Over Breedschrift van Alain Delmotte
Recensie: Antoon Van den Braembussche
Alain
Delmotte (1957) bekleedt een vrij unieke positie in het huidige Vlaamse poëzielandschap.
Hij debuteerde in 1983 met de bundel Sociaal realisme in de legendarische Yang
Poëzie Reeks. Toch bleef zijn poëzie lange tijd in de marge. Maar dit belette
hem niet om in alle stilte een imposant oeuvre bij elkaar te schrijven. Op zijn
naam staan een vijftiental dichtbundels. Hierin evolueerde hij in de jaren 90 via
ronduit experimentele poëzie naar dichtwerken waarin er sprake was van een
kruisbestuiving tussen beschouwing en poëzie.
Vanaf 1997 koos Alain Delmotte resoluut
voor het prozagedicht. Het feit dat het prozagedicht in onze letteren al
vanouds stiefmoederlijk wordt behandeld, verklaart mede waarom zijn poëzie
lange tijd ondergewaardeerd werd.
Daar
is nu verandering in gekomen. Getuige hiervan de recente verzamelbundel Elementen
van Warhoofdigheid: Een keuze uit zijn prozagedichten 1997-2022 (Uitgeverij P, eind 2023). Deze bundel bevat
een verzameling leerdichten met als centrale (taal)figuur Warhoofd, een
fictief alter ego van de dichter zelf. Maar er is meer. Stilaan wordt ook zijn
verdienste erkend als schrijver over poëzie: als uitstekend recensent en
last but not least als bevlogen essayist. Dit komt met name tot uiting in de onlangs
verschenen essaybundel Breedschrift, eveneens verschenen bij uitgeverij P, met teksten
en recensies uit de periode 1998-2020, grotendeels gewijd zijn aan het
prozagedicht. Met deze opmerkelijke parallellie en gelijktijdigheid tussen
praktijk en theorie heeft Alain Delmotte het prozagedicht definitief op de
kaart gezet. Omdat je in ons taalgebied beschouwingen
over het prozagedicht met een vergrootglas moet zoeken, is Breedschrift enkel
al uit hoofde hiervan een baanbrekend werk. Gezien de grote tijdspanne, waarin
de werken tot stand kwamen, kan je het essayboek ook als een levenswerk zien.
Essays
Vooraf zij opgemerkt dat
het hier wel degelijk om essays gaat in de oorspronkelijke zin van het Franse
woord essai, dat letterlijk “poging” of “probeersel” betekent. De term
werd in zijn literaire betekenis
overigens voor het eerst door Montaigne gebruikt. Alain Delmotte verklaart al
van meet af aan dat zijn tekst geen literair-historische, literair-wetenschappelijke
of academische pretentie heeft. Het gaat hier, zoals hij beklemtoont, om niet meer
dan “poëticale plaatsbepalingen”, persoonlijke stellingnames ten aanzien van de
poëzie. Desondanks of misschien juist daardoor is het uitdagende lectuur, origineel, belezen, aansprekend en tegelijk
complex. Het boek bevat prachtige passages, munt uit in verleidelijke
zijbespiegelingen, waarin Alain Delmotte zichzelf bevraagt, nuanceert, om nadien
steeds opnieuw, soms schoorvoetend op de kernvraag terug te komen, zij het vaak
met een lichtjes bijgestelde visie. Het betoog is dus niet lineair maar eerder
meanderend. Je zou het kunnen beschouwen als een soort van flânerie in de zin
van Baudelaire of Walter Benjamin. Of nog: “tastzoekend”, een lievelingswoord
van mij dat als zodanig echter niet bestaat maar hier toch vanzelfsprekend is.
De gehanteerde werkwijze maakt het niet gemakkelijk om de tekst samen te vatten
en te bespreken.
Waarom nog poëzie?
