Posts tonen met het label Inleiding. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Inleiding. Alle posts tonen

vrijdag 18 november 2022

Spaarzaam schilderen met taal

Inleiding van Richard Foqué bij de voorstelling van ‘De schaduw van Morandi’, de nieuwe dichtbundel van Antoon Van den Braembussche.
Jeugdhotel De Snuffel, Brugge - zaterdag 12 november 2022


La Dotta, la Grassa, la Rossa, zo karakteriseren de Italianen de stad Bologna. La Dotta - de geleerde - slaat op hun befaamde en oudste universiteit van Europa, la Grassa – de vette - op hun culinaire reputatie en hun beroemde mortadella, la Rossa – de rode - op hun gevels in rode baksteen maar ook op hun socialistisch engagement. Het is binnen deze driehoek van wetenschap, cultuur en politiek dat Bologna leeft. Het is een stad, die niet is ingenomen door een lawine aan toeristen zoals dat met vele Italiaanse steden het geval is, maar waar je meteen geconfronteerd wordt met een bloeiende economische en culturele activiteit. Het is een stad waar ik graag en dikwijls vertoef. Het is ook een bewandelbare stad met zijn circa 44 kilometers overdekte galerijen, die langs de straten lopen. Zelfs bij een verzengende zon kan je er dwalen in de schaduw. Het was zo dat ik tijdens één van mijn eerste bezoeken aan Bologna, bij één van die dwaalwandelingen, toevallig het huis van Giorgio Morandi ontdekte, waar hij woonde, zijn atelier had en waar hij ook overleed in 1964. Het is nu ingericht als een museum. Vanuit de beschaduwde straat stapte ik binnen in de schaduw van Morandi. De confrontatie met zijn werk, waarmee ik, toegegeven, toen niet vertrouwd was, opende een wereld van geschilderde stilte.

Morandi is inderdaad vooral bekend voor zijn stillevens. In een subtiele stijl met zeer beperkt kleurenpalet schildert hij kruiken, vazen en flessen. Steeds opnieuw dezelfde voorwerpen, die hij telkens anders rangschikt en schildert op ooghoogte. Het zijn relatief kleine schilderijen van zo een 30 bij 45 cm, steeds mat zonder glans, beschouwend en peilend, steeds hetzelfde maar anders.

Als professor emeritus in de cultuurfilosofie en auteur van het in meerdere talen vertaalde standaardwerk ‘Denken over kunst’ is het natuurlijk geen toeval dat Antoon Van den Braembussche vaak zijn poëtische inspiratie vindt bij kunstenaars en hun werk. Zo ook bij deze bundel maar er is meer aan de hand.

Met zijn nieuwe bundel plaatst Antoon Van den Braembussche zich heel bewust in Morandi’s voetsporen niet zozeer inhoudelijk maar transcenderend. Meer nog dan in zijn vorige bundels zijn hier de gedichten zelf stillevens geworden, geschilderd met taal. Uiterst spaarzaam gaat Van den Braembussche om met deze taal, kiest elk woord zeer zorgvuldig om het dan heel precies te plaatsen in het vers. Zoals Morandi in zijn stillevens tracht om de kleur te laten verdwijnen in het beeld en zo te laten vervagen in het canvas, zo tracht hier de dichter het vers te laten verdwijnen in het absolute wit van het papier. De dichter heeft zijn gedichten thematisch gerangschikt in 5 cycli: ‘Pandemie’, een serie Corona gedichten, ‘Beeldgedichten’, geïnspireerd door uitgekozen schilderijen, ‘Moments de grâce’, gedichten aan de geliefde, die doorlopen in de volgende cyclus ‘Paradoxen’, de bundel sluit dan af met een ode aan Paul Celan en zijn verwerking van de holocaust. Ook Celan gaat in zijn gedichten zeer spaarzaam om met woorden en zijn poëzie wordt dan ook vaak hermetisch genoemd. Het is dan ook geen verrassing dat voor Van den Braembussche de dichter Celan een belangrijke inspiratiebron is. Maar in tegenstelling tot Celan is zijn poëzie zeker niet hermetisch. Eigenlijk zeer toegankelijk en toch geschreven op de rand van het zwijgen.
Zoals de dichter zelf zegt:

Want wie ooit eenzaam was
verglijdt snel in ongenaakbaar zwijgen.


Hier komen we tot de fundamentele paradox van deze bundel. De thematische bijna rationele opdeling in cycli verwijst naar de zichtbare en te begrijpen bovenwereld. Maar het zijn slechts handvaten om af te dalen naar die onzichtbare en ongrijpbare onderwereld van gevoelens, kortom al die gemoedstoestanden, die elke mens bewust en onbewust ervaart. Zoals in het gedicht opgedragen aan de schilder Jef Verheyen:

Het bewustzijn van de dingen
is er slechts tussen
licht en donker,...


De dichter is daarbij sterk beïnvloed door het Boeddhisme, een leer, die inzicht wil krijgen in het menselijk lijden en hoe daar mee om te gaan. Heel duidelijk is dat in de coronacyclus, waarmee deze bundel aanvangt. 

Corona. Utopia.
De lucht zuivert zich
in de slagaders van de stad.

Nog nooit hoorde je
in straten en pleinen zozeer
de stilte en het onuitsprekelijke.

Alsof de stilstand ons meer dan ooit
iets onvergetelijks leert:
de herademing van het ogenblik.


  Meteen ook is hier het meditatieve aanwezig. Meditatie als het pad naar innerlijke verlichting. Dat de bovenhand krijgt in zijn reeks gedichten ‘Liefde in tijden van Corona’. Het zijn van de tederste liefdesgedichten uit de pen van een Nederlandstalige dichter. Wat een simpel maar onnoemlijk sprekend vers, waarmee deze cyclus begint:

Ik leg mijn hand
op de stilte
van je lichaaam.

Ik kus het herfstlicht
op je schouder.

In jou zal ik sterven
en nooit sterven.


Weer is dat woord ‘stilte’ daar. Alsof de dichter er door bezeten is en de stilte voor altijd wil vastleggen in woorden en verzen. Kunstrecensent en zelf dichter Johan Van Cauwenberge noemde in een gesprek, dat ik nog niet zo lang geleden met hem had, Antoon Van den Braembussche de dichter van de stilte. Hij had het niet beter kunnen verwoorden.

Het is precies dat zoeken naar de stilte diep in zichzelf dat Van den Braembussche’s poëzie ook dat sterk meditatief karakter geeft. In zijn beeldgedichten, zoals hij het zelf noemt, is de aanschouwing van het kunstwerk de aanleiding om door te dringen naar wat achter dat kunstwerk ligt. Wat het teweegbrengt. Zo wordt voor de dichter ‘aanschouwing’ ‘beschouwing’, reflectie naar zichzelf en uiteindelijk zo binnentreedt in de schaduw van Morandi.

Als je stil bent
dan kan je de hartslag
van de dingen horen.

Hoe ze denken
in het flinterdunne licht.
Onaards.

Hoe ze spreken
tot de eigen schaduw.
Tot elkaar

Stil en gelaten.
In steeds wisselende tonen.

De gedichten worden meditaties. Het wordt doorgetrokken in de cycli ‘Moments de grâce’ en ‘Paradoxen. Ik noem een paar gedichten als voorbeeld zoals ‘Blow up’, ‘De gedachte’ en ‘Alles, onvergetelijk zelfs’ maar je zou de hele cyclus kunnen citeren.   De laatste cyclus, ‘De ode aan Paul Celan’ vormt het sluitstuk van deze bundel en meteen ook de ultieme poging van de dichter om de stilte en het onzegbare in woorden te vangen en te doen verdwijnen in het schaduwland van innerlijke verlichting.

Sterf voor je sterft,
zegt de mysticus.

Wij hebben in het kamp
en de rookblauwe,
ongeheelde herinnering
niets anders gedaan.

In de herfst, getijde en het niets.
Ons stuk kauwend
op de tekens van het ongeziene.


Beste poëzievrienden,
Deze bundel is een zeldzame verademing in een wereld eerst geteisterd door de corona pandemie om dan geconfronteerd te worden met een meedogenloze oorlog aan onze grenzen. Een wereld gedomineerd door algoritmes, waar persoonlijk contact langzaam aan het verdwijnen is. Waar poëzie langzaam debet is aan de waan van de dag, die bestaat uit hypes, die meteen opbranden en waar poëzie maar al te vaak het niveau van therapeutische geschrijf nauwelijks ontstijgt en nog erger enkel slam-lawaai wordt.

Daarom verdient deze bundel en zijn dichter de grootste waardering om tegen deze stroom in te roeien en ons lezers eraan te herinneren dat we stilte en vrede moeten vinden in onszelf.

Het is een bundel, die we kunnen lezen en herlezen, gezeten op een bank in ‘breekbaar licht’, in de schaduw van de stilte en zo het onuitspreekbare begrijpen, zoals de dichter schrijft in de schaduw van Morandi:

Tot jezelf geheel en al verdwijnt.
Langzaam in het ijle.



© Richard Foqué


De schaduw van Morandi, Antoon Van den Braembussche, Uitgeverij P, 2022, 56 p., 18,00 €. Afbeelding cover: "Souviens toi" van Sofie Muller


Facebook-bericht van Frederik De Laere



Een beeld van de voorstelling in De Snuffel
vlnr Els Deceukelier, Antoon Van den Braembussche,
Sofie Muller en Frederik De Laere (foto)




zondag 21 november 2021

Terzinen geschreven op het scherp van het bestaan

Inleiding van Paul Rigolle op 'Schreeuw mijn aarde', de nieuwe bundel van Toon Vanlaere

Met zijn vijfde bundel, zijn vijfde op rij ook bij Uitgeverij P, neemt Toon Vanlaere ons mee op een diepgaande poëtische excursie richting kern van het bestaan, richting midden aarde. Een ware wordingsgeschiedenis, ja zelfs scheppingsverhaal. Ik had de eer om de bundel als een van de eersten te mogen lezen en ik kan jullie van bij het begin van dit inleidend betoog al meteen verzekeren dat Schreeuw mijn aarde een dichtbundel is die aan de ribben kleeft.

