zaterdag 18 december 2021

Ineke Riem - Laureate van de Melopee-poëzieprijs

De Melopee-poëzieprijs 2021 die het 'beklijvendste' gedicht van het voorbije jaar uit de literaire tijdschriften bekroont gaat naar de Nederlandse dichter en schrijfster Ineke Riem! Dit voor haar gedicht "Pegasus in galop" in 2020 verschenen in een nummer van Poëziekrant. Altijd fijn om via een literaire prijs kennis te maken met een dichter die je nog nauwelijks kent!

De publieksprijs ging dit jaar naar Paul Demets voor zijn gedicht 'Boreaal, een gedicht uit DW B.

Meer info over Ineke Riem:
Website Ineke Riem   
Pegasus in Galop op You tube

Melopee Poëzieprijs 2021

Zie ook onderstaand poëtisch Facebook-bericht van Melopee.






vrijdag 17 december 2021

Audresselles (Odersele) - Hendrik Carette

Bij laag water rust ik hier op de rotsen van het strand
en herleef ik in de frisse zeelucht
met al dat jodium en al dat pekelzout.   

Bij hoog water kijk ik hier met mijn verrekijker
over de grauwe overzeese verten
en vind ik zwarte wieren en zelfs zeepokken.

Bij een storm staar ik hier verwonderd
naar de Turnerwolken of naar een dikke mist
en bid ik stil tot Maria, Stella Maris, Sterre der Zee.
 
Maar zowel bij eb als bij vloed voel ik mij hier goed
met de zo gezonde hoogrode gloed van een kaper
geland bij de gekartelde kaap Gris Nez of Blanc Nez.

En elke zomerwinter en elke lenteherfst wil ik weer
naar daar om even daar te zijn voor de laatste keer.       


© Hendrik Carette





woensdag 15 december 2021

Gebaseerd op fictieve feiten - Philip Hoorne

de werkloze acteur kijkt vervuld van de woede
die hij voelde toen hij de rol niet kreeg tv
en vloekt en vervloekt

niet dat hij het per se beter had gedaan
het gaat in deze wereld niet om beter
wel om het ego en hoe het te strelen
wie al een leven lang speelt kan dat weten

de werkloze acteur schuift bij aan tafel
om samen met zijn vrouw een hapje te eten
na het eten troont hij haar mee naar boven
geeft haar bovenaan de trap een zetje naar beneden

net als in de film


© Philip Hoorne


Voorpublicatie uit de bundel met als werktitel Mens is de naam waarvan de publicatiedatum op dit moment nog niet gekend is.
Meer info over Philip Hoorne op https://philiphoorneskynet.wordpress.com






dinsdag 14 december 2021

Twee soorten adem - Jazz & Poetry

Twee soorten adem - Jazz & Poetry in de Nederlandse Letteren
Samengesteld door Wim Huijser en John Schoorl
Recensie: Frank Decerf


Nogal wat dichters worden door de charme van de jazzmuziek en de hele scène daarrond verleid om hun emoties in jazzgedichten te verwerken, juist zoals weer anderen het niet kunnen laten om de wielrennerij in hun poëtisch schild te voeren. Voor elkeen een passie die tot schrijven aanzet. Alleen komt het er dan op aan om rustig het kaf van het koren te scheiden…

Het moet gezegd dat de samenstellers van Twee soorten adem in hun opdracht zijn geslaagd. Voor mij ligt een heel interessant boek dat anders is dan de andere jazzbundels die ik tot nog toe kreeg toegestuurd. De grafische vormgeving door Edwin Smet heeft mij bekoord. Dit boek is een stuk volwassener dan de vorige themabundels die mijn revue passeerden. We krijgen waar voor ons geld. 120 bladzijden vol kleurrijke foto’s van optredende jazzgrootheden, veel interessante interviews met o.a. Bernlef en het ensemble SilentLive, passende illustraties van o.a. Willem Switker, historisch archiefmateriaal, kunstwerken van Paul Turkry, Paolo Steffan, Jef Lambrecht, RoBie van Outryve, Erzsebet Nagy Saar en Louis Joos.

De samenstellers gingen in het Nederlands taalgebied op zoek naar dichters die dit boek konden versterken. In die queeste moest überhaupt een strenge keuze gemaakt worden. Volgende namen kregen hun voorkeur: John Schoorl (samensteller), Wilfried de Jong, Mischa Andriessen, Roger de Neef, Fred Papenhove, Barney Agerbeek, Reinold Wideman en Guy van Hoof. Deze dichters serveren in Twee soorten adem een totaal van 43 jazz gerelateerde gedichten.

JAZZ

Het gaat altijd over de rand en de nabijheid
van een grens waar de pijn is, of verder nog
dan de rand, net voorbij de ervaring.
Geboren om de ruimte op te zoeken
is leven te beperkt, een vierkant op stelten
terwijl de tijd zich uitbreidt
zonder beperkingen of grenzen
van het vierkant dat de kamer is, of het podium
of de stad, waar wij de rol spelen van bedelaars
in een donker heelal.

Jazz is geen chaos
maar precies de vrijheid
om ermee om te gaan
de discipline
om niet te ontsporen.

Elke verandering van ritme
elke noot die als een verschrikt dier opspringt
als een bewegend object in de ruimte
is er om de vrijheid mee op te vullen en vorm te geven.

© Guy van Hoof

Bij elke van de, bovenvermelde, dichters vinden we, en dit is natuurlijk vanzelfsprekend, een individuele insteek, verschillende invalshoeken en affiniteiten die als centrale focus de liefde voor  jazzmuziek bewijzen. Door de manier waarop dit boek is samengesteld kun je dit werk als kijk-, lees- en leerboek beschouwen. Het is een interessante uitgave dat een breed publiek kan aanspreken. Eenvoudig doorheen het werk bladeren is al genoeg om te genieten en stil te staan bij het werk van de kunstenaars en illustratoren. Het unieke fotomateriaal is zorgvuldig gekozen en de interviews verdiepen het inzicht in deze boeiende wereld.
Bij Twee soorten adem hoort een audioboek, maar dit heb ik niet ontvangen, dus kan ik er niets over zeggen.

