woensdag 29 juni 2022

Levensvraag - Miel Vanstreels

Zonen van mij,

had ik op internaat in Lier
beter mijn best gedaan

dan had ik, zo goed als zeker
mijn middelbare school
afgemaakt

dan was ik, zo goed als zeker
in 1970 niet in Maastricht
beland

dan had ik, zo goed als zeker
jullie moeder nooit
ontmoet

dan waren jullie,
zo goed als zeker
nooit verwekt

de vraag is dus:

had ik op internaat in Lier
beter mijn best gedaan
 


© Miel Vanstreels






maandag 20 juni 2022

Dwalend door het labyrint van de tijd

Recensie ‘Wat is er van de nacht?’ van Richard Foqué

Opgedragen aan/allen die reizen door de nacht/
die zoeken en vragen

Eind 2018 stelde Bert Bevers in ‘Alleen maar later’ een bloemlezing samen uit ‘het werk tot dusver’ van de Antwerpse dichter Richard Foqué (°1943). Het boek verscheen in de Parnassus-reeks van Uitgeverij P  die er alsmaar imposanter gaat uitzien. In elk geval was


Alleen maar later’, voor wie dat nog niet had gedaan, een mooie opstap om het hyper-geconcentreerde werk van deze waardige en vaardige dichter alsnog én tijdig te ontdekken. In een verhelderend essay dat bij de Parnassus-bundel hoort licht dichter en filosoof Antoon Van Den Braembussche het werk van Foqué toe. Hij heeft het daarin onder meer over de eerder ongewone plaats die Foqué inneemt in de hedendaagse Nederlandstalige poëzie: “De gelaagdheid van de verzen samen met het compacte taalgebruik maakt van deze poëzie een aangrijpende leeservaring. Het is alsof elk woord een overwinning belichaamt op het krijtwitte nihil van de stilte, van de bestaansangst.”

Ook Pierre-Jean Brassac die eerder van Richard Foqué de bundel ‘Hier staan wij’ naar het Frans vertaalde maakt in zijn nawoord bij het verzameld werk duidelijk dat Foqué het soort poëzie schrijft dat rakelings langs het onzegbare scheert.

In zijn nieuwste bundel ‘Wat is er van de nacht?’ (2) zet Richard Foqué die na een beroepscarrière als architect en hoogleraar met overtuiging is teruggekeerd naar de poëzie als naar zijn eerste grote liefde, zijn intense en metafysische reis verder. Nauwelijks drie jaar na het verschijnen van zijn verzameld werk voegt hij met zijn nieuwe bundel een uitgepuurd en prangend boekdeel aan zijn oeuvre toe. En het mag meteen gezegd worden: 'Wat is er van de nacht?' is een erg bijzondere dichtbundel geworden in groot formaat die er ook nog 's fantastisch uitziet. Het nieuwe boek is immers een hechte samenwerking geworden van de auteur met kunstenares Els Vos (°1963) die de gedichten illumineerde met 21 unieke aansluitende en toch ook op zichzelf staande etsen. En illumineren is hier wel het juiste woord: de bundel is door het werk van Els Vos feestelijk verlicht en verlucht.
Het is overigens niet de eerste keer dat Foqué die, zo lezen we, ook curator is
van “Dichter bij Beeld”, een permanente poëziewandeling in het Middelheim, samenwerkt met een plastisch kunstenaar.
Bij eerdere bundels gebeurde dat al met onder meer werk van André Goezu (Equinox in 2011) en Christian Clauwers (Foto’s bij Waves, 2019)

Met ‘Wat is er van de nacht?’ verrast de dichter ons met een in elkaar klinkend gedicht dat één indringend geheel vormt en waarbij de verzen van begin tot einde doorlopend genummerd zijn van 1 tot 542. De titel van de bundel, zegmaar van het gedicht, is ontleend aan het boek Jesaja. Daarin vraagt het volk aan de profeet hoelang de wereld nog in duisternis zal gehuld blijven: Wat is er van de nacht? Ook het fragment uit Shakespeare’s Hamlet waarin de opkomende wachter een vraag stelt aan de dienstdoende en als antwoord krijgt “Sta en zeg het zelf”, een antwoord dat de dichter al sinds zijn jonge jaren betovert, ligt aan de basis van deze meerstemmige tekst.