In deze bundel die vooraan dit jaar nog de werktitel ‘Archief van toekomstige woorden’ droeg, schrijft en boetseert Toon Vanlaere met grove en minder grove klei een poëtische inventaris van de aarde bij elkaar. Daarbij schuwt hij geen enkel groot aards thema. Zijn poëzie is niet bang om zich letterlijk en figuurlijk vuil te maken aan de aarde. Het kind dat verboden wordt om zich ongedwongen bij het spelen vuil te maken staat hier heel ver van ons af. Alle facetten van de huid, het weefsel en het hart van de aarde heeft Vanlaere, in de handen van de taal spuwend, in deze bundel omgewoeld, omgespit, verkend, gecultiveerd en naar boven gehaald. Schreeuw mijn aarde ontgint de grensgebieden van het aards bestaan. Hij zet in, als ik goed geteld heb, niet minder dan 45 gedichten zowel een hymne voor als een afrekening met de aarde neer.

Ik lees ’s ter illustratie het eerste gedicht zodat je meteen weet wat je verwachten kan.

Het weefsel waarin

Kon ik toen met een rood schopje over mijn aarde glijden
als over een huid, zonder het een strelen te noemen?  
Zoals een kind aarde gladstrijkt om er een knikkerbaan
 
van te maken. Ik stond daar alleen met mijn schopje.
Aarde was de schepping waarmee ik niet kon praten.
Ik moest iets tastbaars schreeuwen om zand
 
uit mijn keel te hoesten. Ik beet in mijn polsen.   
Was ik echt? Of was mijn lijfje een handpop?
Mijn schop bleef steken in de kop van een berm.  

Zo is meteen de toon gezet. Niet onbelangrijk ook is hier even de opdracht te vermelden die Toon Vanlaere aan dit eerste en aan alle volgende gedichten laat voorafgaan. En hoe hij dat formuleert:

Voor wie veerkrachtig op aarde wil dansen.
Voor wie op harde grond heeft geknield.
Voor wie omwille van de aarde heeft gesmeekt, bemind, gespuwd, gejuicht.

Geef toe met een opdracht als deze kun je niet anders dan je als lotgenoot van de dichter, en net zo rechtop lopend op de aarde, aangesproken te voelen.
En toch is het, nu deze bundel er effectief is, vreemd om van Toon te horen dat hij lang gedacht heeft dat er van hem nooit nog een bundel zou verschijnen.  Niet dus, al heeft die rare pandemie-periode daar ook wel wat mee te maken. Ineens vond hij in de afzondering weer de drive en de inspiratie om aan nieuwe gedichten te werken.

In een van zijn eerste mails die hij mij begin dit jaar over de bundel schreef, zei hij:
Mijn nieuwe bundel is ook voor mezelf een verrassing. Het is heel heftig geweest. Als het ware een geboorte zonder verdoving. Het is geen prettige bundel. Ik ben heel diep geweest. En ik wilde een vormvaste bundel. Alle gedichten bestaan uit drie terzinen. En vanuit die beperking heb ik mij een stijl moeten aanmeten. Heel grimmig en rauw. Alles draait om leven met aarde. En in die zin is de bundel ook - maar heel breed - gelinkt aan de klimaatopwarming.

Tijdens een voorbereidend gesprek bevestigde hij mij op een mooie donderdagnamiddag in september dat het schrijven een erg intense aangelegenheid was geweest. “Weetje wat zo’n bundel vergt van een mens? Je loopt er maanden, soms jaren mee rond, je gaat er mee slapen en je staat ermee op. Intensief werk. Het is mijn vijfde bundel en ik heb het gevoel dat ik nooit eerder de boetseerklei van de taal zo heb gekneed.

Maar anderzijds zei hij ook: “Ik heb nu ’s alles gegeven wat ik kon zonder ook maar een moment rekening te houden met externe elementen en factoren… Ik heb mij nu ’s van niets of niemand iets aangetrokken. Ik hoefde niemand te pleasen, dat gevoel had ik heel sterk. Ik heb in Schreeuw mijn aarde echt geschreven zoals ik wilde schrijven.”

De thematiek en de inhoud van ‘Schreeuw mijn aarde’ mag dan indringend en prangend zijn, ze hoeft, voor wie het vroegere werk van Toon Vanlaere een beetje kent, niet te verbazen. Al in zijn allereerste bundel, Notaris van de kleine akker uit het jaar 2000, staan er al gedichten die intens refereren aan de aarde. Gedichten met als titels ‘Opgravingen, Graver, Archeoloog, Reconstructie, Amfitheater, Kleitablet, Paardenbit, Schraper… Alleen al te merken en te horen aan die titels kun je zeggen dat 21 jaar na zijn debuut en zowat 150 gedichten later een bundel als “Schreeuw mijn aarde” niet uit de lucht komt vallen.
In het gedicht Archeoloog uit die eerste bundel staat de strofe “Langzaam uit aarde losgewikkeld/kan de vondst/het ijle luchtruim nauwelijks/aan".

Wie de cover bekijkt is meteen getroffen door het beeld waarmee de kaft is uitgevoerd. Paul de Doncker waarmee Toon al langer samenwerkt maakte voor de gelegenheid een tekening los uit zijn boek ‘Sub rosa’, ‘Onder de roos’ die perfect past bij de indringende inhoud van het boek.

Aan de gedichten uit Schreeuw mijn aarde gaat een intense vroege herinnering van Toon vooraf. Hij vertelde mij een anekdote die mij lichtjes verbijsterde en die zijn verhouding met de aarde een flink pak duidelijker maakt. Hij was nog heel jong, begin jaren vijftig, toen zijn vader, de landbouwer, hem ’s op een goeie dag meenam met emmer, schopje en touw naar het einde van een van hun akkers. Daar bleek een rioolbuis verstopt geraakt te zijn met aarde. Toon, die nog klein genoeg was om in de buis te kunnen kruipen, kreeg de taak om die buis vrij te maken zodat het water weer van de akker zou worden afgeleid. Met zijn schopje en zijn emmer begon de kleine Toon de aarde uit de buis te schrapen. Tot hij op een bepaald ogenblik vast kwam te zitten en opgesloten raakte. Het was de aanleiding tot een levenslange vorm van claustrofobie. Uiteindelijk kon hij door zijn vader worden bevrijd. Toon Vanlaere noemt het sindsdien een beetje metaforisch zijn tweede, maar dan vaderlijke geboorte. Het is niet niets wat zo’n ervaring met een kind doet. Maar gek genoeg, vertelt hij, was hij niet kwaad op zijn vader. Nee, hij was kwaad op de aarde die hem had ingesloten.

En zo zie je maar dat de aarde niet enkel symbool staat voor ongebreidelde groei en vruchtbaarheid maar ook bijzonder bedreigend kan overkomen. Toon heeft de anekdote niet expliciet in zijn bundel verwerkt maar ze maakt wel een en ander duidelijk over zijn fixatie en fascinatie voor de aarde. Dat intense ervaringen uit de jeugd vaak bepalend zijn voor het latere creatieve werk van dichters en kunstenaars, moeten we in deze niet vertellen. “Wij zijn immers onze kindertijd” weet ook Toon! Het rode schopje in het eerste gedicht is al meteen een motief. De landelijke jeugd op de boerderij is voor Toon altijd een waardevolle voedingsbron geweest voor zijn poëzie. Zijn gedichten bevatten veel beelden van vroeger die de ouderen onder ons moeiteloos zullen herkennen. Een dichter werkt niet met woorden, verklaart Toon, hij werkt met beelden. Vanlaere roept een wereld op die doorheen de voorbije decennia hopeloos is verloren gegaan maar niettemin heel sterk in ons blijft bestaan. De dingen van de jeugd gaan immers wel voorbij, maar nooit over. Het bloed opvangen van op de boerderij geslachte varkens, de magie van - je mag het niet luidop meer zeggen - het roven van vogelnesten. “We hadden 365 wilgen”, vertelt Toon, we kropen daarin en mijn lichaam vertoont nog altijd littekens van uit de bomen te vallen. Het spelen met salamanders, ‘lokketissen’ in het beschaafd West-Vlaams. De bijen in hun nesten kwaad maken, met de hand of met een stok, nesten die gaan gonzen wanneer je er de hand oplegt… Het zijn allemaal zaken die mee de voedingsbodem vormen voor de poëzie van deze dichter.
Ook het feit dat hij zowat tien jaar van zijn vroege jonge leven in internaten in Haasrode en Torhout heeft moeten doorbrengen, heeft hem getekend. Het maakte dat hij zich vervreemd ging voelen van wat hem lief was. Maar toen ook heeft de natuur hem gered.

In de cyclus “Zeven aardsacramenten” evoceert hij, de schuilplekjongen, ook de vroege jaren van een nog streng geloof. “Als een mens in stof uiteenvalt, is dat stof dan nog menselijk”, staat er. En ook “Erbarm u onzer”. De hechte band met de aarde en de natuur is bij Toon nooit weggegaan. Op latere leeftijd heeft Toon zelfs nog met de graanblazer meegeholpen aan de oogst.