Twee soorten adem, Samenstellers : Wim Huijser en John Schoorl, Azul Press, Maastricht/Amsterdam, 2021, ISBN 978-94-92401-42-7

© Recensie - Frank Decerf








zaterdag 11 december 2021

Een nieuwe vlinder

Recensie van 'Giraffen', de debuutbundel van Ingrid Strobbe                 
door Frank Decerf


Volgens Ingrid Strobbe charmeren giraffen en daarom ontstond deze bundel. De auteur heeft er zeker halsreikend naar uit gekeken, want het betreft hier een debuutbundel. Een nieuwe vlinder landt in het mijnenveld van de Vlaamse literatuur…

Qua vormgeving is Giraffen een heel aantrekkelijk boekje geworden. 54 bladzijden poëzie, vakkundig samengebracht en vorm gegeven door Eric Geerts. De auteur wil geweldloze gedichten brengen. Ze verdeelt haar aanbod in 3 cycli waarin ze door middel van een biechtsessie haar poëtische inzichten aan de buitenwereld openbaart. Ze poneert interessante stellingen zoals daar zijn: poëzie is constructieve communicatie, gaandeweg leer ik dat poëzie een uitweg biedt of schrijven vereist een leerproces.

Wat voor een mens ik was

nu de glim van mijn lach
mijn handen gevouwen
vraag ik me af wat voor een mens ik was 

ik was een mensje
van dag één
geïnteresseerd in ruimte

geboren en getogen tussen jakhalzen
zocht ik in de hals het mals
van de tong

ik was een meisje dat een meesje imiteerde

onder de indruk van de geestestoestand van taal
kroop ik weg
in mezelf een bunkertje
autistisch zo je wil
en maar voelen, voelen, voelen

af en toe een gedicht dat levensreddend was

ik was een vrouw die de ladder in haar kous
de ladder liet
waar de enige kraanman het raam kwam hijsen
over het zadeldak heen
het glas waardoor ik dagdroomde
een toekomst had als danseres, zangeres, stewardess
op wolken

breien, naaien, afhaken waren
mijn bezigheden
ik moest leren zwijgen
doorzetten, koffiezetten en daarbij rustig blijven

de oude man die me het leven gaf
(en ik maar dromen van een werkbeurs)
zei me dat een mens een mens kon worden
dat ik liefde was
mijn borstje rood

mijn lichaam van ivoor zou echt niet doodgaan


Giraffen bespeelt een wijde waaier aan thema’s; een allegaartje waar eenheid ontbreekt. De auteur zaait een gezonde dosis humor en relativeert aldus. Ze gebruikt sterke contrasten, aantrekkelijke metaforen die spanning en nieuwsgierigheid oproepen. Ze houdt ervan om de lezer op het verkeerde been te zetten. In deze bundel is geen enkele giraf te vinden… Strobbe speelt op een pientere manier met haar lezers. Haar taal is wars van intellectualisme. Gelukkig. Ze houdt van anonieme personages die zij voyeuristisch vastlegt. Af en toe laat ze haar versregels uitlopen; te ver uitdeinen en dat leidt tot krachtverlies. Haar observaties verliezen soms het brandpunt. Alles wat haar pad kruist, grijpt ze aan. Een keuze… Ze laat haar vocabularium ongeremde associaties oproepen, dat zorgt er soms voor dat de eerste lezing vertraging eist. Het is moeilijk om de verwarring te ontknopen. Ze is sterk in het behandelen van verstarde communicatie in zinkende relationele conflicten. Hier en daar serveert ze gecontroleerde kritiek.

Giraffen is een bundel waarvan je eigenlijk onderhuids aanvoelt dat we van deze Ingrid Strobbe nog veel mogen verwachten. Zoals ze zelf bevestigt, zit ze nog in een leerproces. Maar globaal fluistert dit werk mij vertrouwen in. We hebben niet te maken met een eendagsvlinder. Ik heb al zwakkere bundels gelezen.

Giraffen, Ingrid Strobbe, eigen beheer,2021

© Frank Decerf









vrijdag 10 december 2021

Zie ze daar ontdaan - Bart Vonck

(1)

Staat ons te wachten met in zijn handen wachten, wat er in zijn handen
kan liggen als ontwapenend zuiver maar gevaarlijk. Ons staat zo
te wachten wat wij niet willen wat ons te wachten staat.

Tot het zich omkeert en zich in ons nekvel vastbijt.


(2)

Ook als we niet willen staat ons dat te wachten, als het allemaal doorgaat
zoals ons te wachten staat. We staan ons rondom met toegeslagen schreeuw
te mekkeren dat het geen pas heeft zoals wij daar staan, zo.

En onze mond een vuurhaard.


(3)

Komen we ons nooit meer los van onszelf daar in lompen gevorderd, zo
schijnt het leven ons toe. En wij ontnemen het zijn schittering zoals wij hen
van het leven ontnemen wat ons te wachten staat.

(4)

Zie ze daar aangedaan staan en ontdaan in hun naakte vluchten
dat zij op zee voor ons uitplooien om ons vergeefs te vlug af te
zijn en ons alles te ontnemen wat wij al lang geleden
verspeelden maar het niet wetend staan wij rondom ons,

de gelederen gesloten, rond wat ons zo te wachten staat. 