Maar laat ik een poging
(!) wagen. Hoewel de essaybundel hoofdzakelijk, zoals gezegd, aan het
prozagedicht is gewijd, is deel I gewijd aan de prangende vraag: waarom nog
poëzie? De directe aanleiding hiervoor was een column van Ann de Craemer,
“Dichters huilen niet”, waarin zij betoogde dat poëzie helaas niet meer van deze
tijd is. “Het probleem is dat er weinig behoefte is, en dus ook weinig vraag
is”. Johan De Boose reageerde fel in een open brief aan Ann De Craemer, waarin
hij hooggestemd besluit: “Ik geloof in het tegengestelde: poëzie is de basis
van alle literatuur en zal op die manier ook alle literatuur overleven. Proza
als hoger leesvoer is van vrij recente datum (…), maar poëzie is er altijd!”.
In het verlengde van deze
controverse worstelt Alain Delmotte eveneens met de vraag die ooit al door
Hölderlin in het begin van de 19de eeuw werd gesteld: “Wozu Dichter in dürftiger Zeit?”, “Waartoe
dichters in behoeftige tijd?”, een vraag waar Martin Heidegger in Hölzwege een lang, beroemd essay aan wijdde. Alain Delmotte vermeldt het essay van
Heidegger maar bespreekt het jammer genoeg niet, wat ik als
dichter-filosoof wel graag had zien
gebeuren. De vraag van Hölderlin blijft echter wel in het betoog nazinderen. Alain
Delmotte probeert in zijn antwoord op deze vraag zich een weg te banen tussen geruchtmakende
recente Franse discussies over het onderwerp, en verder tussen gedachten of
gedichten van H.C ten Berge, Erik Spinoy, Osip Mandelstam, Plato, Adorno, Yves
Bonnefoy, Charles Baudelaire, Emmanuel Levinas, René Char, Ida Gerhardt, Toon
Tellegen en Paul Celan, Roland Jooris en Annie Reniers. Dit levert her en der
sprankelende citaten op. En intussen ontvouwt hij op deze wijze ook langzaam de
kern van zijn betoog.
Het
gaat Alain Delmotte in eerste instantie om de “queeste naar de lezer”. Het
gaat om een allenspraak die tweespraak wordt! Of zoals de Franse dichter en essayist Yves Bonnefoy het
prachtig verwoordt: ”La poésie, cet accès à soi qui se fait un accès à
l’autre”. – “Poëzie, deze toegang naar zichzelf die een toegang naar anderen
wordt” (p. 21). Het gedicht richt zich tot iedereen en tot niemand in het
bijzonder. Het gedicht gaat altijd op zoek naar een dialoog met een
potentiële lezer. Het zoekt naar een lezer als gespreksgenoot. Het gaat om de
aanspreekbaarheid: elk vers hunkert om aangesproken te worden en au sérieux te
worden genomen. Vanuit deze optiek is het gedicht een ontmoeting of
zoals Paul Celan het zo mooi uitdrukte, een handdruk. Hierbij schept de
lezer als het ware mede het gedicht, meer nog: hij of zij is net als de dichter
op zoek naar het magische woord, dat alles aan het licht brengt.
In
tweede instantie gaat het Alain Delmotte om het onzegbare in het
gedicht. Dit ligt in het verlengde van het voorgaande. Het gedicht als
ontmoeting wijst op een fundamentele interactie tussen dichter en lezer. Hoewel
het gedicht niet langer verwant is aan de goden, de goddelijkheid ontbeert,
zoals Hölderlin beweert, schenkt poëzie ons nog steeds een extra dimensie: ze
helpt ons ademen in een verstikkende wereld, ze geeft zuurstof aan onze taal,
ze laat ons opnieuw in contact treden met de onvatbaarheid der dingen. Poëzie
conformeert zich niet, is rebels, is ongebonden, is “dwars tegen de keer”. Dit
komt omdat poëzie niet spreekt over iets: het is het spreken zelf,
zodanig zelfs dat ze de stem van het onzegbare wordt, of wat Mandelstam fraai,
“de lucht van het onverwachte” noemt. Dit vergt van de lezer een grote
ontvankelijkheid. Het is luisteren naar een stem die niet zelden het diepste
zelf of het meest ongrijpbare zijn vertolkt, Dit vraagt om lezen en herlezen,
en blijven herlezen.