Het mag niet verbazen dat de dichter in deze bundel vaak de aarde aanspreekt. In het gedicht ‘Aderen in zaad’ staat:  Aarde, ik loop met pezen uit jouw hiel.” Maar toch weet de dichter ook geregeld los te komen van de aarde. Er is het gedicht Boompijn bijvoorbeeld waarin de dichter zegt: geen aarde kan me nog raken. Ook dit gedicht is trouwens gebaseerd op een concreet gegeven uit het leven van de dichter. We hadden in onze boomgaard een troostboom. Als er iets niet ging, gingen we onder die boom zitten. Stilzwijgend trokken we daar naartoe.
We noemden hem de kameel omdat hij een gebogen stam had.


Het gedicht gaat zo:

Boompijn
 
Diep in de boomgaard staat de troostboom.
Vlees van hout, huid op takken. Wat is pijn
als ze langs de stam klimt, verdampt in bladeren?
 
Korst op het loof van fruitbomen.  
De pezen van de boom vormen de trapeze  
waaraan ik me vastklamp.
 
Een lange zenuw zegt me dat ik schommel.
Ik hang aan touwen die ik vertrouw.
Geen aarde kan me nog raken.


Opmerkelijk is voorts hoeveel vragen er in de gedichten staan. “Was mijn lijfje een handpop?”, “Wie heeft nog meer varkenskoppen?”,”Wie zegt mij welke kant van het mes het scherpst is?” “Wie blijven we zien als de ware? De indringer? Wie blind wegliep? Wiens bord geeft een doffe klank? Wie treft schuld toen niemand er was? Wat zalft ons van boven tot onderen? En er staan er nog veel meer in.

Heel regelmatig is dit een harde confronterende bundel. De gedichten zijn stevig in de aarde geënt. Geaard zou ik zeggen. Ze lijken soms in een geut, in een breed zaaigebaar in de grond gebracht. Gepoot. Neergepoot. Rechttoe, rechtaan. Niet fijn- maar eerder ruwborstelig.

Ook de titels van de drie cycli waarin de bundel is opgedeeld vertellen op dat vlak boekdelen.

Zure room van aarde
Spuwen op de verdorring
en de derde: het dunne schrapen van ontbering


Wat prettig aanvoelt is de hechte structuur waarin de bundel gegoten is. Schreeuw mijn aarde bestaat uit niets anders dan terzinen, drieregelige strofen. Drie strofen per gedicht. Ik moest even aan dat fantastische ‘La Divina Commedia’ van Dante denken. De Goddelijke Komedie van vooraan in de veertiende eeuw bestaat immers uit meer dan 3000 terzinen. Schreeuw mijn aarde komt dus, als ik het goed heb aan 45 gedichten x 3 of 135 terzinen. Toon heeft dus nog wat werk wil hij zich met de beroemde Florentijn meten. Vormvastheid zorgt in goeie handen (vreemd genoeg altijd) voor vrijheid! En ze dient het geheel. Er is over nagedacht. En toch doen de verzen binnenin het gedicht wat korrelig, hoekig aan. Het schuurt regelmatig in deze taal. Mager zoals de aarde soms kan zijn. Gelaagd, een voetafdruk op het land. De dichter hanteert zonder franjes ook elementen uit de spreektaal. Hij gebruikt ordinaire wendingen en taal die af en toe bagatelliseert.

Een van de kernbegrippen uit de bundel is het woord ‘Schaarste’. Toon Vanlaere verheelt niet dat ze het bij hem op de boerderij in zijn jeugd niet breed hebben gehad. Ze hadden genoeg maar dat was ook alles. Wellicht is die lijfelijke ervaring ook de verklaring waarom er zoveel schaarste en leegte spreekt uit de bundel. Je kunt veel kanten uit met de aarde maar de boerenstiel is lang niet meer de makkelijkste. In Perceeldrift zegt de dichter: “De boerenstiel geeft ons slechts het vel op de melk.”
Ook in zijn compacte stijl bespaart de dichter op ‘weelde’. Als voorbeeld is er het gedicht ‘De Snee’.

De Snee

We houden niet op iets te verliezen.
Schaarste ligt in lege nesten uitgebroed.
We eten zwijgend. Niemand durft het vlees
 
te overschreeuwen. Wie zegt mij welke kant
van het mes het scherpst is? Met een armlengte
voorsprong grijpt iemand een brok. Ik plet
 
met mijn tanden wat jij niet hebt gekauwd.  
Een beugel belet me te slikken
wat beet na beet wordt ingezet.

Een van de kernvragen van de hele bundel is ‘Bezitten wij de aarde? Of behoren wij de aarde toe?
Toon heeft het zichzelf en ook ons met deze bundel niet makkelijk gemaakt… Schreeuw mijn aarde is een zeer consistente bundel geworden waarin de taal schrikt en schikt, wikt en wrikt, wroet ook. Maar niettemin ook elegant kan en mag zijn. De dichter wordt een landbewerker die de aarde aanschouwt in haar algehele essentie. Noestig, doorgrond, dooraderd…
Er zit ook veel tweespalt in. Tussen man en vrouw, grond en hemel, jeugd en ouderdom, tussen lijf en aarde, stof en as, vlees en bloed…
Talloos zijn de verzen die blijven hangen, beklijven, nazinderen… De bundel staat bol van de existentiële regels. ”Een hond bijt zich in zijn hoest vast”. “Vechtaarde wil duwen als een mol”, “Het graan heeft de baard in de keel”, “We zuigen de ruggegraat van de aarde leeg”. “Familieverhalen zitten in tattoos uitgespaard”.

In het allerlaatste gedicht vinden we het rode schopje van bij het begin terug. Het slotgedicht lijkt daarmee de cirkel rond te maken.

Adem van elders

Ik zoek een lichaam waarin ik genees van stof en as.
Mijn geboorte moet ik met bestaan doordrenken.
Ik was het kind dat niet bestond.
 
Een schopje had ik. Het was rood geverfd.
Wat ontbrak was de huisjesslak die ik aanbad.
Ik had ze omhelsd om bij haar in te breken.     
 
Een mond zocht ik om adem te ontvreemden.   
Ik moet nog kinderkleding dragen om op te groeien.  
Ik pel het vel van aarde. Daar is ze. Dampend.   
 
Je kunt niet los schrijven van de wereld. Dat is wat Toon Vanlaere ons met deze bundel leert. Niet toevallig heeft hij de quotes die hem frappeerden  terwijl hij de bundel schreef, achteraan in zijn bundel opgenomen.

'Schreeuw mijn aarde' is een bundel geworden op het scherp van het bestaan. Werk van een ouder geworden dichter die zijn eigen existentie, en bij uitbreiding die van de mens, vrank en vrij in de ogen kijkt, durft te kijken. De schuilplekjongen is uit zijn beschutting getreden. Hij legt de grondtoon van ons bestaan bloot. Rakend aan de blote existentie van wie we allen zijn. Het is een bundel die ontgint. En ook af en toe op een mijnenveld stoot. Want ook dat is de aarde. Een geheugen van de tijd. Het is voor Toon Vanlaere niet alleen “Schreeuw mijn aarde”, het is ook en vooral “Schreeuw mijn poëzie”. Ik begrijp niet altijd wat ik geschreven heb, zei Toon Vanlaere mij tijdens het gesprek... Maar da’s ook niet nodig. De poëzie ontstaat in de lezer. Je koopt een toegangsticket tot je eigen beelden. De Nederlandse dichter Henk van der Waal schreef ooit “Het kunstwerk of gedicht is niet het resultaat van een influistering, eerder een antwoord op het uitblijven daarvan.

Van een van zijn vroege leraars Guido Cafmeyer leerde hij dat er in het hoofd van ieder van ons een klein creatief theatertje zit, maar dat maar weinig mensen het ook echt gebruiken. Wel kijk aan het slot van dit betoog wens ik ons allemaal toe dat we dat kleine theatertje in ons hoofd goed blijven ontginnen en verzorgen. Voorts hoop ik dat deze nieuwe bundel van Toon Vanlaere meer dan geregeld zijn Schreeuw zal laten horen! In de aarde, en in de wereld.


© Paul Rigolle
Pittem, vrijdag 8 oktober 2021.


Deze tekst die hier lichte aanpassingen bevat, werd op vrijdag 8 oktober 2021 in Pittem, het thuisdorp van de dichter, uitgesproken voor een talrijk opgekomen publiek. De bundel krijgt bij uitgeverij P al meteen een tweede druk die in januari 2022 zal verschijnen.


Toon Vanlaere bij Uitgeverij P
Wikipedia-pagina Toon Vanlaere
Toon Vanlaere bij De Schaal van Digther

Schreeuw mijn aarde, Uitgeverij P, 2021, 64 pagina's










woensdag 11 maart 2020

Een groot watervlak aan lezingen


Inleiding van Alain Delmotte bij ‘Omtrek van water’ van Philippe Cailliau 
Uitgesproken op zaterdag 7/3/2020 - Bibliotheek Oostende

Dames en heren,

Vooraleer ik tot de kern van deze ontmoeting kom (met name de voorstelling van de nieuwste dichtbundel van Philippe Cailliau) wil ik eerst (met medeweten van Philippe) even een zijweg inslaan met als belofte om op tijd veilig en wel bij de bundel te belanden. Die zijweg wordt de rode draad bij wat ik over de nieuwe gedichten van Philippe Cailliau te vertellen heb.

