het opzet om zich via poëtische weg te bevrijden is van meet af aan duidelijk:
Dit zegt de dichter in Proloog, het allereerste gedicht uit de bundel, dat Knaapen schrijft naar ‘zeno van elea’:


luister
naar zeno van elea

de natuur heeft ons twee oren gegeven
en slechts één tong
opdat we meer zouden luisteren
dan praten

door te zwijgen
verneem ik de gebreken van anderen
en verberg ik de mijne

wanneer men niet durft zeggen
wat men meent
eindigt men
met niet meer te menen wat men zegt

In het tweede prolooggedicht vraagt de dichter om zijn kopwolven voor lief te nemen:

maar ik wil niet grommen
ik wil rust en geluk

misschien moet ik dompteur worden
in mijn eigen circus

De gedichten in Kopwolven zijn eerder persoonlijke poëtische gedachtenkronkels, herinneringen en schetsen. 

In het begin van ‘Grom’ jaagt de donkerte ongedurig door het hoofd van de dichter (‘valser voor mij dan’) en klinkt alles als ruis. De titels liegen er niet om ‘Boze man’ (‘mocht de mens vergaan vandaag/heb ik een goede dag), Moedeloos, Glazen tijd (‘kill the bastard’), Laat me (‘ik wil alleen zijn met mijn rivier’), Onbalans (‘kopwolven liegen collectief’) Pissed off, Lafbek...
Duisternis overweegt in de gedichten…

In deel 2 Groei is de dichter nog ‘een held zonder moed’ zoals dat ervaren kan worden in gedichten met als titels: Halfslaap 1, 2 en 3. Kleine Kopwolven, Lieve moeder, Ik heb Ferlenghetti gelezen (5 deelgedichten), Hoop of geloof, Prestatietwijfel en Complex.

In deel 3 “besef” lees je “kopwolven grommen/echo’s rommelen donder en rochel”. Er lijkt een kentering te komen die al in deel 2 was ingezet. Ook hier titels die er niet om liegen: Dag, Dan, Ik weet het, Alles is hier en daar, Verdwaald,(misschien/wordt het tijd/te leven/met kopwolven aan mijn zij), Loser, Tip, Wees gerust, Easily Amused, Grijp de macht, Trouw, Paaibaar, Kalm aan nou, Nakend, Bijtbaar, Allert, Faith, Berusting, Opgroeien en Ruimte voor groei.

Besef eindigt met:

zeno had gelijk
de passen zijn klein

maar niet futiel

Deel 4 "Zijn" ten slotte lijkt een ‘werdegang’ die leidt naar een vorm van innerlijke rust. 

Het gedicht ‘Kom’ (pag 201) is op dat vlak illustratief en biedt de dichter (en de lezer) een hernieuwd uitzicht:

het wordt tijd
om ons heen te kijken
de schoonheid te ervaren
die achter de linies ligt
daar is geen dreiging
alleen angst
ja angst ligt er

vanuit de stellingen
lijkt alles gevaarlijk
de lach
de zang
zelfs de vrede

zwijg nu
je bent te lang aan het woord geweest
ik ben er moe van en doof
en heb niets geleerd
dan dat afstand
niet meer dan jouw vrees is

neem mijn hand
            voel de aarde
kijk in mijn ogen
            zie de zee
hoor mijn woorden
            het is de wind

kijk door mij heen en ervaar
wat voor je ligt
hier daar
samen wij
samen

het geluk
is teder en broos
en kent grenzen
noch einder

De gedichten/teksten die vaak meer op eerlijke poëtische ontboezemingen lijken worden prachtig begeleid door de illustraties van kunstenaar Marcel Herms. Dichter en plastisch kunstenaar bereiken in ‘Kopwolven’ een stevige en niet los te breken synergie tussen woord en beeld. Het boek is een esthetische verrijking voor elke boekenkast.