Het resultaat is een dreun van een episch gedicht waarin de dichter het duister van het leven en van de nacht poogt te vatten. Het is een poëtisch verhaal in verzen dat in een lange queeste verslag uitbrengt van de dolende, reizende mens op zoek naar het einde van de nacht. De opdracht vooraan in het boek is meer dan duidelijk: ‘Opgedragen aan/allen die reizen door de nacht/die zoeken en vragen’.

Met de eerste drie verzen wordt meteen de toon gezet: Schaduwen/in falend licht/als vallende messen. Wat hierop volgt kan enkel scherpte en knappe krapte in de woorden aanbrengen.
Alles ademt sterven. Alles adem kwaad.” “Zie/hoe blauwe sluiers/drijven over zinkend land.”.  De lezer wordt aangesproken, als getuige genomen van de tocht – een doorgang in de Nacht -  die zal worden ondernomen. Zie, Hoor, Weet…  Het reizen tussen tijd en plaats wordt blind genoemd. Bij vers 102 verschijnt voor het eerst de echo van de tweespalt, de paradox ook, die nog verschillende keren in de bundel terug zal komen “Het is vluchten/het is blijven

In korte, afgemeten verzen baant de dichter zich met de reiziger een weg. De taal naaktgeslagen. De gedichten maken een langgerekte en verticale indruk,  in 1 ruk door geschreven lijken ze wel. Een enkele keer bevat een vers vijf of zes woorden maar da’s ook het maximum. De meeste verzen bestaan uit drie of minder woorden.

Zo pleit de blinde schuldig
voor wat de stomme ziet.
Zo zijn de vingers
gebroken verbrijzeld.
Ze glijden langs het leven (120)
in scherven tussen stenen.
Verdwijnen.

Zo dwaalt de reiziger
door kruisende wegen
in het labyrint van de tijd,
de weg teneinde
de grenzen bereikt.

Wachter, ze dan:
Wat is er van de nacht?

(het gedicht op pagina 21)

Een existentië excursie, een archetypische doorgang, een doorheen gaan tot op het bot is wat aan de hand is hier. Met reminiscenties die de hele cultuurgeschiedenis van de mens oproepen. De toon is bezwerend. Waar komen we vandaan? Waar gaan we heen?

Bij vers 308 bakent Richard Foqué in zijn bundel een tweede deel af met als titel, alweer dat resonerende vers ‘Het is vluchten. Het is blijven.’ Het komt niet toevallig als een mantra, als ik goed geteld heb op niet minder dan zes plaatsen terug.

Hoor,
het kermen
van instortende rijken.
Opkomst en ondergang
in alle tijden.
Want elk Atlantis zal zinken.
Alle weten steeds opnieuw naar nul.

Zie,
hoe zij komen,
strompelen uit hun holen.
Profeten van zelfverzonnen goden,
kakelende sjamanen.
Ze orakelen haat, verdelen.
Offer, boete, geen genade.
De zegels zijn verbroken.
De ruiters rijden.
Het eindigt nooit.
Alles is altijd overal
de weg teneinde.

Het is vluchten.
Het is blijven.

(gedicht op pagina 45)


De dood en de geschiedenis waarin de dood prominent aanwezig is, is alomtegenwoordig in de bundel. Foqué evoceert een limbo-wereld ‘tussenin’ die nauw en verrassend actueel aansluit bij de tijdservaring van het huidige tijdperk van pandemie, klimaatontregeling en oorlog. Een bevreemdend droom- en doemlandschap plooit zich voor onze ogen open. Waar was je toen de bommen vielen? De dichter is een kind van de jaren zestig van de vorige eeuw, opgegroeid doordesemd van de filosofie van de existentialisten.

Het universum en het mensbeeld is in geen geval lieflijk te noemen in dit boek. De pregnante en uiterst compacte poëzie die Foqué hier – misschien wel aansluitend bij de denkbeelden van de architect en de ingenieur die hij in zijn beroepsleven was (3) - schrijft is dat evenmin. De waarheid wordt belegerd, laarzen macheren. In het tweede deel van de bundel treedt de oorlog nog meer naar voor. Stalingrad, Warschau, Flanders Fields, Hiroshima… De verwoesting dicteert de verzen.