© Bart Vonck


(Werk in voorbereiding)






donderdag 9 december 2021

Mesmess - Bart Vonck

 Mesmess (1)

Nooit gedacht
dat zo intiem
een mes
en de lente
gebeurden
op die dag,
dat er die dag
een gat
zou vallen
in alles
wat ik
had


Mesmess (2)

Ik streefde
tegen plotse vijand
in die opgeheven hand;

ik kon niet lezen niet
verkeerd begrijpen
toen het tot me

doordrong
in mijn borst
en ik tierde;

erger dan die steek
kon het niet worden;
gaf me gelijk het mes

en ongelijk gelijk;
zoals ik niet leek
op mezelf

in mijn woorden
meerduidig maar
eenduidig

toen het stak;
geen rijpe woorden
rapend;

het stak me tegen


Mesmess (3)

Zo kwam mes met
zijn verroest gezicht
op mij gericht;

uit mijn ogen
wilde ik hem;
geen zicht hoe

hij daar stond
te briesen,
geen tegen-

spraak
duldend;
de stakker

die ik tegen-
sprak die ik
tegensprekend

de woorden
ontnam
die ik voor

later voor erger
had bewaard;
toen mijn long

zich
van hem los-
zong,

en naar
adem
hapte


© Bart Vonck


Uit de bundel 'Mesmess' die in maart 2022 verschijnt bij Uitgeverij P.












woensdag 8 december 2021

Messteek - Bart Vonck

Eereergisteren was het.
De zon had het verleden uitgebrand.
In het holle hol van heden
sliep een mens zijn afkomst uit.
Een kwade droom
had hem daar verloren.
Ook morgen trekt een litteken
een streep door de rekening.
Alles is betaald, zelfs het mes is gezet.
En het verse bloed gedronken,
beklonken. Prosit!
Eergisteren was het.
Alsof vandaag. 


© Bart Vonck


Uit de bundel 'Mesmess' die in maart 2022 bij Uitgeverij P in Leuven verschijnt. 



 




zondag 5 december 2021

vrijdag 3 december 2021

In plaats van reddingsboeien te gooien strooi ik met gedichten

 Uitreiking VWS-prijs 2021 aan Herman Leenders

Uitreiking VWS-prijs. Vlnr Koen D'haene, Renaat Ramon en Herman Leenders


Op zondag 28 november 2021 werd bij Piano's Maene in Ruiselede, de woonplaats van de dichter, de VWS-prijs voor 2021 uitgereikt aan dichter en romanschrijver Herman Leenders.

Het ontroerende dankwoord van de dichter staat intussen online op 'Dun lied donkere  draad', de VWS-blog. Een extract:

"In plaats van reddingsboeien te gooien strooi ik met gedichten , dat klinkt misschien niet optimistisch op een dag als vandaag, maar toch geloof ik in die gedichten. Literatuur kan dan misschien de klimaatopwarming niet tegenhouden, de vluchtelingenproblematiek niet oplossen en de biodiversiteit niet herstellen, literatuur kan wel zorgen voor een verhaal, want zonder verhaal bestaat er geen betekenis. We leven in het verhaal dat – onder andere, maar niet alleen – door de literatuur wordt geschreven"... (link naar het volledige dankwoord)

Tevens werd zondag laatst tijdens de voorstelling van 'Jaarwerk MMXXI', het 7° jaarboek van de VWS, ook 'Het huis van de dichter', het verzameld werk van Herman Leenders nog 's voorgesteld. Eerder was een voorstelling van het boek vanwege de bekende Covid-perikelen niet kunnen doorgaan. 

Hieronder het titelgedicht uit de verzamelbundel.

Het huis van de dichter


ik ben niet de dichter van een huis
of van een tuin niet van een land of een dorp
ik ben niet de dichter van een vrouw
een revolutie of een geschiedenis
niet van een verzameling schelpen of stenen
boeken of beelden

er is geen ander huis dan dit huis
geen andere tuin dan deze
elke vrouw die zich hierin kan vinden
elke geschiedenis die zich zal herhalen
er bestaat geen andere verzameling
dan woorden bijeengehouden door gedichten

© Herman Leenders


Het huis van de dichter bij Uitgeverij P
Thuissite Herman Leenders
Dun lied donkere draad - VWS-blog
Ik had een droom - dankwoord van Herman Leenders

Herman Leenders tijdens zijn dankwoord

donderdag 2 december 2021

Draad - Jozef W. Boom

Proloog

Tijdens mijn middelbareschooltijd ontving mijn vader een aantal keer per jaar een enveloppe met daarin een handgeschreven brief van een voor mij onbekende vrouw. Welk verhaal daarachter zat ben ik tot op de dag van vandaag niet te weten gekomen. In huis werd er voor zover ik mij herinner niet over gesproken, en de keren dat ik mijn vader er zelf naar heb gevraagd, was zijn antwoord altijd ontwijkend.

I

‘Als je denkt dat je alles al hebt meegemaakt, dan heb je het mis,’ fluisterde ze in mijn oor.
‘Wat bedoel je daar nou mee?’ reageerde ik fel, terwijl ik terugdeinsde.
‘Precies zoals ik het zeg. Dat als je denkt dat je alles al hebt meegemaakt, er altijd wel weer iets nieuws gebeurt.’
‘Hm, dat kun je nou wel zeggen, maar ik geloof daar niet meer in.’

In een poging het gesprek tot een einde te laten komen, liep ik naar de keuken. Het was een druilerige maandagavond en we hadden net een lange wandeling gemaakt. Nog geen maand geleden hadden we elkaar ontmoet en nu al bleef geen onderwerp onbelicht. Alsof er vanmiddag nog niet genoeg besproken was, dacht ik geïrriteerd. Eenmaal aangekomen in de keuken wist ik niet meer wat ik er ook weer te zoeken had.

‘Wat zullen we eten?’ klonk het vanaf het balkon.