© Paul Rigolle


Martin Knaapen - Marcel Herms (Illustraties) (2024). Kopwolven. Uitgeverij Petrichor, 208 blz. € 35,00. ISBN 9789083104294

Website Martin Knaapen 
Stadsdichter Deventer 
Uitgeverij Petrichor 
Publicatielijst Uitgeverij Petrichor  
Uitgeverij Petrichor op Instagram

Website Marcel Herms-Art
Marcel Herms op Instagram







Martin Knaapen (l) - Marcel Herms













 

maandag 23 december 2024

Peccavi - Eric Vandenwyngaerden

Peccavi

Geuren worden snel herkend
als men dwaalt door gangen
achter gesloten deuren
een lichaam vermoedend
slentert men binnen
met handen, weggemoffeld
in broekzakken, tastend naar niets.
 
Tafels zijn volzet
ogen spreken boekdelen, andere
lezen af wat niet gezegd wordt.
Een lach (aarzelend)
versmacht het spreken.
Geduldig is wat men geworden is.

Wat men zich wenst, verplaatst
zich naar het onverwachte.

© Eric Vandenwyngaerden




zondag 22 december 2024

Ode Maritima - Fernando Pessoa

Aangetroffen gedichten in het Straatbeeld 

(en overal elders in de wereld) (21)



Ode Maritima


Havens vol met stoomboten van zo veel typen!
Grote, kleine, elk anders van kleur, met anders geplaatste patrijspoorten,
Van zo verrukkelijk zovele scheepvaartmaatschappijen!
Stoomboten in de havens, zo individueel in hun afbakening van ankerplaatsen!
Zo plezierig hun rustige bevalligheid van dingen van de handel die de zee bevaren.
De oude zee nog altijd de homerische, o Odysseus.

© Fernando Pessoa - Ode Maritima (fragment)


Dit gedicht (fragment) werd op 11/12/2024 aangetroffen aan de Zeedijk in Blankenberge (foto Paul Rigolle)


dinsdag 17 december 2024

Chroniqueur van badend licht

Alain Delmotte bespreekt 'Het geduld van water' van Johan Clarysse


Het geduld van water’ is de eerste bundel van Johan Clarysse (1957). Een laat maar ook een van maturiteit en vakbekwaamheid getuigend debuut. Lectuur- en levenservaring kristalliseerden zich tot poëtische, taalbewuste, geraffineerde teksten. Clarysse is eveneens schilder. Maar ik wens niet in de verleiding te komen om zijn dicht- en schilderwerk met elkaar te vergelijken of in verband te brengen.  Zijn plastisch werk ken ik overigens enkel via zijn facebook, waarop hij regelmatig een foto van een van zijn werken toont. Op het gevoel af zou ik durven stellen dat zijn figuratieve schilderwerken iets verontrustends, bedreigends, vervreemdends in zich uitdragen. Ze bevinden zich tussen licht en duisternis, chimère en wezenlijkheid.

Zonder dat ik er een etiket op wil plakken, lijkt het me dat de gedichten in deze bundel zich ergens tussen het confessionele en het reflexieve bevinden. Enerzijds belijdend, anderzijds beschouwend. En vooral in combinaties van beide. Ze brengen de ‘breuklijnen’ tussen de twee in (taal)beeld. ‘Breuklijn’ is de titel van één van de gedichten uit de bundel die ondertussen zijn eigen weg naar het publiek heeft gevonden. We lezen er de volgende regel: ‘een raam/waaruit het uitzicht is verdwenen’. Hij lijkt me typisch voor wat er (onder meer) in deze bundel gebeurt: een zoektocht naar wat is verdwenen en een poging tot reconstructie van wat is verdwenen. Tot ‘behouden’. Mag ik dat raam interpreteren als metafoor voor een wit blad (of een wit doek)? Je zou kunnen stellen dat het begrip ‘herinnering’ binnen het geheel centraal wordt gesteld: iets wat we in heel veel poëzie terugvinden maar Clarysse werkt het op een authentieke manier uit.

‘Herinnering’ is niet het enige gegeven binnen deze bundel. Ik had het al over maturiteit en vakbekwaamheid. Dat blijkt in de wijze waarop de dichter in zijn gedichten verschillende gelaagdheden heeft weten in te bouwen. Indien ik hier de focus zal leggen op de ‘herinnering’ dan doe ik dat in het besef dat het maar één van de leesmogelijkheden betreft.

De bundel bestaat uit vijf afdelingen die elk voorafgaan worden met citaten van auteurs die ons veel vertellen over welke boeken de dichter in zijn kast heeft staan. Kopland, Auden, Pessoa, Char, Szymborska en Nietzsche passeren de revue.