De vlakte versteent, de zee verglaast (Hoor, p 15). Er zijn toornige goden, er zijn weeklagende vrouwen. De reiziger van alle eeuwen is gewond van binnen. De arend zwijgt, tergend, spiedend naar de prooi in de diepte (p25). Tussen de heuvels stijgt het water. De condor spreidt zijn vleugels, wolven huilen, dijken breken… De reiziger is gewond van binnen:

Zo is de reiziger
in alle euwen,
gewond van binnen,
koortsig de ogen
in vlies gewikkeld
glas.
Want waar wegen snijden
heerst het lot.
(p18)

Eerder al wees de dichter zelf op het feit dat zijn eerder verschenen afzonderlijke bundels 1  geheel vormden. Ook in deze bundel ‘draait alles, cirkelt om het andere…’. Verzen, ontkleed tot hun essentie.
Weinig dichters schrijven inderdaad een zo aaneensluitend oeuvre aan elkaar. De ene bundel grijpt als een hoeksteen in de vorige. De dichter: “Mijn drie bundels (De grote rokade – Hier staan wij – Vermoeden van licht) vormen eigenlijk een eenheid. Daarbij beschouw ik ‘Vermoeden van licht’ als het sluitstuk van een trilogie rond de menselijke existentie. Ik poog thema’s als lot en bestemming, zin en zinloosheid van het leven, ondergaan en zelfbeschikking poëtisch te onderzoeken en er betekenis aan te geven.(2)

De knappe etsen van Els Vos, vaak een maanelement bevattend en een gloeiende en een intense gloed verspreidend, doen meer dan recht aan de verzen.
Bij de bundel hoort ook een cd waarop Richard Foqué 7 teksten uit de bundel voordraagt en het avant-garde ensemble SCHiM (Tom Bessemans, Lize Blauw en Tim Jacobs) voor een soundscape zorgt.

Deze nieuwe bundel van Richard Foqué is een veelgelaagd gebeuren. Doorheen alle tijden. Donker en dwingend!


© Paul Rigolle

(1) Alleen maar later, Richard Foqué. Verzameld werk in de Parnassusreeks van Uitgeverij P, Leuven, 2018, 192 blz, ISBN 9789492339652
(2) Wat is er van de nacht?, Richard Foqué, grafisch werk Els Vos, Uitgeverij P, Leuven, 2021, ISBN 978 94 9338 62 9
(3) Foqué dichter-achitect
https://issuu.com/lucifer/docs/vat_83_issuu_/s/10505106


Extern:
Weblog Richard Foqué      
Website Els Vos– Grafica in etsen en tekeningen
Uitgeverij P - Passie voor Poëzie

Het avant-garde ensemble SCHiM (Tom Bessemans, Lize Blauw en Tim Jacobs) componeerde bij de bundel een beklemmende soundscape bij. Dit is de link.

 

Wat is er van de nacht?




"De dichter Richard Foqué in 7 covers"















Voorstelling 'Alleen maar later' - 20/10/2018 - Foto © Guy Foqué

vrijdag 17 juni 2022

Dromend op de dool

Interview met Tony Rombouts van Andreas Van Rompaey

Tony Rombouts (°07.02.1941, Hoboken) maakte als schrijver zijn eerste publieke verschijning toen hij in 1961 enkele gedichten voorlas in kunstenaarskroeg ’t Pagadderke aan de Antwerpse Stadswaag. Daarna hielp hij als participant, gangmaker of promotor mee aan de totstandkoming van vele literatuurprojecten, zowel in Antwerpen als ver daarbuiten. Samen met zijn toenmalige echtgenote, de dichteres Maris Bayar, stichtte hij in 1973 een eigen uitgeverij die hij vernoemde naar de strijdvaardige Contramine-werkgroep uit de jaren zestig. Bij Contramine verschenen er vervolgens zo’n zeventig, veelal geïllustreerde dichtbundels waarvan de meeste te situeren zijn tussen ‘estheticisme’ en ‘taalexperiment’. Tussen deze twee polen schippert ook de poëzie van Rombouts zelf. De flaptekst van De Witte Wandelaar (2001) geeft een beeld van zijn evolutie als dichter: ‘De jaren zestig waren vooral gericht op het experiment met de taal. Tijdens de jaren zeventig kwam een esthetisch maniërisme op de voorgrond, terwijl in de jaren tachtig dan weer de romantiek opbloeit. In de jaren negentig [en tweeduizend] is de dichter zowel observator als beschouwer geworden.’