II

Vanochtend was ik in alle vroegte vertrokken naar mijn nieuwe baan. Het postorderbedrijf waar ik aan de slag zou gaan was pas uit de grond gestampt en op zoek geweest naar een manager. We lazen het samen in de krant. Omdat ik al maanden thuiszat had ik - met name omdat zij bleef aandringen - een sollicitatiebrief geschreven. Tot mijn verbazing was ik uitgenodigd voor een gesprek en had ik de baan gekregen.

Zonder te weten wat me te wachten stond raasde ik over de snelweg. Uit de speakers van mijn Saab Combi-Coupé klonk de stem van Paul Simon. ‘You read your Emily Dickinson, and I my Robert Frost.’ Steeds als ik die zin hoorde nam ik me voor om eens op te zoeken wie die twee nou waren geweest. Maar tot op heden was dat er om onduidelijke redenen nog steeds niet van gekomen. Misschien leefden ze zelfs nog wel, dacht ik, al leek me dat niet erg waarschijnlijk. Na ongeveer een half uur draaide ik de snelweg af, en al gauw zag ik een enorme loods op me afkomen. Ik parkeerde mijn Saab dichtbij de ingang van het gebouw. Gekleed in mijn voor de gelegenheid gesteven lichtgrijze overhemd, matzwarte colbertje met bijpassende pantalon en Chelsea boots liep ik op de grote draaideur af. Bij de receptie noemde ik mijn naam en vroeg naar de manager. Maar terwijl ik dit zei, bedacht ik me dat die er natuurlijk niet was, want die rol zou ik zelf gaan vervullen.

‘De manager is er niet,’ grapte de receptioniste alsof ze mijn gedachten kon lezen, terwijl ze ondertussen nonchalant mijn voorkomen keurde. ‘Wel verwacht de directeur u op zijn kantoor. Als u rechtdoor gaat en vervolgens tweemaal linksaf slaat dan ziet u vanzelf kamer 505. Daar moet u zijn.’

Zonder dat het echt tot me doordrong volgde ik de aanwijzingen. Het viel me op dat er alleen even kamernummers waren, en het verbaasde me dan ook dat ik niet veel later inderdaad een bordje zag met kamernummer 505. Voorzichtig klopte ik op de deur, die nog geen seconde later openzwaaide. Met een brede glimlach werd ik ontvangen.

‘Je hebt het gevonden zo te zien?’ bulderde de directeur. Ik herkende hem van het sollicitatiegesprek dat ik nog geen week geleden had gehad. De man was niet fysiek aanwezig geweest, maar vulde desondanks het grootste deel van de ruimte met zijn virtuele aura via een videobelapplicatie.

‘Je kunt direct aan de slag. Op afdeling E is het een chaos en ook achterin bij de lopende banden, sectie C, is genoeg te doen. Ik zou zeggen: succes!’ Hij liet een stilte vallen, maar leek zich toen te bedenken. ‘En, oja, for the time being kun je mijn kamer wel gebruiken. De komende maanden ben ik namelijk op excursie in het buitenland. Azië om precies te zijn.’ Waarbij hij me, terwijl hij zijn laatste woorden uitsprak, een vette knipoog gaf.

III

‘Wat zullen we eten?’ herhaalde ze.
Ik bromde dat er nog eend in de vriezer lag en dat ik die best kon gebruiken. Ik zou er dan ook een smaakvolle bouillon mee kunnen maken voor bij een kom sobanoedels.
‘Dat heb ik nog nooit gegeten. Maar het klinkt erg goed,’ antwoordde ze.

Langzaam begon ik met de voorbereidingen. Ik zette een grillpan op het fornuis en sneed de prei in repen. Vervolgens sneed ik de eend in plakjes van precies acht millimeter en begon ze te grillen. De pan siste toen ik de stukjes eend erin legde. Ik zette het vuur lager en legde de prei naast de eend. Niet veel later haalde ik de ingrediënten er weer uit en bereidde met dashi, sojasaus en mirin een heerlijk geurende bouillon. In twee kommen serveerde ik de noedels, eend en prei met de bouillon. Ik garneerde het geheel met geraspte daikon en stukjes yuzuschil.

We lieten het ons smaken en aten gulzig. Na afloop rookten we samen een sigaret uit haar pakje Vogues. Sinds ik haar kende was ik begonnen met roken, en dat beviel eigenlijk wel goed. Alsof het nooit anders was geweest namen we de dag door. Ze vertelde dat ze de hele dag in de universiteitsbibliotheek aan haar scriptie had zitten werken, waarmee het naar haar zeggen ‘geen millimeter opschoot’. Tijdens de lunchpauze had ze een wandeling gemaakt met een vriendin, zoals ze wel vaker deed. Het kletsen over alledaagse dingen luchtte haar op, en de frisse neus had ze nodig gehad om überhaupt aan de middag te kunnen beginnen.

Ondanks dat de week nog maar net was begonnen, vroeg ik me af of het al bijna weekend was. ‘Ik leef om te werken,’ had een goede vriend ooit tegen me gezegd. Inmiddels was ik hem, misschien wel om diezelfde reden, uit het oog verloren. Maar toch stonden zijn woorden me nog altijd helder voor de geest. Wat een verschillen bestaan er toch tussen mensen, bedacht ik me. Want ook ik wist: zonder werk geen eten en zeker geen vers getapte biertjes. Maar als het even zou kunnen mocht het wat mij betreft ook wel zonder die dagelijkse sleur.

IV

Enkele weken later was ik dan ook weer ontslagen.

‘Het was me niet gegund,’ zei ik, in een poging de boel luchtig te houden. Maar mijn vriendin, want zo was ik haar inmiddels gaan noemen, kon er niet om lachen. Vervolgens poogde ik haar op te vrolijken met een potje pingpong, maar ook dat mislukte hopeloos. Het leek wel of ze er alleen maar onrustiger van werd. Uiteindelijk gingen we vroeg naar bed, waar ze weer wat tot bedaren leek te komen. We vreeën lang en intens - iets waar ik blijkbaar wel goed in was - terwijl Moon Safari van Air op repeat stond.