De eerste afdeling ‘Afscheid’ portretteert een moeder en een vader. Bij uitstek een cyclus over de herinnering. In het gedicht over de moeder lezen we de drijfveer van de dichter al af: ‘namen in de schors van het geheugen schrijven’.

Herinneringen aan herinneringen 
graven wij op als nieuwe vondsten.

In de gedichten over de vader staat er:

Gelukkig zit het lichaam vol geheugen.
Van sporen neem ik afdrukken
stapel ze laag op laag

Het lijkt op een poëticaal statement. Er wordt naar het al hoger genoemde raam verwezen:

Huizen hadden weinig ramen in ons dorp.
Uitzicht, zei je, is iets wat je maken moet.

Het uitzicht moeten de dichter en de lezers zelf bedenken.

Ook viel mij de confrontatie tussen de broze binnenwereld en de boze buitenwereld op. De werkelijkheid bedreigt de moederlijke vertrouwelijkheid:

(…) We praten over appeltaart, de kunst
van het ontvlekken, roze bietenmousse
en in de boze wereld buiten:
schaliegas, wir schaffen das, oorlogsgedruis. 

Bij het reflecteren over het heengaan van die moeder en die vader voelt de rouwende dichter zich ‘een gevangene op vrije voeten’.

In de volgende cyclus ‘Spiegel’ is hij ook een gevangene van de tijd. Tijd is het medium waaraan we herinneringen te danken hebben. En de tijd is de omstandigheid die zowel aanwezig als afwezig kan maken. Herinneren is ook het enige mogelijke verweer tegen de jaren die de tel verloren hebben. We houden er ‘naamloze wonden’ aan over. Een ander verweer dat mogelijk is en dat houvast kan bieden is het samenzijn met een ander, met een geliefde: het komt tot een symbiose (met een aan Nolens refererende echo erin).

Zo licht en vrij is het
om ons te zijn.

Het jij en ik zijn in staat elkaar aan te kijken alsof ze er nooit eerder waren. Stel dus niets uit - lezen we. Het is niet nodig om tot morgen te wachten. Het jij en ik worden een alziend oog.

Was ik een orkaan, je zou schuilen
in mijn alziend oog

Zien is een motief dat meer dan eens opduikt.

De titel van de derde reeks spreekt voor zich ‘Breinmist’. Er is sprake van een confrontatie tussen een ik en een demente persoon. Iemand bij wie geleidelijk aan ‘vergeten’ de plaats inneemt van de herinneringen, of die op losse schroeven zet:

(…) Herinneringen

Tast ze af op de grens tussen haar en mij.
Heel even zijn ze er, dan weer niet. 

Er ontstaat een duistere zone:

Geef mij de nachtkant zegt ze
in een vonk van helderheid.

De tijd schommelt heen en weer, dagen vloeien in elkaar, gaan uit elkaar ‘in een wirwar van tijdlijnen’. De tijd heeft geen richting meer: ‘Alles is te veel en eeuwig is te lang’. Ook wordt hierbij de taal aangetast. Betekenissen slaan op hol, worden hol. Een aantal citaten in dat verband kunnen dit bewijzen: ‘Zij laat zich niet beteugelen door de taal/ waarin ik haar vangen wil’ - ‘Woorden zijn niet veilig in haar mond’ – ‘Woorden jongleren met hun boodschap.’ – ‘ze leeft in een vogelvrije taal’- ‘een alfabet dat ze steeds opnieuw voor mij verzint’.

Een mooie reeks. Mooi in de zin van ‘beklemmend’.

De cyclus ‘Uitzichten’ heeft duidelijk een wat meer reflexief karakter. Zo onder meer wordt er nagedacht over het schildersvak. De schilder wordt raak als  een ‘chroniqueur van badend licht’ omschreven. De reflexie leidt tot een metafysische vraagstelling :

Zo kijk ik om me heen:
als een schilder die in zijn schakeringen
het wit van de dood legt.

Het begrippenpaar ‘Zien en kijken’ wordt geproblematiseerd. 

Het vreemde aan zien is
dat het ophoudt met kijken
en dat we er stil van worden.