In 1960 deed u uw intrede in de literaire wereld. U studeerde toen aan de Normaalschool van Lier, waar u Marc Andries, Walter van den Broeck en Freddy de Vree leerde kennen. Op deze turbulente periode heeft Van den Broeck teruggeblikt in de sleutelroman De babyboomboogie (2017). Bent u hiervan op de hoogte? Wat waren volgens u de onderlinge verhoudingen?

In de Normaalschool van Lier had ik vooral contact met Marc Andries en Freddy de Vree. Zij waren net als ik al enige tijd bezig met het schrijven van literatuur. Walter van den Broeck werd ook een van mijn goede vrienden, maar hij stond vooral bekend als sneltekenaar van portretten. Hij publiceerde toen reeds stukjes in Kempense reclamebladen, maar sprak daar niet over. Dat heb ik pas later ontdekt. Zijn ‘babyboomboogie’ heb ik inderdaad gelezen en ik was zeer verbaasd over de manier waarop hij Freddy de Vree portretteert. Ik heb nauw met De Vree samengewerkt en wij hebben samen met succes enkele projecten gerealiseerd. Ik wist dat hij heel sarcastisch uit de hoek kon komen, maar ik erkende ook zijn kwaliteiten.

Met Marc Andries en Freddy de Vree heb ik deel uitgemaakt van de Vlaamse redactie van het tijdschrift Hoos. Walter van den Broeck hebben we niet bij de redactie gevraagd omdat we niet wisten dat hij schreef. Eerst toen hij was afgestudeerd, stuurde hij me het typoscript van zijn eerste roman ter inzage.

De nauwste band had ik met Marc Andries en die duurt tot op heden onafgebroken voort.

Uw officiële debuut betrof de ‘heel kleine roman’ De makette van de ruimte en de tijd (1961), die tot de abstracte variant van het lyrische proza behoort. Waarom koos u voor dit etiket? In de tekst duiken verwijzingen naar jazz en beeldende kunst op. Waardoor liet u zich destijds vooral inspireren?

De makette van de ruimte en de tijd is geen omvangrijk werk, maar de oorspronkelijke versie bedroeg wel honderdvijftig bladzijden. Ik stuurde deze op naar De Bezige Bij en na zes maanden kreeg ik mijn inzending terug. Gelet op die tijd zal het manuscript wel door verscheidene redacteurs doorgenomen zijn, maar ja, ik was negentien jaar en zowel in Nederland als in Vlaanderen totaal onbekend. In de begeleidende brief staat vermeld dat de redactie het niet goed genoeg voor publicatie vond. In plaats van het meteen aan een andere uitgeverij aan te bieden, begon ik het te herwerken en dat betekende in de eerste plaats schrappen. Mijn eerste versie was een abstracte roman, de tweede versie werd een ‘heel kleine roman’. De verkoop verliep vrij goed, maar veel aandacht in de media was er niet. Alleen Louis Paul Boon schreef een lovende recensie voor het dagblad Vooruit.

Mijn inspiratie vond ik destijds vooral bij de beeldende kunst. Als achttienjarige ontdekte ik de kunstenaars van de G58-groep. Ik werd het jongste lid van hun vriendenkring en leerde in een mum van tijd alle betrokkenen kennen. In het voorjaar van 1959 vond in het Antwerpse Hessenhuis de tentoonstelling ‘Vision in Motion’ plaats, de eerste belangrijke gezamenlijke manifestatie van de Zero-groep in Europa. Ik vond de tentoonstelling verbluffend en ze maakte een enorme indruk op me. Ik heb ze wel tien keer bezocht en telkens vielen andere dingen me op. Het meest onder de indruk was ik van het werk van Jesús Rafael Soto en dat van Pol Bury. Later kwam ik ook in aanraking met Jef Verheyen, Piero Manzoni, Lucio Fontana, Heinz Mack, Otto Piene en Günther Uecker, allemaal Zero-kunstenaars die heel wat invloed op mijn manier van schrijven hebben uitgeoefend.