V

Zoals dat gaat in een nieuwe relatie waren er ook dingen waar ik aan moest wennen. Om wat voorbeelden te geven: haar handdoeken waren keihard, want die waste ze zonder wasverzachter; ze droeg niet iedere dag make-up maar alleen wanneer ze zin had, ‘want anders herkenden mensen haar niet meer zonder’; in haar koelkast stonden nooit koude blikjes frisdrank of bier, of beter gezegd was haar koelkast eigenlijk altijd vrijwel leeg; haar rollen wc-papier lagen in een opengescheurde plastic verpakking op de grond naast de pot; ze zoende me soms zonder tong, wat ze ‘kussen’ noemde; ze aanbad mijn penis, zoals ik dat nog nooit iemand had zien doen, waarbij ze niets gaf om ‘het troepje’, zoals ze sperma noemde; ze was soms uit het niets bang, waarna ze snel onder de dekens verdween ‘om rustig te worden’; en misschien wel het belangrijkste, en tegelijkertijd ook het leukste: ze luisterde naar muziek die ik nog niet kende.

VI

‘Welke dag is het vandaag?’ vroeg ik haar met mijn hoofd nog diep verzonken in mijn kussen.
‘Volgens mij is het vrijdag.’
‘Hoe kon ik dat vergeten? Ik heb vandaag een belangrijke afspraak,’ reageerde ik terwijl ik mijn ogen probeerde te openen.
‘Dat heb je me helemaal niet verteld, wat ga je doen?’
‘O, ik moet nog wat dingen regelen voor mijn nieuwe appartement.’
‘Leuk, wat moet er nog gebeuren?’
In werkelijkheid moest ik met mijn ex-vriendin naar de notaris om ons geregistreerde partnerschap te ontbinden, maar ik had geen zin om het daar nu over te hebben. Dus antwoordde ik: ‘Schilder, Wi-Fi, dat soort dingen.’
‘Wat leuk, ik wil je wel helpen. Mijn moeder zegt altijd dat ik ontzettend handig ben. “Lekker praktisch,” noemt ze dat.’
Ik dacht even na, en antwoordde toen: ‘Dat hoeft niet hoor, ik laat het wel doen, net zo makkelijk.’
Met lichte tegenzin stemde ze in.

We waren even stil.

‘Je vertelde me laatst dat je dacht dat je alles al hebt meegemaakt. Nou, ik weet iets dat je nog niet hebt meegemaakt! Vanochtend liep ik naar de supermarkt omdat ik niks in huis had voor het ontbijt, toen ik mijn beste vriend tegenkwam. Hij vertelde me dat hij gisterenavond zoiets raars had beleefd. Wil je het horen?’
‘Hmhm, ja hoor,’ knikte ik afwezig.
‘Graag of niet.’
‘Ik ben één en al oor,’ loog ik.
‘Het begon toen mijn vriend op straat werd aangesproken door een jongen die hij kende van vroeger, een bekende uit zijn jeugd om het zo maar te zeggen. Na een kort gesprek over en weer, nodigde die jongen hem uit voor een feestje. Omdat hij toch geen andere plannen had stemde mijn vriend in. Nadat hij even naar huis was geweest om zich op te frissen en andere kleding aan te trekken, belde hij aan. Er kwam niemand, dus duwde hij de deur die op een kier stond zelf maar open. Het halletje waar hij instapte werd afgeschermd door twee lange rode velours gordijnen, waarachter een harde beat klonk. Hij hing zijn jas op en opende enigszins op zijn hoede de zware gordijnen.’

Ze stopte even om adem te halen, en ging toen verder.

‘Dit zul je niet geloven, maar mijn vriend vertelde me toen het volgende. In een enorme kamer met een metershoog plafond versierd met allerlei ornamenten, zag hij overal waar hij keek mensen dansen. In een van de hoeken van de kamer flakkerde een kampvuur, maar toch stond de ruimte niet vol rook. Op grote ronde tafels stonden twee dansende beren. Aan het plafond hing een reusachtige discobal. Met open mond keek hij naar de bal met daarop oneindig veel spiegeltjes, waarbij hij een glimp opving van een podium. Hij draaide zijn hoofd ernaartoe, en zag aan weerszijden ervan eveneens de rode velours gordijnen, maar nu vele maten groter. Op het podium zag hij een man op een steeds kleiner wordend fietsje rondjes rijden. Iedere keer als hij dacht dat het fietsje niet kleiner kon, kreeg de man het toch voor elkaar om een nog kleinere versie tevoorschijn te toveren. Hoe kleiner het fietsje, hoe harder het gejoel uit de zaal klonk.’

‘De jongen die mijn vriend had uitgenodigd kwam op hem af en omhelsde hem. Enigszins ongemakkelijk klopte hij hem op zijn rug. ‘Doe alsof je thuis bent! Pak gerust een biertje of iets anders uit de koelkast.’ En terwijl hij naar de hoek met de koelkast wees, liep hij ook alweer verder.’

‘Omdat hij eigenlijk best zin had in een biertje, liep mijn vriend naar de koelkast en pakte een Peroni. Vervolgens baande hij zich een weg door de mensenmassa richting de beren. Hoe dichterbij hij kwam, hoe vreemder hem de situatie voorkwam, onwaarschijnlijk zelfs. Hoe was het mogelijk? Waar was hij beland? Zijn ongeloof was hem blijkbaar aan te zien, want het meisje dat naast hem was komen staan vroeg glimlachend: ‘Je bent zeker nieuw hier?’ ‘Klopt,’ antwoordde hij schamper, waarbij hij oogcontact maakte. Geen normaal oogcontact, bedacht hij zich later. Het viel hem op dat haar ogen oneindig diep leken. Terwijl hij erin verdronk tikte een beschonken Engelsman hem ruw aan. ‘If you touch her, I will touch you,’ lalde hij met een enorm accent. Uit zijn stem en houding viel niet op te maken of het ging om een grap of dat hij serieus was.’