Ik wil even stil staan bij de vraag ‘wat is poëzie?’ Ik weet het: dit is een zeer ambitieuze vraag en het zou pretentieus zijn indien ik zou beweren dat ik hier in een mum van tijd een sluitende definitie van poëzie zou geven. Het is trouwens een vraag met een enorme valstrik in. Heel vlug riskeren we om in het domein van de poëzieopvattingen terecht te komen. Het domein van de poëtica. (Dat zal trouwens onvermijdelijk blijken.) Maar ik hou nog even voet bij stuk door de vraag anders te formuleren. Want een poëtica is niet het antwoord op de vraag wat poëzie is. Veeleer is poëtica een antwoord op de vraag aan welke verwachtingen, voorwaarden en/of wetmatigheden poëzie zou moeten voldoen. Voor een dichter is poëtica een plaatsbepaling. Met mijn vraag wil ik dieper snijden: wat is er elementair aan het gegeven ‘poëzie’? Bestaat er zoiets als een doorsnede tussen al de bestaande poëtica’s? Wat verbindt die? Wat hebben die gemeenschappelijk? Wat maakt poëzie tot iets universeels?

Bijvoorbeeld: wat hebben de sonore poëzie (zoals het controversiële genre bij ons wordt beoefend door Philip Meersman en Jelle Meander-Diericks) en de asemische poëzie (in 
Philippe Cailliau - Alain Delmotte (foto Paul Rigolle)
onze contreien al even controversieel toegepast door Jürgen Smit en Dirk Vekemans) met elkaar gemeen? Op het eerste gezicht niet veel. Sonore poëzie wordt soms de muzikale richting ingeduwd. Asemische poëzie (een uitloper van onder meer de concreet-visuele poëzie en een derivaat van kalligrafische poëzie) lijkt meer tot de plastische kunsten te behoren. (Buitenstaanders hebben het spottend over sonore poëzie als gebrabbel en over asemische poëzie als gekrabbel.) Wat beide richtingen vooreerst gemeen hebben is dat beide genres hardnekkig blijven spreken over ‘poëzie’. Dat kunnen we maar begrijpen als we de vraag stellen naar wat de materialiteit van de poëzie is. Dat is zo voor de hand liggend: in poëzie wordt gewerkt met taal. Of op z’n minst met taalelementen. In de sonore poëzie is dat met het auditieve aspect van de taal: de klank. Bij de asemische poëzie is dat het picturale aspect van de taal: het teken. Ik koos natuurlijk bewust voor twee extreme soorten poëtica’s. Op z’n minst kan je vaststellen dat de taal van de ‘sonoren’ en de ‘asemen’ wel erg afwijkend is. In zekere zin geldt dat vaak voor poëzie tout court: het valt als afwijkende taal uit. Afwijkend van de standaardtaal. De taal waarmee we ons dagelijks moeten proberen te beredderen. Sommigen spreken over poëzie als zijnde ‘kunsttaal’ (en daarmee wordt toch iets anders bedoeld dan gekunstelde taal of kunstmatige taal). Anderen hebben het over ‘gedeconditioneerde taal’. Of over ‘gedeconstrueerde taal’. Of over ‘dissidente taal’. Of, zoals we lezen in de bundel van Philippe Cailliau, over ‘lichaamstaal’ en ‘bewegingstaal. Straks zien we wel in welk zinsverband we die woorden moeten plaatsen.

Elk van die termen an sich verraden een poëtica. Is dit afwijkende taalgebruik het gemeenschappelijke dat poëzie kenmerkt? Ik durf te beweren van wel. Om het anders te stellen: de poëzie hanteert een ander talig discours dan het lopende discours. De poëzie bevraagt het lopende discours. U weet het best wel: het ‘lopende’ dat we terug vinden in de politiek, in het sociaaleconomische jargon, de riooljournalistiek, de massa- en andere asociale media, de reclame enz. Enz. Het soort taalgebruik dat meer dan eens een manipulatief en reducerend effect heeft. Die bevraging van het lopende gaat dus soms ver: bij de sonore en asemische poëzie wordt het lexicon (het woordenboek) gewoonweg opzij geschoven, omver geblazen. Beide scholen hebben anarchistisch trekjes.

De meeste dichters – zoals in het geval van Philippe – blijven in de buurt van het lexicon struinen. Zij het kritisch: ze pogen de woorden meer betekenis te verlenen dan de lemma’s die het lexicon hen toestaat. Het lijkt of ze de woorden willen verbreden, uitlengen, ze andere en onverwachte betekenissen laten toe-eigenen, de richting induwen van het onuitspreekbare, het onzegbare: dit is op het grondgebied van het zwijgen. Voor die dichters is het lexicon nuttig tot zover het hen niet tot frustratie of tot dwangbuis is. Ze zijn ervan overtuigd dat er in de woorden onvermoede betekenissen vallen te exploreren als je bijvoorbeeld die woorden in andere, ongewone contexten plaatst.

Een voorbeeld hiervan is de titel van Philippes bundel ‘Omtrek van water’. ‘Omtrek’ is ons het meest vertrouwd uit de meetkunde. Maar wist u dat het woordenboek er zes lemma’s
aan besteedt? En dat niet één van die lemma’s echt duidelijk maakt wat er nu concreet met ‘omtrek’ uit de titel wordt bedoeld? Het moet zijn dat de dichter met het woord ‘omtrek’ alle mogelijke betekenissen van woord ‘omtrek’ in het woord ‘omtrek’ heeft laten uitkristalliseren. Zo kom je in sommige lemma’s elementen tegen als ‘grens’, ‘ruimte’ en ‘nabijheid’: dit alles draagt het woord ‘omtrek’ in de titel voor zich uit. Het zijn trouwens drie elementen die we effectief in de bundel terug zullen vinden. Grens, ruimte, nabijheid. Hiermee biedt de dichter een palet van interpretatiekansen aan die elk op zich niet afdoend of afgesloten zijn maar mogelijkheden aanbieden. In de bundel lezen we ergens: ‘Ach, betekenissen/zijn niet vast te houden’. Niets staat vast in een gedicht. Het gedicht is niet directief, het gedicht is permanent zoekende. Net als de dichter en net als de lezer. Poëzie is niet statisch. Poëzie op tast, is beweging. Poëzie is aftastend in beweging. Poëzie is ‘bewegingstaal’.

De bundel telt drie cycli. Het laatste deel heet ‘Topografie van de stilte’. Het is een cyclus met een metapoëtisch gehalte en lijkt mijn daarnet geformuleerde stelling te bevestigen. Vandaar dat ik met deze cyclus bij de verkenning van deze bundel van start ga.

In deze zes gedichten probeert de dichter de stilte in kaart te brengen, te omschrijven, in de stilte door te dringen. De stilte bevindt zich in het wit van het gedicht. ‘Vandaag draagt hij de stilte./Zijn taal is wit. Wat hij begrijpt,/wordt voortaan onuitsprekelijk.’ Hiermee wordt het spanningsveld van deze cyclus aangegeven: spreken versus zwijgen. Uitspreken wat niet kan uitgesproken worden. Woorden zwijgen – de stilte spreekt. Het onuitsprekelijke ligt in de klank van de woorden ingebed maar het geeft zich niet prijs: ‘Een woord laat zich niet/samenvatten.’ Nochtans is het op dat onuitsprekelijke, buiten-lexicale dat de pelgrimage van de dichter is gericht. Opvallend is dat hoewel hij niets met de sonore poëzie te maken heeft, Cailliau zich tot de ritmische klankelementen van de taal zich voelt aangetrokken – tot dat wat een lyrische en bezwerende opvlucht in en met de taal mogelijk maakt. Even graaien in deze cyclus en we vinden er woorden in terug als geluid, slotakkoorden, echo’s, klankconcept, Muziek (met hoofdletter), fluittoon, gezang… Maar de dichter ‘erkent dat zijn gezang afwezig is.’ De dichter is zich van zijn échec bewust. Het werd een pelgrimage zonder bestemming: de waarde van de zoektocht was het zoeken zelf. De pelgrimage naar de stilte viel als een middel uit – niet als een doel.

Wat wit is stil is laat zich minuscuul/verwoorden’ of het laat zich - zoals het geval is in deze cyclus - tonen in fragmenten, in brokstukken, in kristallisaties. Twee gedichten vertonen hiaten. Die hiaten worden weergegeven met drie puntjes die tussen haakjes staan. Alsof er in de gedichten zaken werden weggelaten, geschrapt, opzij geschoven of niet kunnen ‘uitgesproken’ worden. Welke codes zich hierachter bevinden is de vraag. De dichter zegt het zelf: ‘De code destilleren vergt/veel uitgesproken moed’. Aan welke code beantwoordt het onuitsprekelijke? De dichter laat de vraag in de hiaten van de gedichten open.

Op het einde van deze cyclus valt een mooie paradoxale conclusie: ‘Wat stilte is voor hem/is niet niets zeggen’. In die zin dienen we de laatste regel uit deze cyclus te begrijpen: ‘Hij bijt zich in de stilte vast’. Iets wat iedere dichter zou moeten worden geadviseerd: spreken vanuit de stilte – niet vanuit de maatschappelijke ruis, de maatschappelijke uniformisering. De dichter gaat in tegenstroom. De dichter is een koppige ‘Einzelgänger’. ‘Zelfs als hij stil onhoorbaar/sluipt, is hij rebels, is hij/de Zwijger die betekenissen/ in zijn mond ontwerpt’. De term ‘Einzelgänger’ valt niet in deze gedichten maar we lezen varianten erop zoals heremiet, kluizenaar, pelgrim, Zwijger (met hoofdletter), sjamaan (van wie de dichter de bezwerende allures overneemt: ‘De dichter is (…)/sjamaan in zijn verhaal’). Woorden die verwijzen naar de onmaatschappelijke, geïsoleerde positie van de dichter. Is dit isolement gewild? Of wordt dit isolement opdrongen?