Ik was geen beeldend kunstenaar en wilde er ook geen worden, maar zij bezorgden mij wel de inspiratie om hun verworvenheden om te zetten in taal. Niet door hun werken te beschrijven, maar door hun manier van denken en hun benadering van materie uit te drukken in een abstracte lyrische woordconstructie.

Refereert ook het ‘gapende gat’, waarmee de experimentele roman eindigt, aan de Zero-beweging? Vervult de witte pagina in Eenvoudig als niets (1976) een gelijkaardige functie?

Het ‘gapende gat’ verwijst inderdaad naar de Zero-beweging en kondigt niet alleen een einde, maar ook een nieuw begin aan. De witte pagina in Eenvoudig als niets staat voor de zero-ervaring die gepaard gaat met het blad waarop niets meer kan worden geschreven. De uitgave verscheen in 1976, maar de tekst werd al in 1968 voltooid.

Mijn meest doorgedreven publicatie in de stijl van de Zero-beweging is echter Een raderwerk van woorden. Deze verzameling abstract lyrisch proza verscheen in 1985 bij Contramine, maar kwam eigenlijk tot stand tussen 1962 en 1964. De uitgave is zo geconcipieerd dat zowel het voor- als het achterplat titelbladen zijn. Als je het boek omkeert en je het honderdtachtig graden draait, kan je het eveneens beginnen te lezen. Er zijn zes teksten in opgenomen die dezelfde bladschikking hebben, maar die zo gedrukt zijn dat je elk blad soms meermaals moet draaien om het te kunnen lezen. Beide delen bevatten evenveel bladzijden en in het midden bevindt zich de colofon die als overgang fungeert van het ene naar het andere gedeelte. Met dit project heb ik de beweging in het beeldende werk van de Zero-kunstenaars willen evenaren. De uitgave werd in het heropende Hessenhuis voorgesteld en was na enkele weken uitverkocht. In de media werd er met geen woord over gerept.

Kleinere uitgeverijen als De Galge, Paradox Press en Uitgeverij Soethoudt boden in de jaren zestig publicatiekansen aan vernieuwende en maatschappijkritische auteurs. Ging u als uitgever op dezelfde manier te werk als uw voorgangers?

Technisch gezien niet, nee. Zowel De Galge als Paradox Pers en Uitgeverij Soethoudt werkten met een elektrisch aangedreven offsetpers, wat wil zeggen dat elke tekst via fotografische weg op een dunne aluminiumplaat werd aangebracht en via een beïnkte rotatiepers in vlakdruk op papier werd gedrukt. Ik daarentegen maakte als uitgever gebruik van een negentiende-eeuwse degelpers die functioneerde met een aandrijfwiel in combinatie met een pedaal die met de voet op en neer moest worden bewogen. De teksten dienden met de hand gezet te worden door losse metalen letters in het drukraam te monteren. De pagina’s moesten manueel blad per blad op de degel worden geplaatst die door de pedaalbewegingen dichtklapte en voor het drukwerk zorgde. Deze methode noemt men ‘hoogdruk’.

Die pers van het merk F.M. Weiler heb ik cadeau gekregen van dichter Adriaan Peel toen hij van Antwerpen naar Poederlee verhuisde. Peel publiceerde zelf ook poëzie in zijn Lepel-reeks, maar die bundels heeft hij allemaal vervaardigd met een kleine handdrukpers. Met zijn grote degelpers heeft hij nooit leren werken. Hij bood ze me gratis aan samen met enkele goed gevulde letterkasten. Ik moest alleen beloven dat ik ze zou gebruiken om er dichtbundels mee uit te geven.

Ik ben die belofte nagekomen: in de Contramine-reeks verschenen meer dan zeventig uitgaven en van sommige bundels verschenen zelfs meerdere drukken. Proza kwam niet aan bod omdat ik niet genoeg handletters in voorraad had.

De Contramine-uitgaven zijn felbegeerde verzamelobjecten geworden vanwege hun unieke uitvoering. Hierbij valt o.m. te denken aan Rob Goswins bundel Mijn bloed (1974), die letterlijk voorzien werd van bloed. Kwam het initiatief meestal van u of van de dichters?