Terwijl ik aanvankelijk met enige tegenzin naar het verhaal had geluisterd, was inmiddels mijn interesse gewekt. Mijn vriendin merkte dit op en ging vlug verder.

‘Richting het einde van de avond probeerden mensen bij het kampvuur indruk op elkaar te maken met party tricks. Na van een afstandje een aantal extreem flexibele gewrichten in actie te hebben gezien, en de meest obscure geluiden te hebben gehoord, merkte mijn vriend op dat de Engelsman richting het kampvuur kwam lopen. Terwijl hij de dollende menigte gadesloeg, begon de Engelsman uit het niets keihard en sarcastisch te lachen, op een haast bezeten manier. Blijkbaar zinden de trucjes hem niet, want hij was in alle staten en schreeuwde boven de muziek uit dat hij ook een goede party trick kende. ‘I can break a neck in about three seconds,’ brulde hij. Alsof het zo moest zijn viel plots de muziek uit. Alle ogen richtten zich op mijn vriend. Waarom op mij, vroeg hij zich af. Op dat moment zag hij de Engelsman met twee handen voor zich uitgestoken op zich afkomen waarna het beeld op zwart ging.’

‘De volgende ochtend werd hij wakker in een ruimte die hij niet kende. Toen hij beter om zich heen keek, zag hij dat hij zich in een ziekenhuis bevond. Hij wilde met zijn handen de slaap uit zijn gezicht wrijven, maar merkte dat er iets anders was dan anders. Hij keek eens goed en zag dat het niet zijn eigen handen waren. Onmiddellijk sloeg hij de dekens van zich af en inspecteerde de rest van zijn lichaam, dat hij ook niet als zijn eigen herkende. Vlug stond hij op om in de spiegel te kijken. Hij zag dat hij nog wel zijn eigen gezicht had, maar de rest van zijn lijf, vanaf zijn nek tot aan zijn tenen, was vervangen door het lichaam van iemand anders. Bij de artsenvisite probeerde hij na te gaan hoe dit precies zat. De plastisch chirurgen deden alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, en ook de verpleegkundigen die hem hielpen lieten niets merken. Het leek wel alsof het nauwelijks zichtbaar was wat er was gebeurd, zo knap was het gedaan, terwijl hij ervan overtuigd was dat dit ’s werelds eerste full body transplantatie moest zijn geweest.’

‘Mijn vriend heeft me vanochtend zelfs zijn penis laten zien, en inderdaad, die leek totaal niet op hoe hij er eerst uitzag,’ besloot ze het verhaal.

Ondanks dat ik wist dat dit verhaal niet was verzonnen, zei ik tegen mijn vriendin: ‘Geloof je dit nou allemaal echt? Wat een onzin.’

VII

Af en toe leek het net of ik in een film was beland. De ene dag was nog onwerkelijker dan de andere. We achtbaanden ons een weg door de weken, waarbij we geen moment tot stilstand leken te komen. De intensiteit weerspiegelde zich in momenten van hevig genot, die zich afwisselden met zogenaamde ‘onrustige’ momenten, waarop ik me afvroeg wat er toch voor zorgde dat er zo’n spanning tussen ons ontstond.

Op een ochtend namen we in alle vroegte de bus. Ze vertelde me dat ze deze lijn wel vaker nam omdat die haar afzette aan het begin van haar favoriete wandeling. Nadat we de heuvel hadden beklommen en ook weer waren afgedaald, wachtte ons een welverdiende kop koffie. Deze dronken we zwart, waarbij iedere slok ons nieuwe kracht gaf. Hierna hadden we nog geen plannen, dus besloten we naar het dichtstbijzijnde stadje te lopen. We streken neer op een terras, en vermaakten ons, onder het genot van meerdere vers geshakete cocktails, met alles wat er om ons heen gebeurde. In de namiddag, in de ondergaande zon, speelden we badminton op straat alsof ons leven ervan afhing. Hierna aten we in een Pools restaurant, waar we allebei kozen voor een huisgemaakte schnitzel met aardappeldumplings. De maaltijd was veel te riant, waardoor we er de volgende dag nogmaals van hadden kunnen eten.

Ik voelde iets door mijn aderen gieren, waarvan ik niet wist wat het precies was. Maar gaandeweg begon ik te geloven dat ik inderdaad nog niet alles had meegemaakt.

VIII

Op de terugweg merkte ik dat er iets niet in de haak was. Ik probeerde dat gevoel te onderdrukken, maar zoals dat gaat maakt een kat in het nauw rare sprongen. Wanhopig probeerde ik erachter te komen wat er aan de hand was, maar mijn vragen leken averechts te werken. Toen we bijna thuis waren vertelde ze me dat ze die avond liever alleen wilde zijn. Op dat moment wist ik eigenlijk al dat ik haar nooit meer zou zien.

‘Jullie zijn met elkaar mee gaan trillen, als twee snaren van een muziekinstrument,’ analyseerde een vriend van me later. ‘En zoiets kan twee kanten op gaan.’ Twee kanten op gaan? Wat had hij daarmee bedoeld?

Na enige tijd begon er iets te dagen.

IX

Zo plots als ze in mijn leven was verschenen, was ze er ook weer uit verdwenen. Ik ging bij haar vriendinnen na waar ze naartoe kon zijn gegaan. ‘Waarschijnlijk naar haar ouders,’ zeiden ze. ‘Dat doet ze wel vaker als ze het even niet meer weet.’

Het even niet meer weet? Wat niet meer weet? Ik was in de war en wat ik ook probeerde, ik kreeg geen contact meer met haar. Allerlei vragen speelden door mijn hoofd. Waar was het mis gegaan? Had ik dit kunnen voorzien? Of anders kunnen aanpakken? Of had ik eigenlijk altijd al geweten dat het zo zou lopen?