De nieuwe publicatie van Philippe Cailliau verzamelt gedichten geschreven tussen 2016-2019. De eerste cyclus van ‘Omtrek van water’ had op zich al een dichtbundel kunnen zijn en vormt dan ook de hoofdmoot van het geheel. Deze reeks kreeg de titel ‘Gulzig water’ mee. Wat in mij een gevoel van overdaad oproept. Het is inderdaad zo dat in deze gedichten Philippe de taalturbines rusteloos doet stampen. De taal gaat vrijuit zijn loop: een stroom van associaties wordt op gang gebracht. De lezer wordt verwacht mee in te schepen.

En net zoals het woord ‘omtrek’, overstelpt het woord ‘water’ in hoogte en in breedte het lexicon. Het woord wordt maximaal aan allerlei betekenissen uitbesteed. Op vele fronten: als metafoor, als symboliek, als archetype en in al zijn concreetheid.

Wat het water oproept: het prenatale (een moeder, of de herinnering aan de moeder, het openbrekende vruchtwater rijst her en der op), het fertiele, het vitale, het erotische. Water ook in filosofische zin. We komen in de buurt van het overbekende panta rhei van Heraclitus. ‘Men kan niet tweemaal in dezelfde rivier stappen, want steeds zal er ander water stromen. ’ Twee versregels uit de cyclus hebben iets van een variatie op deze uitspraak: ‘Niets komt terug en alles blijft’ en ‘Waarom heeft water ieder uur een andere kleur, een nieuwe geur, waarom verschuift/in elk gezicht een nieuwe rimpelkaart’. Waarmee we meteen vaststellen dat de thematiek van de tijd deze gedichten kenmerkt. Het water stroomt, de tijd vliedt. Op het water varen boten stroomopwaarts mee: ‘schepen met herinneringen in/ streng gevulde ruimen’. Thematiek die de poëzie eigen is. Het is eigen aan de literatuur. Eigen aan onze menselijkheid.

Kortom: een breed veld aan lezingen of moet ik zeggen een groot watervlak aan lezingen, benaderingen en mogelijkheden wordt ons aangeboden. Ik ga dit alles niet uitgraven. Ik sta even stil bij wat mij opviel.

Op het eerste gezicht lijken deze gedichten een positief verhaal te vertellen. Er is zelfs een gedicht, ‘De geur tegenover’, waarin we opvrolijkende wellust herkennen en dat van een opvallende eenvoud is (op ‘eenvoud’ kom ik straks nog terug): ‘Een dame. Ruikt naar wassend water./Blijvend verdampt. Zij geurt naar mos.’ Ook de zoektocht die de dichter onderneemt is tegemoetkomend: ‘Het gaat erom / te weten wat het water weet.’ Hij voegt de daad bij het woord (en de daad in het gedicht is het woord). ‘Hij wil in huizen gluren, binnen zijn/ en weten wat water is. Weten/waar binnen is en waar er wordt/ gezwommen. ’ De dichter beseft dat hij bij die queeste, die ook een queeste is naar een intact blijvend begin, alleen over spraak beschikt. ’ Het zijn de lippen die beginnen./Wat water voelen kan.' Er wordt gehoopt op ‘Een taal die water is/en rust.’ Dit lezen we in gedicht die de lof zingt van het Limburgs: ‘Voilà, hier zweeft/het oude Nederlands der Hooglanden./Aquarel rollen de klanken in de mond.

Maar ik stel vast dat dit alles nooit met extreme overmoed gebeurt. Er is iets dat afremt, iets dat wordt afgeremd, iets dat wordt bevraagd. De dichter is een ‘Spreker in dundruk’ – aldus de titel van een gedicht. In dit gedicht luidt de eerste strofe: ‘Dan, van bezwering naar bezwering,/van minzame zinnen naar verbale drift,/schichtig, het zoeklicht in de mond/holt een hinkend woord voorbij.’ Het woord hinkt. We weten al dat de betekenis ervan niet valt samen te vatten. Elders in het gedicht stelt hij zijn typoscript als ‘zijn blad vol blunders’ voor – alweer het échec. De dichter stelt zichzelf in vraag. ‘Vragen beslaan regels en regels blijven//onze vragen’. Er wordt vastgesteld dat er een ‘een stroom van hoopvolle vragen’ zijn. Waar er vragen zijn is er bestaan. Dat stemt hoopvol: antwoorden mogen uitblijven – het zijn de twijfels, de raadsels die overblijven. En waar geen leven is wordt het boek der Vragen afgesloten.

De beweging in deze gedichten is er een van deel en tegendeel. Van tegenspraak en tegenbeeld. Een soort dialectiek à la Heraclitus (alweer) laat zich hier merken. De dialectiek die als bewegingstaal uitvalt, die het Boeddhistische Levenswiel draaiende houdt. De reeks is niet harmonieus, ze is conflictueus. We noteren momenten van al genoemde regeneratie en momenten van degeneratie. Veel gedichten leggen een existentiële problematiek voor. ‘Ontreddering’ heet een gedicht. Vanaf het eerste gedicht valt in de eerste strofe het woord ‘leed’. De dichter voelt zich een stamboomwees: ’ in vraagtekens/wordt angst gestreken.’ Die verweesdheid wordt elders als volgt benadrukt: ‘Een wees, een wees die niemand ziet, alleen zijn is alleen: een waterwees, een onderzeese/stiltestorm. ’ Mogen we hier de ‘Einzelgänger’ in herkennen?

Wat het water bedreigt, is ‘droogte’. Dehydratie doet de grens inkrimpen. Het is iets waar we als mens niet omheen kunnen. Geen enkel water is daarvoor te diep: elkeen/leert leven met zijn klemmen’. ‘Nooit meer is hij//De man die bij de bron/probeert te blijven, wiens handen zonder water zijn (…). In het eerste, blijkbaar programmatisch uitvallende gedicht stond het al: ‘Niets gaat terug en niets is ongewild,/ Uiteindelijk wordt alles lichte as.’ Alles wordt oud: het woord ‘oud’ laat zich verschillende keren in de cyclus horen. ’ Stilaan zal hoge leeftijd openklappen’.

Fascinerend in deze reeks gedichten vond ik het motief van de huid. Het wordt aan het motief van het huis gekoppeld. De huid is een huis: ‘Dit huis met/ vezels zijn huis’. Het lichaam dus, het lijf -‘eigene’. Een lichaam bestaat grotendeels uit water.’ Onder de huid laten we meersen/achter.’ En het lichaam heeft een binnen en een buiten. ‘Zijn natte huid draait buitenwaarts,/ zijn twijfels keren steeds naar binnen. ’ Binnen en buiten: het wordt voortdurend en dialectisch uitgespeeld.

Zo zijn er nogal wat glimpen van stramienen in de kanalen van dit subtiele, meervoudige taalbouwwerk op te vissen. Bijvoorbeeld: de handen. Soms worden ze in symbiose met het water als ‘geschubde handen’ omschreven. De hand waarmee geschreven wordt: ‘De hand die met de vingers roept. ’ Of het zijn welwillende, beschermende handen: ‘Het gaat erom het water veilig in de kommen van de handen vast te houden. ’ Handen zijn een teken van leven: ze grijpen vast, ze grijpen zich vast - ‘de hand die alles van de toekomst/in de hand heeft.// Zo grijpen wij het leven. ’ Als handen dood zijn (was worden) dan laten ze los: ‘Zo wordt, met wassen hand, /het boek der Vragen afgesloten/ Ontglipt ook het ontglipte.

We kunnen er niet van uit, deze gedichten bewijzen het: poëzie is complex en van complexiteit maakt poëzie een punt – het is haar norm. En de eenvoud dan, zult u me vragen. Uiteraard wordt die nagestreefd. Maar in poëzie is de textuur van de eenvoud nooit simpel. Het volstaat om Roland Jooris te citeren: ‘Eenvoud is gedepouilleerde complexiteit’. Het betreft een eenvoud die gelaagd blijft.

Die complexiteit (onder meer van idiomatische aard) is het wezenlijke kenmerk van de
Alain Delmotte - Philippe Cailliau (foto: Paul Rigolle)
poëzie. Het maakt er het lichamelijke gestel van uit. Een constitutie die de vorm heeft aangenomen van een stem. In het prachtige openingsgedicht ‘De stem’ van de tweede cyclus ‘Niets is argeloos’ lezen we het zwart op wit: ‘Zijn gelijk is nergens.//Is zijn stem meteen/zijn lichaamstaal’. En in deze cyclus laat de stem onder meer zijn verontwaardiging horen. Gelegenheidsgedichten noemt Philippe deze gedichten. We lezen gedichten die de concentratiekampen in herinnering brengen, die de aanslag op 22/03 thematiseren. Arcadisch Oostende wordt geëvoceerd. En er is een ‘lofzang op het overleven’. Goedkoop zijn deze gelegenheidsgedichten absoluut niet. Hun kern blijft meerduidig. Complex.

Ik heb hier even over de bundel geaaid. Het is nu aan de lezer om er een eigen verhaal van te maken. Cailliau mag dan in zijn gedichten spreken vanuit een eigen en eigenzinnig (maatschappelijk als ‘raar’ omschreven) gezichtspunt, zijn poëzie blijft van deze wereld want de taal is van deze wereld.