De
queeste naar de lezer, de onvatbaarheid en de complexiteit van het gedicht mag
niet verhullen dat poëzie niet losstaat van de historische context. In
derde instantie benadrukt Alain Delmotte daarom ook terecht dat poëzie, zij op
een geheel eigen wijze, in de wereld staat “Elk gedicht draagt de littekens van
het tijdsgewricht waarin het is geschreven. Gedichten zijn de epigonen, de
retorische spoken van de tijdsgeest” (p. 55). Ergens verwoordt Delmotte dit op
magistrale wijze: “De dichter wil een stem zijn voor de woorden en de woorden
een stem geven. Hij wil in de woorden de wereld laten horen. Waar is de
dichter? Hij is naamloos. Dat hij ademt, is zijn identiteit, zijn intimiteit,
zijn plek, zijn grensgebied en niemandsland. De dichter is waar er wereld is. Wie
hoort het spreken van de wereld dat in het spreken van de dichter is ingebed?
En dat soms de vorm van stilzwijgen aanneemt?” (p. 56).
Verdere
structuur en opzet
Breedschrift is, zoals ik al schreef, hoofdzakelijk gewijd aan het
prozagedicht. Hierbij leunt Alain
Delmotte sterk aan bij de Franse poëzie, waarin het prozagedicht, in
tegenstelling tot de Nederlandstalige literatuur, een zeer respectabele traditie
heeft. De voorloper bij uitstek is Aloysius
Bertrand (1807-1841), wiens Gaspard de la Nuit,, een bundel prozagedichten
die pas een jaar na zijn vroege dood, in 1842, verscheen. Het werk werd, zoals
bekend wereldberoemd dankzij het gelijknamige drieluik voor solopiano van
Maurice Ravel uit 1908. Dank zij Gaspard de Nuit werd in de
Franse literatuur het prozagedicht, vaak “poême en prose” genoemd, langzamerhand
een veel beoefend genre. Belangrijke dichters zoals Charles Baudelaire, Paul
Verlaine, Arthur Rimbaud, Stéphane Mallarmé en René Char zijn slechts het topje
van de ijsberg. Het pleit echter voor Alain Delmotte, die beter dan wie ook in
ons taalgebied vertrouwd is met de Franse poëzie, dat hij hier spreekt met een
fenomenale voorkennis en hierdoor moeiteloos navigeert tussen de talloze Franse
voorbeelden. Dit verklaart ook waarom hij start met diepgaande, zij het heel
vrije reflecties op de prozagedichten van Jules Renard en Francis Ponge. Dit is de prelude tot het centrale essay “Het prozagedicht – een persoonlijke apologie”,
Daarna poogt Alain Delmotte in een reeks recensies vooral het belang van het
prozagedicht aan te tonen in het werk van Nederlandstalige dichters zoals Peter
Gryssaert, Frank de Crits (die hij met Max Jacob vergelijkt), Luuk Gruwez (wiens
Psilologie hij in detail bespreekt), Nyk de vries en Xavier Roelens. Tenslotte
wordt zijn eigen werk Elementen van Warhoofdigheid op een speelse en intrigerende wijze
uitvoerig toegelicht.
De eigenheid van het
prozagedicht
Het is intussen duidelijk
dat Alain Delmotte al sinds 1997 verknocht is aan het prozagedicht. Naar eigen
zeggen begon hij met dit genre uit onvrede met de beperkingen van het reguliere
gedicht. Hij citeert met graagte de bijna provocerende uitspraak van Jules
Renard: “Des vers, des vers, et pas une ligne de poésie” (“Verzen, verzen, en
niet één regel poëzie”). Of, zoals in een eigen gambade luidt: “Proza: poëzie
die aan het vers ontsnapt, aan het vers ontkomt”. Omdat zoveel auteurs in het
Nederlands laatdunkend neerkijken op het prozagedicht, het zelfs, zoals Benno
Barnard, als “een onbeschaafd voorstadium van de poëzie” omschrijven, schrijft Alain
Delmotte hier een persoonlijke apologie van het prozagedicht. Om de eigen waarde, of zelfs de meerwaarde
van het genre kracht bij te zetten poogt hij voortdurend de belangrijkste
verschillen tussen ‘gewone” poëzie en het prozagedicht te verhelderen.