De vormgeving en lay-out van alle Contramine-uitgaven heb ik zelf bepaald, maar steeds in overleg met de dichters. Bij de uitgave van Mijn bloed verliep het productieproces anders. Toen Rob Goswin zijn bundel aan mij aanbood, had hij de componenten die toegevoegd dienden te worden reeds klaar. Hij kwam aanzetten met een kistje dat vervaardigd was uit dennenhout van zijn geboortestreek Keerbergen. Aan de binnenkant van het deksel was een door zijn huisarts afgenomen druppel bloed bevestigd in een blokje polyester. In een plastic zakje zaten een monster van zijn geboortegrond in Schriek en een speciaal voor deze uitgave gegraveerde ets van kunstenaar Marc Vanderleenen. Ik moest de gedichten alleen nog zetten en drukken en ze daarna verzamelen in een boekje van formaat 15,5 x 10 cm dat juist in het kistje paste.

Walter Soethoudt en u vertrouwden de eerste dichtbundel(s) van Dirk van Bastelaere en Erik Spinoy toe aan de drukpers. Ziet u zichzelf als een ontdekker van het Vlaamse postmodernisme?

Walter Soethoudt en ik hebben indertijd meermaals samengewerkt. Op literair vlak hadden we gelijkaardige voorkeuren. Toen Dirk van Bastelaere ons zijn eerste gedichten bezorgde, bestond de term ‘postmodernisme’ nog niet. Wij vonden het knappe gedichten met een esthetische basis. Van Bastelaere was enorm gecharmeerd door de ambachtelijke werkwijze van Contramine en contacteerde me niet lang na zijn debuut bij Soethoudt voor een nieuwe uitgave. Hij had echter nog niet genoeg gedichten klaar. Daarom vroeg hij aan zijn vriend Erik Spinoy om samen te werken. Zodoende verscheen in 1985 bij Contramine Golden Boys, met de cyclus ‘Een kapitein besmeurd’ van Dirk van Bastelaere en de allereerste publicatie van Erik Spinoy, de cyclus ‘Kerkhofbloesems’.

De term ‘postmodernisme’ werd bij ons voor het eerst gebruikt in 1987. Dat jaar verscheen bij uitgeverij Den Gulden Engel een bloemlezing met gedichten van Dirk van Bastelaere, Erik Spinoy, Bernard Dewulf en Charles Ducal, getiteld Twist met ons. Spinoy protesteerde door te verklaren dat Dewulf en Ducal niet onder die noemer thuishoorden. Je kan dus inderdaad stellen dat ik samen met Soethoudt de ontdekker en eerste promotor van het Vlaamse postmodernisme ben, alhoewel ik dat niet mijn voornaamste verwezenlijking vind.

In 1975 pakte Contramine uit met het Tienjaarlijks Tijdschrift, dat zowel een voorbeeld als een karikatuur van een literaire periodiek is. Verschijnt er nog een vijfde nummer?

Het idee voor de oprichting van het Tienjaarlijks Tijdschrift is, zoals zoveel prachtige uitvoerbare en onuitvoerbare ideeën, ontstaan op café. Het was beeldend kunstenaar Eddy Ausloos die het idee lanceerde. Hij legde enkele argumenten voor, maar hoefde mij eigenlijk helemaal niet te overtuigen. Een tijdschrift dat slechts eenmaal om de tien jaar verschijnt, is uiteraard niets anders dan de karikatuur van een literaire periodiek. Op het moment dat het tweede nummer verschijnt, bestaat het blad al tien jaar en zo lang houden de meeste tijdschriften het niet vol.

Aan de meest uiteenlopende schrijvers vroegen we een bijdrage met als onderwerp het thema ‘publiciteit’. Fernand Auwera, Wannes Van de Velde, Michel Oukhow, Jef Geeraerts, Patrick Conrad, Maris Bayar, Henri-Floris Jespers, Nic van Bruggen, Ben Klein, Gust Gils, Jan Christiaens, Wilfried Adams en ik zorgden voor de teksten. Eddy Ausloos leverde zestien figuratieve linosneden die samen een verhaal vormden. Op het achterplat van het eerste nummer werd een kleuterfoto van alle medewerkers afgedrukt.

Omdat er niemand voor een eeuwabonnement had ingetekend, hebben we na het vierde nummer de uitgave stopgezet. Omdat enkele nummers te laat verschenen zijn, heeft het tijdschrift toch zo’n vijftig jaar bestaan. De nadruk lag steeds op het ludieke aspect.