En wat met het lezen van poëzie? Hoe moet je poëzie lezen? De vraag wordt me vaak gesteld. Alsof er een recept zou voor zijn. Mijn antwoord daarop stelt meestal teleur omdat men denkt dat het boutade is. Ik antwoord namelijk: ‘poëzie moet je niet lezen: je moet herlezen en blijven herlezen.’ Elk gedicht blijft een inwijding. Ik parafraseer hiermee wat Paul Celan ooit in een memorabele brief aan zijn dokter schreef: ‘Lesen Sie! Immerzu nur Lesen: das Verständnis kommt von selbst.’’Lees! Herlees: het begrip komt vanzelf’. In poëzie schakel je niets uit, je schakelt alles in: intuïtie en intellect, tastzin, oog en oor, beschouwing, emotie, geheugen en wat nog meer. De integratie van dit alles maakt nu net de al genoemde complexiteit van de poëzie uit.

Wat poëzie ook moge zijn: het beroept zich op het menselijke. De poëzie van Philippe Cailliau betracht dialoog. Lezer, u staat dus niet alleen als u deze bundel ter hand zult nemen: wie leest en herleest zal de stem van de dichter in zich kunnen laten resoneren. Ik wens u bij de lectuur van deze gedichten een succesvolle… waterdoop.


© Alain Delmotte


Philippe Cailliau, Omtrek van water. Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom, 2020, 18 €, ISBN/EAN 978-90-76644-95-0




maandag 11 november 2019

We zijn wat we achterlaten. Altijd een masker, altijd een spoor.

Zaterdag 9/11/2019 laatst werd in zijn thuisstad Diksmuide de nieuwe dichtbundel
van Hugo Verstraeten voorgesteld. Onder de titel HiEr verzamelt Digther-man van het eerste uur Verstraeten, eindelijk nog ’s een fractie van de gedichten die hij in de voorbije decennia schreef.

Mede-Schaal van Digther-kompaan Paul Rigolle zorgde zaterdag voor een passende inleiding. Het werd, kan het anders met hun gezamenlijk Digtherlijk verleden, een licht sympathiserende tekst. De inleiding geven we hier integraal weer.

.../...

Een heel goeie avond beste mensen, vrienden van Hugo,
vrienden van de poëzie… Welgekomen!

Het is altijd fijn om iets te mogen voorstellen dat niet eerder bestond. Vanavond valt mij dat genoegen te beurt. Met dank aan die ouwe Digtherlijke gabber van mij, Hugo Verstraeten.

Vanavond mag ik u wat meer vertellen over de nieuwe dichtbundel van hem die de korte, duidelijke maar uiteindelijk ook wat cryptische titel HiEr meekreeg. Aanvankelijk vond ik die titel eerlijk gezegd maar niks. HiEr… Wat moest ik met deze vlakke titel… Wat daar aan vastgeknoopt? Maar toen ik even later het bijhorend kaftontwerp te zien kreeg en zag dat er ook grafisch wat met de titel aan de hand was; en toen ik ook de gedichten ging lezen… besefte ik dat het net zoals bij een geboorte altijd eerst wat wennen is aan de naam tot men vaststelt dat het kind geen andere naam kon hebben dan diegene die het effectief gekregen heeft. Dat kaftontwerp vind ik overigens een van de mooiste die ik de voorbije jaren onder ogen kreeg. Het is van de hand van Cornelia Boudens die het werk speciaal voor deze bundel heeft gemaakt.

Zelf heb ik Hugo persoonlijk leren kennen in Strombeek-Bever in het gezegende jaar 2002. We waren beiden met nog een pak andere dichters genomineerd voor de poëzieprijs van ‘de Blauwe Engel’. Mooie naam toch. Er waren 500 gedichten ingestuurd door niet minder dan 192 dichters. Uiteindelijk ging de prijs naar Erik Heyman, toen al vrij bekend als dichter, maar die ons helaas enkele jaren later al veel te vroeg zou ontvallen. De tweede prijs was voor ene Hugo Verstraeten uit Oostkerke waarmee ik die avond kennis maakte. Zijn bekroonde gedicht droeg als titel ‘In de dingen’. Het was een intrigerend en indringend gedicht.


In de dingen


Alles is er nog. In de dingen.
Beeld van een tafel, kamer waarin iemand licht vergat.

Alles is er nog. Stoel die in het eeuwige hapert.
Brood dat ons verzamelt. Muren waarop het
zichtbare speelt met iets daarachter:
verte, honger die het kijken niet stilt.

Stoelen verschuiven.

Namen waarin het afwezige roept.
De vochtvlek op het behang wrijft haar betekenis open:
oksel, arm. Wat zich wegwast in water.

Alles is er. Het rustige ademhalen, het blijven.
Het schuilen van vogels in de angst
van een stem.

Het raam in de nacht waait de dromen nog open.


© Hugo Verstraeten

Ik herinner mij dat ik er samen met een aantal collega’s na afloop van overtuigd raakte dat, met alle respect voor Erik Heyman, de prijs eigenlijk naar Hugo had moeten gaan. Het gedicht ‘In de dingen’ is ook nu nog altijd een van de mooiste die vandaag in zijn nieuwe bundel HiEr zijn verzameld.
Na die avond in Strombeek heb ik het genoegen gehad om Hugo nog veel beter te leren kennen. In 2007 vroeg hij mij om deel uit te gaan maken van de redactie van Digther, het tijdschrift met die vreemd geschreven naam, waarvan hij medeoprichter en hoofdredacteur was en dat nu nog steeds bestaat. Weliswaar niet meer op papier maar in de e-versie van ‘de Schaal van Digther’. Ik kon hem dat niet weigeren. Sindsdien maakte ik Hugo mee in veel hoedanigheden en omstandigheden. Als filosoof en therapeut. Als lesgever. Als dubbeltalent. Als de schilder die steevast meewerkt aan Buren bij Kunstenaars, en als de dichter waarmee ik af en toe het podium of zoals in oktober van 2015 de studio van Radio Kompas mocht delen. Ik was er zelfs getuige van hoe hij, ook in 2015, in Bambroek, Ophasselt in Zaal De Kat, de gedaante aannam van veilingmeester bij de verkoop van de duiven van zijn vader. De duivensport wist Hugo overigens ooit ’s dichterlijk te omschrijven als ‘cyclocross op vleugels’.

Maar nog even terug naar Strombeek en het jaar 2002. Hugo was met zijn gedicht ‘In de dingen’ toen al niet aan zijn proefstuk toe. In 1994 immers was zijn eerste bundel ‘Er zijn geen koningen meer‘ verschenen. Drie jaar later, in 1997, was de opvolger er al, ‘Verzamelde gezichten’. Beide bundels waren een uitgave van de Dilbeekse cahiers. Het zag er bij de uitreiking van de Blauwe Engel -prijs dan ook naar uit dat die eerste twee bundels van Hugo, die toen ook al aan het schilderen was, vlug opvolging zouden krijgen. Wel… Dat had je maar gedacht… Het heeft uiteindelijk meer dan twee decennia geduurd, tot vanavond dus, vooraleer er van Hugo nog ’s iets in boekvorm is gepubliceerd…

Wat niet belet dat hij al die tijd is blijven schrijven. En ook her en der en op internet publiceerde. Columns, proza, kortverhalen, vakteksten, gedichten… Hij is het vanuit zijn
Oostkerkse pastorie allemaal blijven schrijven. De bundel van vandaag is met zijn 54 gedichten slechts een hele kleine fractie van wat hij aan gedichten in de voorbije jaren schreef. Dat wil wat zeggen! Bij de samenstelling heeft Hugo geprefereerd om, rechttoe rechtaan, zonder afdelingen, gewoon de chronologie van hun ontstaan te volgen. Waar de gedichten in zijn eerste bundels nog vrij smal en vrij sober een verticale indruk maken en aandoen als briefgedichten waaieren veel gedichten nu breed en ongegeneerd over de hele bladspiegel. Bij nader inzien geeft het gedicht ‘In de dingen’ eigenlijk al veel van de thematiek prijs die we verder in de hele bundel aan bod zien komen: Muren waarop het zichtbare speelt met iets daarachter: verte, honger die het kijken niet stilt

Het kijken, de honger naar het kijken en de verte, het komt heel vaak in de gedichten terug. Enkele voorbeelden.

Soms was er enkel dit kijken. Een blik, een geur,
wat altijd verwaaide.
(In Amores Perros)

…/…
Om naar een dorp te kijken. En hoe je dat doet.
Met afstand en inzicht van ogen. Met vogels
die inbreken in kooien.

Om naar een verte te kijken en hoe ze daar
in voorkomt. Stip zonder elders. Met verhalen
die dichtsneeuwen telkens iemand ze vertelt.

(in een titelloos gedicht)

…/…
Verte staart langzaam in
de ogen. De spiegel luistert
naar de vuistslag van zwijgen

staat er in ‘Slak’ het gedicht dat de bundel opent…

Omdat tijd een afstand is in het verteloze van haar kijken (Bij bewustzijn)

Ook de woorden wit, sneeuw, zwijgen, stilte en al hun equivalenten worden vaak door de dichter gehanteerd. Alsof de dichter verlangt naar het op- en ondergaan in de witte mist van woorden… Sporen ook, het nalaten van sporen ook daarover heeft de dichter het in deze bundel soms letterlijk. Enerzijds sporen achterlaten en anderzijds toch helemaal achter de gedichten willen verdwijnen… Het is en blijft een schijnbare dualiteit bij dichters en zeker ook bij Hugo.


zoals elk beeld 
in steen wil verdwijnen 
en dan blijft. (Delphi)

Ook al zijn zijn gedichten soms zeer persoonlijk, of is de aanleiding waartoe ze geschreven zijn, zoals de dood van de moeder, afscheid en scheiding, zeer persoonlijk toch verdwijnt ook de dichter Verstraeten op een perfecte manier uit zijn gedichten. Het ik is een ander geworden. Het ik zijn jij en ik geworden… Een kenmerk van alle goeie poëzie!

