zaterdag 20 juli 2024

Blinde muren - Elise Vos

Blinde muren

dit huis leeft op stelten
bezit ontelbare kamers
daarin evenveel bedden
waaronder kinderen verstopt zijn

ze verschuilen zich achter blinde muren
en platinablonde haren van moeders
die hen brood en potlood brengen
als vaders slapen

nu wanden afbladderen
helpt geen lik verf meer
om wallen te lichten
leidingen lekken zwarte strepen

af en toe voelt een vrouw
aan het slot van de voordeur
klemt haar zoon tussen brokstukken
sneeuwwit piepschuim


© Elise Vos



Elise Vos (°1984) is slavist en dichter. Haar debuutbundel ‘Bolster’ verschijnt op zaterdag 9 november 2024 bij Uitgeverij De Zeef. De bundel wordt voorgesteld in Beernem met als gastdichters Jana Arns, Wim Vandeleene, Ludwig VdVoorde en Kris Lauwereys en de Slavische bard Yaroslav Alibekov.

Inschrijven via deze Uit-in-Vlaanderen-link.
 




vrijdag 19 juli 2024

IJslam - Elise Vos

IJslam

de herinnering is er
omdat de foto werd bewaard
als een fossiel in de kleuren van de nineties

een kind met een mes in de hand
op tafel een lam in suikersneeuw
het lemmet moest op de bevroren nek

hoe duidelijk maken dat je niet wilde?
niet begreep waarom net die hals
er was zoveel ander vlees geschikt

iemand kwam achter je staan
legde zijn hand over de jouwe
duwde dwars door de onschuld heen


© Elise Vos



Elise Vos (°1984) is slavist en dichter. Haar debuutbundel ‘Bolster’ verschijnt op zaterdag 9 november 2024 bij Uitgeverij De Zeef. De bundel wordt voorgesteld in Beernem met als gastdichters Jana Arns, Wim Vandeleene, Ludwig VdVoorde en Kris Lauwereys en de Slavische bard Yaroslav Alibekov.

Inschrijven via deze Uit-in-Vlaanderen-link.
 




donderdag 18 juli 2024

Omstandereffect - Elise Vos

Omstandereffect


je weet niet exact wanneer
er was een wagen
waarschijnlijk riep je bij de klap
nu nog tijdens de rit
wanneer je je stem weer vindt
het hoort zo
als je niet gilt
is de pijn niet geldig
stopt de tijd niet

wind en hagel gaan hun gang
ook zij weten niet hoe op te houden
verschillende breuken in je lijf
zoeken de grenzen op
de koude wordt steeds dikker

er zijn tegenliggers, er zijn er veel
naamloos glijden ze voorbij
hun ogen doen het wit
in je huid oplichten
niemand stopt voor een hond
vast in een bumper



© Elise Vos



Elise Vos (°1984) is slavist en dichter. Haar debuutbundel ‘Bolster’ verschijnt op zaterdag 9 november 2024 bij Uitgeverij De Zeef. De bundel wordt voorgesteld in Beernem met als gastdichters Jana Arns, Wim Vandeleene, Ludwig VdVoorde en Kris Lauwereys en de Slavische bard Yaroslav Alibekov.

Inschrijven via deze Uit-in-Vlaanderen-link.
 



woensdag 17 juli 2024

Het afsterven van een staart - Elise Vos

Het afsterven van een staart

bij honden coupeerden ze de oren, amputeerden ze de staart
om esthetische redenen of gewoon omdat het moeilijk is
stil te staan bij dingen die niemand in vraag stelt

vroeger hadden mensen nog een staart
nu al een tijdje verdwenen
omdat ze hem steeds wilden afbijten
of gewoon omdat we het kwispelen moe werden

je zou denken: weg balans en stabiliteit
we wankelen met een kort stuitje
verder op twee benen

mijn god stelt geen vragen
over mijn twijfel of we ooit nog
terugvallen op vier poten


© Elise Vos



Elise Vos (°1984) is slavist en dichter. Haar debuutbundel ‘Bolster’ verschijnt op zaterdag 9 november 2024 bij Uitgeverij De Zeef. De bundel wordt voorgesteld in Beernem met als gastdichters Jana Arns, Wim Vandeleene, Ludwig VdVoorde en Kris Lauwereys en de Slavische bard Yaroslav Alibekov.