Is zien terugvinden naar wat werd gekeken? Is zien een soort restauratie van kijken, een dieper peilen naar wat er werd bekeken? Gaat zien op zoek naar wat er bekeken werd? Maakt zien sprakeloos? Beschikt zien over het vermogen tot verwondering? Tot liefde?

Ogen glijden over de stam
van een zilverspar:
hoe hij naar de hemel snakt
die niet raakt en toch
tevreden blijft bestaan.

In deze reeks wordt het motief van de onvermijdelijkheid van de dood scherper gesteld, zoals gebeurt in het gedicht ‘Voorschot op geluk’ dat doordrenkt is met een pijnlijk tijdsbesef: de eerste regel van het anaforisch gedicht luidt: ‘Laten het gangbare voor wat het is’ en de laatste regel concludeert:

Voordat we terloops de weg verliezen,
Onze monden struikelen in de taal.

In het gedicht ‘Mogelijkheid’ wordt met enig ironie de balans opgemaakt van wat rest aan levensmogelijkheden:

We kunnen zelfs thuiskomen
in de dood.

En wat in die omstandigheid de herinnering betreft: de dichter schikt ze ‘in de lades van (z)ijn routines’. Wat rest: ‘het naakte niets dat kijkt/ met een haast menselijke blik’.

De laatste cyclus ‘Vergetelheid’ ervaarde ik als een synthese van de thema’s die we eerder in de bundel terugvinden. Ze stralen een grote luciditeit uit wat het menselijk bestaan betreft en de conclusie daaruit: er is enkel vergetelheid. Jaren zijn niet na te jagen, ze gaan in volle vaart, ze dringen ongevraagd op:

Loyaal blijf ik zoek naar hun licht
ook al komen ze langs de achterdeur
zonder aan te kloppen,
grijpen ze je beste vriend,
etsen ze zijn aders dicht.

Herinneringen worden gefileerd. Ze worden omschreven als ‘virussen die zich gedragen als oude kolonialen’. Je kunt er eigenlijk nergens mee terecht:

Herinneringen bestaansrecht zoeken
in de mazen van een afscheid£
en ze vinden nergens een plek.

Tijd is doorlopende blessuretijd. De gedichten in deze afsluitende cyclus getuigen van een nauwgezet existentieel besef en, onvermijdelijk, van het menselijk ‘tekort’.

Het loopt niet rond in onze gedachten.
Geen maatpak draagt het, geen das

het vertoont zich waar het maar kan;
aan de achterkant van onze zielen

De lectuur van deze bundel verveelt niet. We hebben te maken met een overtuigende verzameling waarin een paar prangende, in hun ritme dwingende teksten zijn te lezen. We mogen spreken van een geslaagd en intelligent debuut.

© Alain Delmotte

Het geduld van water - Johan ClarysseUitgeverij P Leuven, 2024 – isbn 978-94-64757-56-9 18 euro

 

 

dinsdag 10 december 2024

Serhiy Zjadan, dichter aan het front - Jef Boden


Serhiy Zjadan, dichter aan het front

 

…. spreek nu, of berg voorgoed je vrede op, 
verklaar wat overduidelijk is,
hoe vuur geliefden treft,
hoe wanhoop, als een slachter, de ingewanden
van de wereld kan openscheuren,
ze op een septemberochtend op de stoep kan achterlaten,
spreek nu, nu je nog tenminste
één persoon kan redden, nu je nog kan helpen.

(uit  How Fire Descends”)

Een theater of een sporthal? Of het voor zijn poëzie of voor een optreden van zijn Zhadan i Sobaky - Zjadan en de Honden -  is, de oorlog weerhoudt de Oekraïners er niet van om de zalen te vullen. Auteur, hulpverlener, vandaag actief in het leger, Serhiy Zjadan schrijft, leest, ademt betrokkenheid in woord en daad.

Al een leven lang is Zjadan een observator, een zoeker naar zijn plaats en een taal. Hij verwoordt en deelt zijn werkelijkheid. Van de post-Sovjet-samenleving over een oranje revolutie, naar de bezetting in 2014 en de totale oorlog tegen zijn land en zijn cultuur en het constante terroriseren van de burgerbevolking vandaag: dat (be)leven probeert hij in woorden te vatten.