Hugo staat vaak en graag stil ,en dat kan natuurlijk moeilijk anders bij iemand die zelf schildert, bij de dingen van de schoonheid en de troost. In HiEr steken gedichten die geïnspireerd zijn op de kunst die hij op zijn weg tegenkomt maar evenzeer gedichten die refereren naar zijn eigen creatief plastisch werk. En net als in de schilderkunst gaat het er minder om om wat je schildert, maar hoe je dat doet. De verhouding schilder – dichter speelt heel vaak mee. Dat Hugo zelf ook een schilder is laat zich hoedanook in de gedichten gevoelen. Er zijn gedichten waarin Magritte, Da Vinci, Brancusi en Caravaggio figureren en er is zelfs een gedicht met als titel ‘Schilderij’.

De bundel bevat voorts een pak verwijzingen naar de wereld van de cultuur, de geschiedenis en de actualiteit. Er zijn gedichten met als titels Saigon, Naar Auschwitz willen, Delphi, Hindemith, Orpheus of Piaf. Er is een leuke ode aan Cecilia Bartoli en er zijn drie hommages aan Humphrey Bogart. Er zijn ook een aantal mooie reisgedichten opgenomen zoals Les Hauts de Véroncle, Nîmes, Colline en Ascaso, punta d’as Diez. In de bundel steekt zowaar ook een selfiegedicht met als verhelderende titel H.V. Daarin staat de passage

(Hij) Schrijft veel
rood door het bloed om
het nooit meer te stelpen -



De eeuwigheid duurt bij Hugo Verstraeten vaak een gedicht lang. ‘Wij zijn gebeurd verklaard’ schrijft hij in het gedicht ‘Merkelijkheid’ en in ‘Beast of burden’ noemt hij de dichters: boekhouders van wat herinneringen, verzamelaars van hiaten.

Dichters schreeuwen hun verzen tegen de stilte in, liet Hugo optekenen in zijn voorwoord in Watermerk, een mooi boek dat in 2010 uitkwam bij het tienjarig bestaan van Digther. En ook: Hun woorden enkel tijdelijke onderbreking van een eeuwig zwijgen. Poëzie als opschorting van stilte, van leegte. Tot de stilte alles weer heelt en er enkel wat littekens blijven

Na decennia poëtische praktijk weten wij met Hugo Verstraeten dat poëzie de wereld niet zal redden. Maar wel dat de wereld zonder de heldere geheimtaal van de poëzie reddeloos verloren is.

In het mooie, al geciteerde Les Hauts de Véroncle staat:

We liepen van verte tot verte verloren
tot diep in elkaar. Daartussen iets
wat we nooit in konden halen.

We zijn wat we achterlaten. Altijd
een masker, altijd een spoor. Altijd
een begin van verwarring.

Het zou zowaar een epigram of een poëtische grafsteen kunnen zijn: ‘We zijn wat we achterlaten’.

In een recente column in het literair tijdschrift De Vallei, niet toevallig ‘Dead Poets Society’ getiteld, schreef Hugo:

Dichters blijven het antwoord schuldig op de vragen die ze zelf stellen. Zij laten hun gedichten wijd open staan voor wie er binnen wil treden. Goede gedichten zijn nooit af. Ze laten de lezer verder schrijven. Goede dichters schrijven niet a- priori onleesbaar of gesloten, maar tonen ons het anders zijn van de dingen. Hun woorden zingen, brullen, fluisteren of vallen zwijgend in.

Ik hoop alvast dat Hugo uit zijn dichterlijke reserves blijft putten en ons in de toekomst nog minstens een paar bundels te lezen geeft…

Maar laat ik HiEr (en nu) vooral eindigen met jullie veel leesgenot te wensen in deze mooie nieuwe bundel. HiEr is waar het gebeurt. En niet alleen vanavond. Maar nog voor heel lange tijd.


© Inleiding - Paul Rigolle


HiEr, Hugo Verstraeten, Uitgeverij Partizaan, 2019, 64 pagina's, ISBN 9789492007841





donderdag 31 oktober 2019

Over 'In de maat van de zee' van Lieve Desmet - Bart Vonck

Op zaterdag 14/9/2019 stelde Lieve Desmet in het Wagehuys in Leuven haar nieuwste dichtbundel ‘In de maat van de zee’ voor. Eerder publiceerden we op ‘de Schaal van Digther’ al een aantal gedichten uit de bundel. ‘In de maat van de zee’ werd in Leuven uitvoerig en boeiend ingeleid door dichter Bart Vonck. De ruime inleiding plaatsen we hierna in haar geheel.


























Dames en heren, vriendinnen, vrienden, beste Lieve,

De manier waarop ik doorgedrongen ben tot je nieuwe bundel, heeft veel te maken met hoe jij schrijft. Ik moest lezen en herlezen om in je bijna altijd gewone woorden thema’s en poëtische procedés te onderkennen die je maken tot de bescheiden maar trefzekere dichteres die je bent. Langzaam lezen, herlezen, en woorden en manieren van zeggen samenbrengen die niet echt spectaculair zijn maar die, met een volgehouden diepgang en bij nader inzien onvermoede, ongewone parallellen, teksten naar de lezer brengen die uiteindelijk slechts bij een oppervlakkige lezing gewoontjes kunnen overkomen.

Het woord ‘parallel’ kan in het Nederlands de betekenis hebben van een loopgraaf die evenwijdig aan het vijandelijke front loopt. Ik zie jou, Lieve, al zitten, in het zand bij de zee, kijkend naar hoe anderen, vaak kinderen, soms ook je jonge zelf, hun fantasie loslaten op het kneedbare zand en de kastelen bouwen die even later niet meer bestand zullen blijken tegen het regelmatige maar koppig voortschrijdende water van de vloed. In gedachten zie ik je daar zitten, en je graaft in je hoofd, op het witte blad, onderaardse gangetjes die ook onder het water zullen verdwijnen maar eerst een stramien vormen – onnadrukkelijk – dat jij in taal hebt omgezet. Nee, ik bevind mij, als ik je lees, niet op een effen en vlak terrein - dat is de schijn waaraan de lezer niet mag toegeven -, maar op een ondermijnd en ribbelig oppervlak dat jij geduldig maar ongenadig aanbrengt op papier. Daarin kom je heel dicht bij de visser die verhuld zit in het eerste gedicht ‘Op het uur van de visser’ dat je laat voorafgaan aan de vijf cycli van je nieuwe bundel. Daarover straks meer. Eerst ga ik even de filosofische toer op.

(1) We lezen de bundel als een bewust, secuur gecomponeerd geheel, maar paradoxaal genoeg berust deze constructie op een ‘gebrokenheid’ die er de voorwaarde van is. Wat de lezer bijblijft van het geheel, van de constructie, is iets anders dan het geheel op zich, dat laat zien hoe diep het is verdeeld, hoe het eerst in breuken tot de dichter is gekomen, die zijn leven-in-gebrek naar een geheel heeft gedragen dat het gebrek vastlegt maar ook op een talige wijze verzelfstandigt. Het geheel, de bundel, is een geheel-uit-gebrek. Het geheel heeft het gemis dat voor de dichter zo tastbaar in-het-leven is, opgeslorpt maar niet verteerd. Jouw taal draagt er in bijna elk vers de tekens van. Het gebrek moet in het geheel blijven leven; beide hebben elkaar nodig om te blijven zijn wat ze zijn.

Zo, in diepe verdeeldheid, in haast peilloos gemis, schept de dichter - die vindingrijke vreemdeling - een geheel, dat niet alleen meer is dan de som van de delen maar dat ook maar aanspreekt als het beseft – en de arbeid van de dichter is het uitwerken van dat besef – dat ‘gebrokenheid’ het bouwplan, de plattegrond, het ontwerp van het geheel is. De lezer wordt gegrepen door de som van het geheel waarin hij gebrek ziet spelen als een kind op het strand. Het geheel wordt onthuld door het gemis en daarin lezen we de handtekening van de dichter. Het kind op het strand weet dat zijn zandkasteel ongenadig door het water wordt vernietigd, maar precies die vernietiging-na-het-spel laadt het spelen zelf op met een aantrekking-afstoting waaraan we niet kunnen ontsnappen.

Het gedicht is het geschreven besef van het zich steeds opnieuw manifesterende feit dat iemand voorgoed vertrokken of nooit gekomen is. In het gedicht lezen we een geheel waaraan iets ontbreekt, maar we lezen dat geheel niet op die wijze, niet als een geheel-waaraan-iets-ontbreekt, maar als een gebrek dat het geheel nodig heeft om geheel te zijn. Als je de bundel leest, krijg je eerst oog voor een als het ware onverstoord discours dat in onopvallende woorden doorgaat. Bij een tweede lectuur wordt duidelijker dan het geheel barstjes vertoont die ook in de taal van het gedicht aanwezig zijn. Het is zoals het dagelijks leven: alles verloopt zogezegd normaal, tot er iets onverwachts gebeurt dat de normaliteit onderuit haalt. Wat een vreemde gang van zaken; gebrek (verstoring) en geheel (normaliteit) hebben elkaar intiem nodig, elk heeft de ander broodnodig om zichzelf te zijn en groter dan zichzelf. En om voor de lezer de valstrik te worden, het gedicht, waarin hij maar al te graag verstrikt geraakt. Tot zover mijn filosofische excursie.