Inschrijven via deze Uit-in-Vlaanderen-link.
 


maandag 15 juli 2024

Verdwalen met Staf de Wilde

Recensie van Patrick Auwelaert van 'Verdwaalkaart' van Staf de Wilde.




Met Verdwaalkaart is Staf de Wilde (Hamme, 1948) aan zijn vierentwintigste dichtbundel toe. De bundel telt maar liefst 260 pagina’s, gevolgd door nog tientallen pagina’s proza en met een voorwoord van emeritus professor Kristiaan Versluys. Wie een lijvige bundel als Verdwaalkaart voorgeschoteld krijgt, kan alleen maar vaststellen dat De Wilde niet zuinig is met woorden. De dichter schrijft dan ook gedichten zoals een ander ademt. Wat hem op de lever ligt, moet eruit, en wel onmiddellijk. Die overdaad heeft als nadeel dat de bundel naast sterke ook zwakke(re) gedichten bevat.

Verdwaalkaart telt zes cycli, waarvan de eerste – ‘Losse flodders’ – met voorsprong de omvangrijkste is. Hij omvat 163 bladzijden. Dat is genoeg om er twee of drie afzonderlijke dichtbundels mee te vullen. Wie de cyclus leest, begrijpt meteen ook waar de titel vandaan komt. ‘Losse flodders’ is hier niet letterlijk maar ironisch op te vatten. De gedichten zijn geen afdankertjes, geen losse flodders, maar vormen een geheel dat bestaat uit de meest uiteenlopende onderwerpen. Letterlijk elk thema vormt een bron van inspiratie voor De Wilde. Meer concreet bevat de cyclus gedichten over onder meer Wapenstilstand, de taal, een scharenslijper, sculpturen van Käthe Kollwitz, theologie, een rentenier, het Nederlandse stadje Aardenburg en voordrachtkunstenaars.

Al die gedichten zijn op hun beurt onder te verdelen in thema’s als vergane illusies, maatschappijkritiek, berusting, onrecht, liefde en oorlog. In het gedicht ‘vereeuwigd’ bijvoorbeeld vraagt de dichter zich af of hij na zijn dood nog wel zal blijven voortbestaan in zijn verzen. In ‘vreemde droom’ blikt hij dan weer terug op zijn universiteitsjaren, en in ‘na het consult’ mijmert hij over een sessie bij een therapeut. Zóveel is zeker: geen enkel onderwerp is verboden terrein in Staf de Wildes poëtisch universum.

Als geheel heeft Verdwaalkaart de allure van een poëtisch dagboek: alles wat in de dichter opkomt, is van goudwaarde voor een gedicht. Je zou zijn gedichten dan ook een vorm van belijdenispoëzie kunnen noemen: poëzie die zich rechtstreeks uitspreekt, in directe verzen waarin het rijm vaak een belangrijke rol speelt en die formeel een ‘ontklede’ indruk maken: zo gebruikt De Wilde zelden hoofdletters en een minimum aan leestekens, en bevatten zijn gedichten verrassend weinig beelden, vergelijkingen en andere poëtische technieken. Hij bezondigt zich ook niet aan ‘schoonschrijverij’, aan krulletjes en krolletjes, aan overbodige ornamentiek. Nee, hij is eerder een werkman van de taal. Hij dicht zich in het zweet en schroomt daarbij niet zijn handen vuil te maken.

De vijf volgende cycli in Verdwaalkaart zijn heel wat korter. Début de siècle, bijvoorbeeld, telt slechts vier gedichten. Met Feminatheekje, de tweede cyclus van de bundel, heeft de dichter ongetwijfeld willen verwijzen naar de beroemde ‘Fenomenale Feminatheek’ van Louis Paul Boon, aan wie hij overigens verder in Verdwaalkaart een gedicht wijdt. De cyclus staat volledig in het teken van de vrouw en heeft een motto dat ontleend is aan een liedje van Leo Ferré: ‘la femme c’est l’avenir de l’homme’.

 

Een beetje voetnotenkunde, de derde cyclus, heeft een motto dat als volgt luidt: ‘woorden verwekken woorden, zoals een beeld nog meer beelden doet ontstaan’. Voor wie zelf met woorden bezig is, klinkt het motto bekend in de oren. Wie wil schrijven, heeft eerst woorden van anderen nodig om tot schrijven te komen. Of anders gezegd: lezen zet aan tot schrijven, toch voor wie de schrijfmicrobe in zich heeft.