Een eerste verschil betreft
wit/zwart tegenstelling. Terwijl ‘gewone’ poëzie gekenmerkt wordt door
een grote hoeveelheid witruimte, wordt het wit in het prozagedicht tot een
minimum herleid. Of, met andere woorden, indien de reguliere poëzie bepaald
wordt door wit, dan wordt het prozagedicht bepaald door zwart.
Een tweede verschil betreft
de tegenstellingen tussen smal en breed, tussen verticaal en horizontaal.
Het ‘gewone gedicht’ spant zich op, breekt verzen af, neigt dus naar het
verticale. Het prozagedicht daarentegen is een schriftuur van en voor de
breedte, een “breedschrift” (vandaar ook de titel van het boek!). Ergens drukt Delmotte
het verschil uit met een beeldspraak: terwijl het ‘lyrische’ gedicht ontspringt
als een geiser, gelijkt het prozagedicht op een kabbelende, deinende zee (met af en toe
hoge golven).
Dit tweede verschil leidt
uiteindelijk tot een apologie, bijna een parodie: “Het lyrische gedicht gaat
recht op het doel af, het prozaïsche is gaande – rustig aan, rustig aan. Het
lyrische zingt, het prozaïsche neuriet. Het lyrische raast, het prozaïsche
murmelt. En zoals na elke roes een kater volgt, blijft van het zingen achteraf
enkel heesheid over: arme lyriek”.
(sic!).
Slotbeschouwingen,
Een eerste kritische
kanttekening. De apologie van het prozagedicht, die tegelijk een zoektocht is
naar de eigenheid ervan, getuigt van
moed, inzet, doorzettingsvermogen. Want het blijkt toch bij verdere lectuur hoe
moeilijk de opdracht is. Zo schrijft Delmotte op p. 84 plots hoe lastig en
problematisch het is een sluitende definitie te geven van het prozagedicht. Zo
stelt hij op p. 93 dat er geen wezenlijk verschil is tussen prozagedicht en
gedicht!? Op p.110 verzucht hij dat het prozagedicht niet onder één noemer te
vatten is. Op. 124 citeert hij Sacré instemmend die verklaart dat “er geen
fundamenteel verschil tussen proza en vers is”. Nogal wat lezers zullen hierbij
hun wenkbrauwen fronsen, omdat het op een contradictie lijkt tussen
doelstelling en conclusie, tussen de kernbeweging van de tekst en de
tussentijdse aarzeling en relativering.
Een tweede kritische
kanttekening is de volgende. Hoewel hij ergens betoogt dat een prozagedicht in
regel niet langer is dan een tot anderhalve bladzijde, poogt hij ook veel
langere teksten als prozagedicht of een reeks van prozagedichten te duiden, Dit
doet hij onder meer bij de bespreking van Psilologie van Luuk
Gruwez. Ook de Grotesken van Paul van Ostaijen ziet hij als een
prozagedicht. Zou het niet beter geweest
zijn van poëtisch proza te spreken als een aparte categorie. Zo
las ik onlangs het sublieme Wit van de Koreaanse Nobelprijswinnares
Han Kang, dat overigens heel veel witruimte bevat! Wellicht zou Alain Delmotte
hier van een opeenvolging van prozagedichten spreken, terwijl ik zelf eerder
geneigd zou zijn om dit poëtisch proza te noemen.
Dit gezegd zijnde blijft
dit essayboek een mijlpaal in de noodzakelijke beschouwing en exploratie van
het prozagedicht, In eerste instantie omdat in ons taalgebied het genre
tot nu nooit de aandacht heeft gekregen
dat het verdiende. Daarnaast is het boek niet meer en niet minder dan een
schitterende apologie van poëzie überhaupt, de noodzaak aan poëzie in een tijdperk dat naar een overkill van
snelle informatie en tegelijk naar vervlakking neigt.
© Antoon Van den Braembussche
Breedschrift, Alain Delmotte, Uitgeverij P, Leuven, 2024,
ISBN 978-94-64757-50-7
Breedschrift bij Uitgeverij P.
Recensie Breedschrift op Mappalibri
Recensie Breedschrift op De Boekhouding