(2) De dichteres heeft in haar nieuwe bundel een motto opgenomen dat eigenlijk in poëtische woorden uitdrukt wat ik zojuist heb gezegd. De twee verzen zijn van de hand van de in 1933 geboren ZuidAfrikaanse actrice, roman- en toneelschrijfster, en dichteres Wilma Stockenström. In 2000 verscheen bij uitgeverij Atlas in A’dam een bloemlezing van haar werk in een vertaling van Robert Dorsman. De titel van dat boek luidt: ‘Voor de bijziende lezer’. Het is ook de titel van Stockenströms allereerste bundel uit 1970. De bijziende lezer is een lezer die genoegen heeft leren nemen met het onscherp zien van voorwerpen in de verte, maar kan, letterlijk, ook duiden op een lezer die iets ‘bijziet’, iets meer of anders ziet dan de doorsneelezer. Een poëzielezer misschien?

Naar deze titel verwijst m.i. ook het fragment van het motto, dat ik hier vertaal: “maar ik verkies de schemer en de schemermensen/ die voor de droom van dromend leven zwichten”. Het zijn mensen die aan iets hebben toegegeven, ze hebben gecapituleerd, ze zijn voor de droom door de knieën gegaan, en zelfs twee keer: niet alleen verkiezen ze de droom maar zelfs de droom in het kwadraat, “de droom van dromend leven”. In die schemer leven zij, in die bijziendheid die hen de dingen laat zien die ertoe doen, in de droom die kan ontspruiten aan een angst (een nachtmerrie), maar ook aan een verlangen. Ook hier een beperking van leven (een gebrek) én een voller leven, dat door een verlangen kan worden gestuurd. Het gemis dat het geheel onthult kan dus negatief zijn, maar ook positief. Door minder goed te zien kun je iets erbij zien.

Nogmaals, het lezen van deze poëzie Desmet doet beroep op geduld, op het geduld van de dromer die languit in zijn droom ligt, maar ook op alertheid wanneer de droom een kwade droom is waaruit je opschrikt. Het geheel kan wel bestaan, het is door de dichter zelfs tot bestaan gebracht, maar het leeft in de schemer, minder ziend of meer. We dromen de droom omdat het gedroomde alleen zo tot ons kan doordringen. De oorzaken van angst of verlangen blijven zo in de schemer, want een directe confrontatie ermee zou ons ten diepste kunnen schaden. De woorden en de manier waarop Lieve Desmet ze aanwendt (scherpzinnig gericht op alle lagen van de taal, op alle mogelijkheden die het gedicht voor de dichter in petto heeft) zijn belust op de maximale maar niet dodende scherpte die de leesgewoontes van de lezer verstoort.

Het gedicht is een stukje dromend leven, waarin de afwijkingen van de ‘gewone taal’ aanduidingen zijn van de energie - positief, negatief - waarvan de droom de uitdrukking is. Een in de omgangstaal uitgehakte nis waarin een wel heel speciaal beeld staat, het gedicht. De poëzie in ‘In de maat van de zee’, alle verzen in hun rechtlijnigheid en vertakkingen, zijn als het ware een droom, een schemervisioen, dat bijziendheid nodig heeft om ten volle te kunnen zeggen aan welke angst of verlangen ze zijn ontsproten. Het ‘geheel’ – dat als een droom functioneert – is de droom waarin kan worden gezegd wat anders onzegbaar zou blijven, want te wreed, te hard, te conflictueus en uiteindelijk niet uit te drukken. Alleen in het geheel van de teksten van deze bundel kunnen de ware drijfveren van deze poëzie van een schemermens de rust en de deining vinden die tot hun geschreven woordcode leiden. Het gedicht is een code in woorden.

(3) Zou de zee dan het beeld zijn van het geheel? De golven van de zee de grootst mogelijke beweging die aanbrengt wat alleen in de deining, ‘in de maat van de zee’ gezegd kan worden? Wat ‘Op het uur van de visser’ (de titel van het eerste gedicht) gebeurt - en eigenlijk in alle gecodeerde berichten in deze bundel - moet een plek hebben in die machtige, rustgevende én tegelijk overweldigende deining van de zee, die, naar recent neurologisch onderzoek aantoont, de beweging is van het functioneren van onze hersens. Wij denken in de maat van de zee. De deining van de zee is de beweging in ons hoofd. Onze gedachten zijn letterlijk eb en vloed, de getijden van een majestueuze beweging waarin gebrek en conflict opgaan zonder te verdwijnen, en in het schrijven van poëzie net niet onbeschrijflijk blijven.

Dat is voor mij de betekenis van de titel van deze bundel. We spelen ‘in de maat’ van de zee, we lopen ‘in de pas’ van het water, in de versmaat van het gedicht. Ik wil nog iets zeggen over het eerste gedicht, ‘Op het uur van de visser’, dat als een titelgedicht functioneert. Het staat apart, het gaat vooraf aan de vijf cycli die het lichaam van de bundel zijn. Het verbeeldt, in mijn aanvoelen, de figuur van de dichter die later ‘ik’ zal zeggen, maar die persoonlijke inzichten hier in een derde persoon geobjectiveerd heeft. De visser staat ‘aan het hoofd’, zijn gedwongen handeling (hij moet het “zeegat in”) staat in het teken van de roep van het water. En die verlokking wordt in de eerste strofe negatief gekleurd: de visser is geblinddoekt door de elementen water en lucht én door een absoluut geformuleerde aanmaning: als een aan het vasteland verslaafde die honkvast dreigt te worden, moet hij “af” van het middel dat hem van het water weghoudt.

Hij moet de enge wereld verlaten, hij moet zich nat maken, het droge van zich afschudden. Maar weg uit de nauwe wereld is hij niet voorgoed verlost van het benauwende. Hoe onverdroten hij ook maar in het brede water te werk gaat, hoe steil hij met zijn vracht ook oplaveert, als hij aan land wil moet hij weer door de engte. Hij moest er broodnodig uit, hij moet er noodwendig weer in. Hij moet, op zijn uur, juist als het genoemde tijdstip er is, juist als de gebeurtenis voorvalt, gedurende het uit- en invaren, door het gebrek om er een spoor (zijn vangst) van achter te laten. Hij moet door het gemis naar het geheel, de zee, en weer terug, naar het vasteland, waar hij het resultaat van zijn “stormspoeling” mag laten zien. En ook dan is nog niets vanzelfsprekend. Wat hij ook aan wal brengt, de visser, de dichter, wat hij ook verklankt, het lied dat hij “nagejaagd” heeft moet nog het oor bereiken, moet zich nog vastzetten in wie toevallig voorbijkomt en gefascineerd raakt door de stem. Maar hier is die fascinatie een kenmerk van het lied. Het gedicht gaat op zoek naar een lezer, het moet als het ware “van het droge af”, het moet de engte in van het gehoor van de toevallige passant. Zoals u ziet: gemis en verlangen spelen op elkaar in, blinddoek en roeping maken de dichter die zijn vangst moet roken (zijn gedicht moet aftasten, spoelen, verklanken, de wereld insturen); zoveel werk dat daarna op zoek gaat naar een oor.

(4) Wat hier niet onvermeld mag blijven is het precisiewerk van de dichter dat de lezer aantrekt. Geen groot, bombastisch vertoon van techniciteit maar een innig, fijnzinnig spel met de taal. Een spel dat uit de noodzaak van de expressie is ontstaan. Een spaarzaam aanwenden van woordspelingen, enjambementen, dubbele betekenissen. Een bewerking van de taal die de muzikale soliste die de dichteres is, in alle fraseringen aanbrengt, in de spanning die de bundel draagt, in het detail dat uit het gevecht met de werkelijkheid opgesprongen is. Een “zich nabij zwijgen”; “nabij” door het betrappen van de vele lagen van de taal (de dichteres zit op de lip van de taal), “nabij” door de “verklankte stem” die op zoek gaat naar een “passant” en met hem wil oplopen.

De dichter neemt het werk over van de moeder zoals die in ‘Buffet’ geportretteerd staat (“ze moet een bodem vullen”), en wie weet is zij zich daarvan niet helemaal bewust. Het motief van het gemis komt hier als volgt uit de verf: de dichteres is een dochter die zelf geen moeder zal worden, ze ziet andere kinderen dan de hare zandkastelen maken, ze is ook een dochter die in het reine is moeten komen met haar moeder (en zich gewend heeft naar de zorg van de grootmoeder), met haar vader (als hij nog jong was, als hij aftakelt en sterft – leeftijden, levensfasen die ook de moeder tekenen), met wie tot het gezin behoort, met haar eigen bevreemdende kindertijd, met de personages van het afscheid, met de dochter of de zoon die ze nooit zal hebben, met de ‘ik’ die een plek zoekt, en met de politieke rampen van haar huidige levensfase (in de vijfde en laatste cyclus).

De dichter werkt pregnant aan een “aanwezigheid vanuit de marge”, ze zoekt “vergeefs/ een ander woord voor vondeling”. Alleen in de laatste afdeling komt een ‘wij’ opzetten, natuurlijk, onopzettelijk, gewoon deel uitmakend van het geheel-in-gebrek dat de dichteres hier heeft neergezet. een ‘wij’ dat ooit ook bevochten is, maar nu integraal deel uitmaakt van ‘de maat van de zee’, van de existentiële deining. Lees deze bundel nauwlettend. Taal is er aan wereld gescherpt. Het gebrek tast erin naar een geheel. Als “iets waakt bij het barrevoetse” is het de dichteres, in haar omgeving, in het netwerk waartoe zij ooit behoorde en nog behoort, in “de bedding van ons gedicht”. Het gedicht van Lieve Desmet is een laboratorium van taal waarin afwezig op aanwezig inwerkt. Het is, met de woorden van wat mij betreft het indringendste gedicht (op p. 22), het titelloze “Deze schreeuw moet tegen de bergen slaan”: “de echo/op zoek naar zijn bereik”. Klank van gemis dat naar weerklank taalt.



© Bart Vonck, Leuven, 14/09/2019