Tapkastfilosofie, de vierde cyclus van de bundel, wordt voorafgegaan door een motto van Montaigne: ‘want ik beschrijf mezelf’. Zichzelf beschrijven, dat is wat De Wilde in essentie doet in zowat al zijn gedichten, die dan ook een sterk autobiografisch karakter hebben. Alleen is het opvallend dat hij zich daarbij zelden uitspreekt in de ik-vorm. Liever hanteert hij de je-vorm. Op die manier objectiveert hij zijn gedichten, waardoor ze minder anekdotisch en meer universeel worden. Ook de men-vorm gebruikt hij daarvoor wel eens.

Een uitzondering in de cyclus Tapkastfilosofie is het gedicht ‘adieulied voor een volgend schooljaar’. Daarin roept de dichter herinneringen op aan zijn eigen schooltijd en tegelijk aan de tientallen jaren dat hij zelf lesgaf, zoals te lezen is in de volgende verzen: ‘schooltje, vaak liep ik verscholen / door het duister van je gangen / als een die was geslagen / op allebei zijn wangen // ik verlaat je zonder haat / want men heeft mij liefgehad: / de jongens en de meisjes / die grijnsden gruwden soms om de grappen / die ik tapte uit een verdorven vat’.

In de vijfde cyclus, getiteld Début de siècle, blikt de dichter in het gedicht ‘’t Groene Waasland’ terug op zijn Hamse roots, en dan in het bijzonder op de natuur. Een citaat: ‘bosanemoon, kamsalamander: / namen je mee op wandel / langs hazelaar en beuk – voel / onder je voeten hoe de bodem / gonst van bronnen, nachtkoekoeks- / bloem omzoomt een plas // vertrap de varens niet, de salomons- / zegel, het stille ruisen van regen: / hier buiten kom je thuis, binnen / de steden bleef je een vreemde’. Tijdens het lezen van deze regels waan je je even in het universum van de roman Mensen achter de dijk van Filip De Pillecyn, die andere Hamse schrijver, bekend van onder meer zijn prachtige natuurbeschrijvingen en van zijn meesterwerk Mensen achter de dijk.

Eindigen doen we bij de titelcyclus van de bundel: Verdwaalkaart. Dat is niet alleen een bijzonder mooie, maar ook een intrigerende titel. Wegen- en andere kaarten hebben immers als bedoeling om de gebruikers ervan te tonen hoe ze moeten lopen, fietsen of rijden om ergens heen te gaan. Een verdwaalkaart is dan een kaart die je net niet de weg toont, maar je integendeel doet verdwalen. Die de lezer in De Wildes nieuwe bundel doet verdwalen. Niet in die zin dat de lezer botst op een muur van hermetische verzen, maar wel dat hij zijn weg moet zoeken in de weerbarstige taal en schriftuur van de dichter – een taal die zich niet zomaar gewonnen geeft, maar die de lezer grondig in zich dient op te nemen alvorens het geheim te ontsluieren dat zich schuilhoudt in elk gedicht. Een geheim dat trouwens nooit helemaal kan worden onthuld, want dan zou het geen poëzie meer zijn, maar proza. De ware aard van poëzie, en bij uitbreiding van alle kunsttakken, is immers het mysterie dat er inherent aan is, en dat heeft Staf de Wilde goed begrepen.

© Patrick Auwelaert

Staf de Wilde, Verdwaalkaart, Uitgeverij Het Punt, Dendermonde, 2023, 333 blz., € 30, ISBN 978 94 607 9715 6.



dinsdag 9 juli 2024

Poëziepad van A tot Z-Jubileumeditie eindigt op zondag 22 september 2024

Bericht van het Poëziepad van A tot Z

Save the date!!

Op zondag 22 september 2024 (14u) is er de prijsuitreiking van de 10e editie van “Poëzie van A tot Z”.

Dit wordt een feestviering!

Op het programma:

- Poëziewedstrijd 2024: onthulling winnend gedicht en prijsuitreiking door curator Barbara Delft

- Onthulling van het gelegenheidsgedicht van gastdichter Xavier Roelens

- Voorstelling van het jubileumboek ‘Poëzie van A tot Z’ en de website

- Receptie


De uitnodiging volgt, na een hopelijk deugddoende vakantie.