Hoewel u geen officieel lid van de Pink Poets was, werd uw literaire werk vaak in dit kader besproken. Dit had het voordeel dat u dezelfde status verwierf, maar het nadeel dat een eenzijdig beeld van uw oeuvre ontstond. Bleven de twijfel en de scepsis niet meer aanwezig in uw werk dan in dat van de Pinks?

Ik ontmoette de Pink Poets ongeveer driemaal per week in ons stamlokaal, de VECU. Er werd niet alleen stevig gedronken, maar ook veel over poëzie gepraat. Een beïnvloeding kwam daardoor spontaan tot stand, vooral op maniëristisch-esthetisch vlak. Wel verwerkte ik meer ironie in mijn gedichten, waardoor een soort scepsis ontstond. Ook vormden mijn poëziecycli vaak een verhaal terwijl het bij de Pinks meestal om onafhankelijke gedichten ging. Toch heerste er een gemeenschappelijk klimaat, wat door verscheidene critici waargenomen werd.

Na mijn betrokkenheid bij de Pink Poets was ik actief in het ‘echte’ verengingsleven. In 1980 werd ik bestuurslid van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen en kreeg ik de opdracht om de organisatie in het buitenland te vertegenwoordigen. Bijgevolg was ik medestichter van de Europese Vakbond van Schrijversverenigingen. Het bestuur kwam om de twee jaar samen in een Europese grootstad. Op die manier ontmoette ik heel wat belangrijke buitenlandse dichters. Om nauwer met hen in contact te komen, heb ik een aantal gedichten in het Engels geschreven. Mijn werk werd in het buitenland zo gewaardeerd dat er vertalingen verschenen in het Frans, Duits, Servo-Kroatisch, Fins, Bulgaars, Roemeens en Macedonisch. Ik werd ook uitgenodigd om in andere Europese landen voordrachten te houden.

In 2001 bracht uitgever Jan Berghmans uw verzamelde poëzie op de markt. De titel De Witte Wandelaar is ontleend aan het gedicht ‘De schenkels van Kamuro’: ‘[Ik ben] een verdwaalde witte wandelaar.’ Waarom bleef het adjectief ‘verdwaald’ niet behouden? Bent u nog steeds een ‘dromende doler’ of kwam er rust in uw leven?

Het adjectief ‘verdwaald’ is weggelaten omdat ik af en toe bij toeval iets bereik, maar altijd een dromende doler zal blijven. Na De Witte Wandelaar zijn er nog een tiental bundels verschenen, o.m. Een Dandy (2005) waarvoor ik de publieksprijs heb ontvangen. De meeste van die bundels zijn kunstmappen met prachtige bijdragen van beeldend kunstenaar Niki Faes. Waarschijnlijk zullen er nog wel enkele volgen.

Uw laatste bundel De Gedichten van het Gedicht (2018) bevat een cyclus waarin op een humorvolle manier gereflecteerd wordt op de autonomie van het gedicht: ‘Met klem waarschuw [ik, het gedicht,] dan ook iedereen / dat er geen enkele dichter is / die met zijn poten / aan mijn lijf mag komen. / Zo niet sla ik hem / op zijn smoel.’ In welke mate is autonomie realiseerbaar? Zoekt u op deze manier aansluiting bij uw vroege periode als dichter?

Door mijn scepsis zet ik graag de dingen waar ik steevast in geloof op losse schroeven. Ik hoef geen aansluiting te zoeken bij mijn vroege periode als dichter omdat in mijn oeuvre duidelijk een poëtische evolutie op te merken valt.

De autonomie van het gedicht is realiseerbaar als je in de kracht van het woord gelooft en het niet gebruikt om je persoonlijke gevoelens tot uiting te brengen. Een van de voordelen is dat je op deze manier autonome gedichten kan laten samensmelten tot een zelfstandig verhaal.

Na het verschijnen van De Gedichten van het Gedicht heb ik me, in opdracht van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, vooral toegelegd op mijn ‘Literaire herinneringen’. Hiervan zijn al zeventien omvangrijke afleveringen verschenen in De Auteur, het driemaandelijks tijdschrift van de vereniging. Uiteraard wordt deze reeks nog vervolgd.

 

© Andreas Van Rompaey