Ik overwoog om haar met mijn Combi-Coupé op te zoeken, maar realiseerde me dat er vast een goede reden was dat ze het contact had verbroken. Hoe moeilijk het ook was, ik zou het ermee moeten doen. Ondanks dat ze plotseling was verdwenen, voelde ik heel sterk dat ik voor altijd een deel van haar met me mee zou dragen. En terwijl ik dit dacht, vroeg ik me af of dat andersom ook zo zou zijn.

Opeens herinnerde ik me dat mijn vader tijdens mijn middelbareschooltijd een aantal keer per jaar een handgeschreven brief kreeg. Ik had hem ooit horen zeggen dat de brieven van een vrouw afkomstig waren die verliefd op hem was geweest. Het feit dat zij hem nog steeds schreef baarde mij als scholier wel eens zorgen. Al stelde het me gerust dat mijn moeder ook van haar bestaan afwist. Ik had nooit begrepen waarom die vrouw zoveel jaar na dato nog altijd verwoede pogingen deed om mijn vader te veroveren. Nu besefte ik dat dit wellicht niet de reden van haar schrijven was geweest, maar dat er ook andere motieven bestonden.

Zou dat ook de manier zijn waarop ik met mijn vriendin verbonden zou blijven? Of zou het bij ons anders lopen?

Epiloog

Jaren later ontmoette ik op een middag een man in het park bij mij om de hoek. We raakten aan de praat en voordat ik het doorhad vertelde ik hem het hele verhaal van mij en mijn vriendin. Ik herinner me niet meer de precieze formulering van zijn woorden, maar hij vertelde me dat sommige mensen met elkaar verbonden raken en elkaar niet meer los kunnen laten. Hij had het over een denkbeeldige draad. Ik weet nog dat hij iets vertelde over dikke en dunne draadjes. En dat het er volgens hem om ging hoe je met dat draadje omgaat. Blijf je vechten om het te verbranden, of laat je het bestaan?

Toen ik eenmaal weer thuis was legde ik Bruised Orange op mijn pick-up. Met licht raspende stem zong John Prine: ‘That’s the way that the world goes ‘round’, terwijl ik ondertussen het gesprek met de man in het park door mijn gedachten liet gaan.

Inderdaad, dacht ik, wat je ook met het draadje deed, de uitkomst kon best wel eens hetzelfde zijn. En ondertussen draait de wereld gewoon haar rondjes.


Jozef W. Boom
Nijmegen, februari - oktober 2021





maandag 29 november 2021

Voorstelling Jaarwerk MMXXI en uitreiking VWS-prijs aan Herman Leenders

Gisteren werd in de knusse concertstudio van Piano's Maene in Ruiselede 'Jaarwerk MMXXI', het jaarboek van de VWS, voorgesteld. Aansluitend werd Herman Leenders gehuldigd als laureaat van de VWS-prijs 2021. Hij ontving een felbegeerd kunstwerk van Renaat Ramon.

Ondanks de beperkende Covid-omstandigheden ('het lijkt wel een gemaskerd bal in het kasteel van Maene' zei Herman Leenders in zijn ontroerend dankwoord) werd het een erg stijlvolle en aangename literaire voormiddag.

Wil je ook het jaarboek ontvangen? Dat kan. 'Jaarwerk MMXXI' telt  185 bladzijden en kost 25 euro.

Lid worden van de vereniging is nog een beter idee. Dan betaal je 30 euro en krijg je elk jaar het jaarboek gratis toegestuurd. Bovendien word je dan uitgenodigd op de boekvoorstelling en prijsuitreiking.

Meer info -> janbonneure@skynet.be

En verder is één zaak nu al zeker: Op naar 2022!

#VWSprijs2021 #VWSJaarboek #VWS #HermanLeenders #RenaatRamon #JaarwerkMMXXI
 
Herman Leenders ontvangt de prijs

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Hendrik Carette in zijn Laudatio voor laureaat Herman Leenders
 
 
 
"Na de voorstelling" - Willy Spillebeen en Herman Leenders

Cover Jaarwerk MMXXI

"Na de voorstelling" - Stefaan Pennynck - Koen D'haene en Paul Rigolle
Renaat Ramon bladert in het VWS-Jaarboek


 

zondag 28 november 2021

De Moordenaar uit een Stad tussen Heuvels - Nellie Mandel

Rue de la Petite Boussole. Een straat in een tweederangs provincienest waarvan de meest invloedrijke bewoner, historisch gezien, een dichter uit de late negentiende eeuw is, jong gestorven en auteur van slechts een vijftigtal poëtische teksten. Zijn bronzen buste staat tegen de zijgevel van de mairie, waar hij geen toeristen trekt. Meestal waait de wind er vanuit het westen, honderd kilometer verderop is er de zee, een trage rivier splijt het stadje in twee min of meer gelijke maar even verwaarloosbare delen. Tot daar mijn meest recente schuilplaats.
    Een moordenaar is op komst, zijn adem beroert reeds de bladeren van de oranjeboom naast het huis, hij draagt zoals gebruikelijk een grijze kapmantel en daaronder is zijn lichaam ziek en uitgemergeld. Wilskracht houdt hem overeind, nu hij niet langer meer een opdrachtgever heeft aan deze kant van het leven. Zijn naam wordt door geen zinnig mens meer uitgesproken, uit angst hem tot onverantwoorde daden te verlokken. Zoals ieder mens heeft een moordenaar ambities en kent hij pijn. Zoals ieder mens wordt hij al te vaak geplaagd door melancholie. Deze moordenaar is echter in meer dan één betekenis waanzinnig, en daarom is hij onvoorspelbaar.
    De straat is niet helemaal verlaten: twee oudere koppels wandelen, op enkele meters van elkaar vandaan, naar het zuiden toe, op zoek naar een warmte die ze in dit seizoen niet zullen vinden. Ik kijk hen achterna, hopend op de dauw van hun herinneringen. Eén hoog sta ik voor het raam, waar ik een kille kamer betrek in een goedkoop en tochtig pension met blauwe buitenmuren. Rue de la Petite Boussole, waar veertig jaar geleden per toeval een aanslag op de president werd verijdeld. Wanneer de wind even keert, wat hij zelden doet, hoor ik een traag, razend geluid, waarvan ik me de herkomst niet wil herinneren.
    De man die naar dit stadje komt, besteedt geen aandacht meer aan zijn herinneringen noch aan die van anderen. Zelfs zijn leeftijd herinnert hij zich niet meer, en allicht lacht hij om ieder die hem om genade smeekt. Waarom – zo zou zijn argument kunnen zijn – zo vasthouden aan een leven wanneer dat pertinent zinloos is? Deze man, die ik mij al te goed uit mijn eigen kindertijd herinner, heeft naar eigen zeggen het gezicht van een potentiële Schepper aanschouwd en om diens verbazing gelachen. Is dit werkelijk het geval, hoe onbetekenend is dan inderdaad niet elk mensenleven.