Het winnende gedicht van de Editie 2022
Nu nog de zwanen van Rita Van Hauwermeiren

De ontknoping van het project "Poëziepad van A tot Z" valt op zondag 22 september 2024  jammergenoeg samen met een namiddag van "Publiek Geheim" in de Antwerpse Hopsack rond "de dichters van De Schaal van Digther". Ook daarover volgt later meer informatie.

dinsdag 11 juni 2024

Waar het jaagt op betekenissen - Alain Delmotte

Waar het jaagt op betekenissen

Notities van Alain Delmotte bij de bundel 'Archipel' van Geert Jan Beeckman


Archipel’ de titel van de recente bundel van Geert Jan Beeckman was eveneens de titel van het poëziedebuut van Paul Snoek in 1954. Toeval moet je altijd voor mogelijk houden, maar toch heb ik de neiging om ervan uit te gaan dat Beeckman zich daarvan bewust was, dat het een moedwillige referentie betreft – zoals er zovele in deze verzameling te vinden zijn. Nochtans lijkt het me dat Snoeks debuut en de bundel van Beeckman weinig affiniteit met elkaar vertonen. De  intonatie van die vroege Snoek is niet dezelfde als die van de tot volle maturiteit gekomen Beeckman. Hoewel, op het stilistische en  syntactische niveau brengen beide dichters ‘breuken’ en ‘ellipsen’in hun gedichten aan. Zoals bijvoorbeeld bij Beeckman: ‘Je zegt de mensen die morgen weer hier/met het pad dat opnieuw/maar nu lang nog niet’. Van Snoek meen ik overigens even een verschijning in de bundel van Beeckman te ontwaren. Ik kom er op terug.

De titel bracht mij ook ‘La parole en archipel’ (1964) van de Franse dichter René Char in herinnering. Formeel zijn er hier evemin meteen gelijkenissen te maken. Maar opnieuw: hoewel! Char en Beeckman ontmoeten elkaar in het metapoëtische, in het tragisch inzicht van leven en dood en, voor de hand liggend, in de metafoor van de archipel. In het gedicht ‘Nous avons’ – ‘Wij hebben’ uit Chars bundel lezen we aan het begin de volgende prachtige en beroemd geworden regel: ‘Notre parole, en archipel, vous offre, après la douleur et le désastre, des fraises qu‘elle rapporte des landes de la mort, ainsi que ses doigts chaud de les avoir cherchées.’ Rauw vertaald: ‘Onze woorden, in archipel, bieden u, na pijn en rampspoed aardbeien aan, die ze hebben meegebracht van de heidevelden van de dood, evenals hun door het zoeken warm geworden vingers’.

Dat de dichter na het lijden en de rampspoed de lezer woorden als aardbeien aanreikt die op de koop toe in de heidevelden van de dood zijn gerijpt en geplukt, moet een beeld zijn dat Beeckman kan aanspreken. Lijden, rampspoed en levenseinde worden in zijn teksten gethematiseerd: ‘Op de littekens hebben wij een bestaan geënt,/In een nacht hebben wij de nagels geteld.’ - ‘Dag van liefde in rouwgewaad lijden van taal.’ - ‘Nood en dood een wond op rijm’. En in het gedicht ‘Kruisiging’ wordt de passie van Christus geëvoceerd. Reminiscenties aan het sacramentele vinden we trouwens verspreid terug (in het steeds terugkerende motief van de wijn bijvoorbeeld).

De vraag is natuurlijk wat bedoeld wordt met de metafoor van de archipel. Dat is niet zo eenvoudig want metaforen hebben niet altijd een sluitende betekenis, eerder een sluimerende betekenis. Een archipel, in lexicale zin, is een eilandengroep waarbij elk eiland op de een of andere manier met elkaar is verbonden.’Eén en ontelbaar’ luidt de titel van een cyclus: eilanden die verscheiden zijn maar die toch een eenheid vormen. In het geval van René Char zou het eventueel kunnen betekenen dat de woorden van de dichter (‘notre parole’) autonoom zijn maar die in de context (of in de alchemie) van het gedicht met elkaar in conjunctie staan. Concreet: woorden staan meerduidig met elkaar in verband. Een wat nauwe interpretatie die mij niet voldoet: het is veel breder. Maar zoals Beeckman noteert: ‘Er staat geen grenswacht aan het begrip’ – ‘In gedichten mag je het begrijpen uitstellen’. Mijn interpretatie kan hopelijk wel een invalsweg zijn.