In zijn dankwoord bij de ontvangst van de Vredesprijs van de Duitse boekhandels in oktober 2022 vermeldde hij de onvermijdelijke omslag in zijn schrijven. “Net als een laars van een indringer verstoort de oorlog het mierennest van de taal.” “Poëzie na Boetsja en Izjoem is natuurlijk nog mogelijk – meer nog, ze is noodzakelijk. Maar de schaduw van Boetsja en Izjoem zal bijzonder zwaar doorwegen.” Maar ook: “Taal kan je een tijdlang verlaten, maar is niet in staat je te verraden.”  Schrijven is voor Zjadan een noodzaak, meer dan ooit onvermijdelijk.

In 2014 lag Charkiv, de thuishaven van Zjadan, in het vizier van de door Rusland aangestuurde separatisten. Zjadan deelde ook letterlijk in de klappen. Die ervaringen resulteerden in een roman die alles heeft om tussen de oorlogsklassiekers terecht te belanden.

De auteur beschrijft hoe Pavlo Ivanovytsj doorheen een schemerig oorlogsgebied op pad gaat om zijn neefje uit een internaat op te halen. Verdedigers en milities duiken overal op. Zonder identificeerbare insignes roept iedere ontmoeting de vraag op in welke taal Pavlo ze moet aanspreken. In welke mate kan die keuze hem beschermen of net tot vijand maken? Zelfs aan de rand van de gevechten worstelt Pavlo zich voortdurend doorheen de tastbare verwoestende impact van de oorlog. De roman suggereert glashelder dat Zjadan sinds 2014 inderdaad in oorlogstijden leeft.

De recente bundel “How Fire Descends” waarin werk van 2016 tot 2022 is opgenomen, getuigt volop dat deze strijd al sinds het begin van de Donbass-oorlog in 2014 aanwezig is.

Van alle literatuur 
van alle talen

interesseren me vooral de woorden
om te spreken
tot de doden.

Wanneer ons zoveel ontnomen is, is daar de band tussen pijn en hoop om ons te verenigen. In het verlies is er haast op iedere bladzijde de stilte, de noodzaak om over en met de doden te spreken. Zelfs begraven dichters zijn nuttig na hun dood. Regelmatig vermeldt Zjadan het gras in de winter: zo breekbaar, zo vergelijkbaar is het verborgen bestaan van gedichten als gras onder de winterse sneeuw. Niet de schrik voor dood en stilte, de kwestie is juist om erover te blijven spreken en schrijven. Wanneer we over elkaar blijven spreken, spreken we niet langer over de angst maar over het vuur dat in ons brandt. Treur, zeker, maar verheug je. Bewaar naast wanhoop de hoop en de vreugde. Dit zijn oorlogsgedichten waarmee hij achter het front theaterzalen vult.

Wat doet deze man?
Hij schrijft gedichten.

Spreidt ze uit op de tafel,
polijst ze.

Zoals hij schoenen klaarzet voor een kind. 

Precies op tijd
zet hij zich aan het werk.
komt hij ter zake.

Weldra zal de winter komen
en zal men de gedichten vastnemen,
ze sorteren,
voorzichtig
als gedroogde tabak.

En vrouwen
zullen erover wenen
ze voorzichtig inpakken
als gouden munten.

De waarde van een gedicht groeit in winterse tijden,
vooral in een strenge winter
vooral  wanneer de taal teder is
vooral wanneer de tijden
gestoord zijn.

Niet alleen de nieuwste gedichten in de bundel, ook de selectie uit zijn vorige werk, spreekt voortdurend over verlies, dood en stilte. Over het spreken over en met de doden. Het zoeken naar de plaats van taal en literatuur daarin, maar vooral, laat de stilte geen zwijgen zijn.


© Jef Boden

Serhiy Zhadan, How Fire Descends, Yale University Press, 2024, 112 p., ISBN 978 0300 2724 68

Serhi Zjadan, Het internaat, De Geus, 2022, 368 p., ISBN 978 9044 5478 63

Serhi Zjadan, Laten we blijven praten. Zelfs wanneer onze woorden onze keel verwonden, De Standaard der Letteren, 5 november 2022