Valt mijn interpretatie bij Char gelijklopend uit bij Beeckman? Voor een deel wel. ‘Archipel’ zou dan onder meer kunnen verwijzen naar de manier waarop Beeckmans bundel is gestructureerd: een introgedicht en zeven cycli die samen onderliggend autonoom blijven (zoals ook elk gedicht binnen de cycli autonoom blijft en zelfs elk vers of verzenreeks een eigen zelfstandigheid aangeeft) maar die samen toch een ‘archipel’ aan open betekenissen vormen. In het titelgedicht ‘Archipel’ lezen we over de eilandengroep: ‘dat zij lichamen vormen dat zij/een beeldenstoet zijn op weg/ naar open woorden’. Maar het zou ook over individuen kunnen gaan. Ieder zijn eiland en vaststellen dat de cohesie tussen al die eilanden is verbroken of aan herstel toe is. De poëzie is dan de helende factor.

Het woord ‘archipel’ valt nog tweemaal in de bundel. In het gedicht ‘Naderingen’ lezen we: ‘Eens wij dit moeten aanleggen/een zorgkas voor onze archipel’ en die zorgkas moet ‘een gedicht voor het nageslacht’ zijn. En in het gedicht ‘onder de melkwegen’ staat er: ‘Hoe ik geboren ben uit volgzaam verzet./ Uit een archipel overdragen op/een ander wondvocht./ De herinneringen die in melkwegen terechtkomen’. Wordt hier in zekere zin gerekend op empathie, op een overdracht naar het wondvocht van de andere? De andere als helende factor?

Ongetwijfeld zijn er velerlei thematische schakels die de bundel tot een autonoom en toch een divers geheel samenstellen. Wat maakt dat deze eerder lijvige bundel zich tot een grote complexiteit uitkristalliseert. Dat blijkt uit de laatste regels die ik daarnet citeerde. Dergelijke regels openen vele interpretatieruimtes en doen ‘enigma’s’ ontstaan. Wat ervoor zorgt dat elke nieuwe lectuur een andere lectuur wordt. Om de titel van één van de cycli te parafraseren (zie de titel van deze recensie): voor de lezer wordt het een jacht naar betekenissen. Het is ‘de lezer die de woorden opnieuw maakt’. Nooit eerder overigens waren de gedichten van Beeckman zo met potentiële betekenissen opgeladen. In ieder geval is het in de context van deze recensie onmogelijk alles aan te boren. Ik beperk me tot elementen die mij persoonlijk zijn opgevallen of me aanspraken.

Er is één element dat me na eerste lezing erg is opgevallen: het Westers kunsthistorisch referentiekader waarmee de bundel is omwikkeld. Heel wat kunstwerken (plastische werken, muziekstukken en muziekgenres) en kunstenaars (componisten, schilders, fotografen, dichters, filosofen, prozaschrijvers) passeren de revue. Ik zal er niet de inventaris van opmaken: het zijn er te veel. Meestal gebeurt dit door namedropping. Soms gebeurt het vernoemen eerder vluchtig en laconiek. Elders wordt het dan weer met meer diepgang scherper gesteld: ‘Zoeken zoals Hopper deed.//In hoeken/in licht naast licht./In het traag verschieten van vreemd gemis’. Af en toe wordt de geëvoceerde kunstenaar niet expliciet vernoemd maar vermoed. In de regel ‘Ik houd nog nacht met een dronken boot’ hoorde ik ‘le bateau ivre’ van Rimbaud naklinken. En achter deze verzen: ‘Ik kies nog voor een zee/die zich de zwemmer herinnert./…/ Al volgde ik een man naar hondsdolle tijden’ meen ik, hé ja, Snoek te herkennen: er is de zee, er is de zwemmer en ‘Een hondsdolle tijd’ is de titel van een roman van Snoek. En zou het al vermelde gedicht ‘onder de melkwegen’ naar Dylan Thomas kunnen verwijzen? Ik ga ervan uit dat nog dergelijke intertekstuele verbanden in deze gedichten verscholen liggen. Ik heb ze waarschijnlijk niet allemaal herkend. En daarmee heb ik nog niet eens de talrijke Grieks-mythische toespelingen vermeld!

De vraag is nu: waarom doet de dichter dit? Het introgedicht ‘Bestaansverheldering’ kan ons daarbij helpen. Het is een in de wij-vorm geschreven programmatisch gedicht en stelt ‘de taak’ van de kunstenaar/dichter centraal. Ze moeten ‘engelen’ blijven. Ze moeten ‘durven haperen/aan de stemmen die onzichtbaar blijven.’ Ze gaan op zoek naar ‘het onmogelijke dat bevrijdend werkt’. Ze moeten ‘poëzie (…) veroveren op de tijd. ‘Alles willen waarmaken voor het einde/van de hoop is een hemelse taak.’ Om er nog eens René Char bij te halen ‘Nous n’avons qu’une resource avec la mort: faire de l’art avant elle’ – ‘We hebben maar een verweer tegen de dood: haar voor zijn met kunst’. In die context interpreteer ik dan ook de laatste verzen uit het gedicht ‘Nu nog’: ‘vergankelijkheid/is de oudste beeldhouwer’.  Daarmee laat zich dan meteen het kunsthistorische referentiekader begrijpen: waarachtige kunstenaars proberen de dood voor te zijn. ‘En de dood zeg je de dood./Elk heengaan zo meervoudig/dat je het ziet en hoort’. Kortom hoezeer ze van elkaar verschillen: kunstenaars vormen in hun gelijkenissen en buiten de tijd om een archipel.

 

Het motief van de engel is kenmerkend voor de bundel. Deze metafoor riep in mij Rilke op (al meen ik dat de engel meer een archetype is dan een metafoor).Welke waarde hechtte Rilke aan deze metafoor?  Ik ga te rade bij Florian Jacobs om een synthetiserende omschrijving van de Rilkiaanse engel te kunnen verwoorden: ‘De engel is een eeuwig, niet-vergankelijk wezen. De mens daarentegen is vergankelijk, sterfelijk en eindig.(…) Later draait Rilke dit echter radicaal om. Hij ontdekt dat precies het niet-eeuwige, eindige aspect van ons leven een waarde geeft waar de engel alleen van kan dromen. De soeverein onbereikbare engel wordt hierdoor een te betreuren wezen.’ https://www.filosofie.nl/florian-jacobs-rilke-zuigt-je-in-zijn-wereld/. Herkennen wij hetzelfde bij Beeckman? Er zijn raakpunten, denk ik. Zoals eerder geciteerd moeten volgens hem dichters engelen blijven, wat eigenlijk een terugkeer naar onze vroegste tijden impliceert want het zijn ‘engelen die kinderen moesten blijven’. Maar een dichter is geen etherisch maar een aards wezen. Hij kan en moet zich van het sterfelijke rekenschap geven. Het tastbare is zijn domein, niet het transparante dat engelen typeert: ‘Dat de uitverkorenen de engelen blijven/terwijl wij toch de oorspronkelijken zijn/van huid en voelen’. ‘Vergeef ons de mens’ staat er te lezen. De dichter valt dus willens nillens steeds op het menselijke terug. Hij gaat de mens en het menselijke in: ‘Zo de mens kijk je/zijn wij vermijdend gehecht’. Met wat het impliceert aan tekort: ‘Al dat geijkt verlangen als er verdriet/staat aan ons lied’. De lijn wordt getrokken:’het is de mensenmaat die niet liegt’.

Engelen, ze zijn de knechtjes van hogerhand. Dichters daarentegen hebben hun eigen leven en schrifturen te bepalen: ze zijn ‘zelfzoekers’(alweer de titel van een cyclus) die in het kortstondige verblijven. Engelen voeren uit, dichters vullen in. Engelen beschikken over eeuwigheid. Dichters hebben daarvoor een alternatief: een ‘Tuin van heden’, het nu: ‘Het gebeurt nu schrijft de dichter/ook wat langzaam is en voorspeld’. Het is het ‘nu’ dat de poëzie op de tijd kan veroveren. (Een illusie wellicht maar ook engelen en hun eeuwigheid zijn een illusie. We kunnen nu eenmaal niet zonder illusies. Zoals dichters niet zonder engelen kunnen en engelen niet zonder dichters: jawel, ze vormen een archipel.)

Angst (‘de heelalangst van onze schreeuw’), verlies (‘Verlies blijft het mooiste portret’) en wanhoop (naar ‘wat er niet is’) trekken meer dan eens in dit geheel hun kwetsuren. Beeckman is op het existentiële niveau lucide: ‘Wij zieken een onmacht uit om te overleven’. Maar er is altijd weerwerk mogelijk dankzij de poëzie:’Tegen alles wat wil instorten vecht mijn liefste./Als daad is dat ook poëzie’. Poëzie schrijven is volharden in het zijn:‘In de koorzangen van ons alfabet/houden wij vast aan ik ben’. Tussen de engel en de dichter, tussen het vergankelijke en het nu staat de poëzie. Het woord ‘poëzie’ is overigens één van de sleutelwoorden van deze gedichten. Het woord valt een twintigtal keer. De poëzie als blijvende uitdaging: ‘Wie niet wil stuiten op het woord grens/moet geloven in zalen vol poëzie’. Opnieuw René Char: ‘Faire un poème, c’est prendre possession d’un au-delà nuptial qui se trouve bien dans cette vie, très rattaché à elle et cependant à proximité des urnes de la mort’ - ‘Een gedicht maken is het betreden van een nuptiaal hogerhand dat zich bevindt in dit leven, sterk verbonden met het leven en toch dichtbij de urnen van de dood’. De bundel ‘Archipel’ is m.i. zo goed als een mogelijke illustratie van deze uitspraak.

Al vroeg in deze uitgave lezen we in het gedicht ‘Enigma’: ‘Ik wil niet bekoren./Bekoren is voor schilders en dichters’. Zou Beeckman zichzelf dan niet als een dichter beschouwen? ‘Ik wil beeld zijn zonder adem./Ik wil nacht zijn zonder sleutelwoorden.’ In het gedicht ‘Herfstadvies’ wordt het gedicht omschreven als een ‘zinsverduistering in lettergrepen’. Als dichter wil Beeckman dus verre van bekoren of charmeren: hij wil ‘enigma’ blijven, ‘blindganger in het raadsel’. Zijn poëzie is dwingend en bezwerend. Sommige gedichten zijn in de imperatief-vorm geschreven. Anaforen zorgen voor een incanterend ritme.

Ik legde hier de klemtoon op het metapoëtische. Maar er staan gedichten te lezen waarmee een modale poëzielezer zich best zal kunnen identificeren. Bijvoorbeeld: twee gedichten hebben het over het ouder worden: ‘Bijna winter’ (‘Niet meer met de haast van een kind./Maar met het geduldig raakvlak/tussen lichaam en geest.’) en ‘Fernweh’ (‘Ouder worden is omkijken naar morgen liefste.’) Wereldvreemd is deze poëzie niet: actualiteitsproblemen worden niet ontweken zoals in het gedicht ‘Pleidooi voor een leefbaar milieu’: de titel spreekt voor zich – ‘Want er is nog werk./Zoals aan bomen uitleggen wat wij verkeerd deden’. Al zal hij het waarschijnlijk niet willen toegeven maar het gedicht ‘Bij Panamarenko’ biedt toch enige badinerende charme – ‘Dat hij iets met engelen had en sterren zeker./En met onmogelijke dromen die je/bijna kon bewijzen.’ En het gedicht ‘Monoloog’dat in gesprek gaat met een dode vader is prangend in zijn existentiële bevraging: ‘Ik vroeg hem of elders ook hier is./Zoals alle oefeningen in afwezigheid./Ik vroeg hem wat hem nog naar huis brengt./Naar de gestolde foltering van het gemis./Naar de windstilte van de laatste herinnering.’ Ik ben ervan overtuigd dat de gedichten (in de laatste cycli- ‘Tot er tijd op volgt’) waar een ‘liefste’ wordt aangesproken lezers zullen raken. De bundel (misschien wel de sterkste van Beeckman) biedt een breed spectrum zowel aan intellectuele als aan intuïtief-aanvoelende leesperspectieven. Waarmee ik wil zeggen: niettegenstaande de thematische herhalingen en variaties staat er niet één woord te veel in deze gedichten.

© Alain Delmotte

’Archipel’ -  Geert Jan Beeckman – uitgeverij P – 2024- isbn 978 94 64757 42 2

Uitgeverij P
Archipel bij Uitgeverij P