    Plots regent het. In dit deel van het land komt de regen altijd onverwacht. Bewolkt is het hier bijna altijd, wat de melancholie van de lokale bevolking helpt verklaren. Persoonlijk ben ik blij niet uit deze streek afkomstig te zijn, al spendeerde ik mijn vroege jeugd in de buitenwijken van een hoofdstad waar jeugdbenden de straten controleerden. Wanneer ik in hun ogen keek, zag ik toen reeds de koppige dood, en diezelfde blik zag ik zovele jaren later bij de moordenaar.
    Ik overweeg om niet meer naar buiten te gaan. Ik heb niet eens een regenmantel of een paraplu. Ik arriveerde hier, na vele omzwervingen, van op een eiland zonder water, zonder regen. Daar liet ik zowel mijn naam als mijn onschuld achter, ik was er op de vlucht. Geen van beide vond ik belangrijk genoeg om hun verlies te betreuren.
    De hele dag op mijn kamer doorbrengen doe ik echter niet. Ik begeef me naar beneden, naar het salonnetje waar alleen meneer Archibald zit, in zijn eigen fauteuil met de krant op zijn schoot. Hij draagt opnieuw zijn geruite tweedjasje, het enige wat hij nog heeft, en armoede heeft zijn naam in dat jasje gekerfd. Meneer Archibald, zo overdenk ik, heeft evenmin als ik een regenmantel.
    Wanneer ik binnenkom kijkt hij op. Hij was degene die mijn aandacht vestigde op het poëtische werk van de lokale beroemdheid. Een exemplaar van een tien jaar geleden postuum – heel erg postuum – verschenen bundel staat in de bescheiden bibliotheek bij het raam. Ik las enkele dagen geleden een paar van de gedichten en herinner me slechts de middelmatigheid van de metaforen. Meneer Archibald scheen toen mijn teleurstelling te begrijpen.
    Waarom ik de aandacht van een moordenaar heb verdiend? Was het de al te doorzichtige blasfemie aan het adres van een der oligarchen? Schreef ik net een brief teveel aan de redactie van een zogenaamd progressieve krant? Legde ik teveel belangstelling aan de dag voor de uitspraken van een reactionair politicus?
    Misschien draag ik slechts de verkeerde naam, of werd ik geboren uit de verkeerde ouders. Dat alleen is voldoende. Er is niet veel meer nodig dan een blote teen in de vijver van de geschiedenis om het oppervlak van de verdenking te laten rimpelen. Dit geheel baart me echter weinig zorgen. Ik grijp elke verandering in mijn leven met beiden handen aan, ook deze veranderingen die gevaar inhouden.
    Ik hoorde dat de vrouw van meneer Archibald zeven jaar geleden – precies zeven jaar geleden – stierf aan voedselvergiftiging, na het eten van oesters. Oesters moeten hier helemaal van de kust komen. Misschien zijn ze dan niet vers meer. Het is uiteraard veiliger om slechts varkensvlees met gekookte aardappelen te eten. De vrouw van meneer Archibald wilde echter, net zoals ik nu, het risico omarmen. Zij wist toen wat ik nu ook weet: dat risico gevaar inhoudt.
    Misschien bevindt de moordenaar zich nu al in het stadje. Allicht wil hij in een bona fide hotel logeren, waarvan er drie gevestigd zijn aan het plein bij de kerk. Drie hotels in een stadje zoals dit, het lijkt overdreven. Soms, zo vertelde meneer Archibald mij, logeren hier handelsreizigers en officieren. De man die ik moordenaar noem, zal allicht een grote kamer vragen, met een ligbad, en hij zal uitgebreid dineren. Haast heeft hij niet. Hij weet dat zijn slachtoffer niets anders kan dan vluchten. Vervolgens gaat hij opnieuw op jacht, daar houdt hij ongetwijfeld van. Hij houdt van de jacht, de jacht windt hem op. Wanneer hij tenslotte zijn slachtoffer doodt, doet hij dat veeleer uit medeleven, om een eind te maken aan die zinloze vlucht.
    Ik heb echter niet de intentie nog verder te vluchten. In dit stadje komt er een eind aan mijn reis. In de voorsteden van die verre hoofdstad zag ik de dood in de ogen van jeugdbenden – niet mijn dood maar de hunne. Deze jongeren wisten hoe absurd kort hun leven zou zijn, en die wanhoop vierden ze door auto’s in brand te steken en vrouwen te verkrachten. Het leven was zinloos maar het hoefde daarom niet leeg te zijn.

Als ooit een huis geesten behoeft, dan is het wel dit pensioen. De kamers zijn zelden bewoond, het diner wordt net als het ontbijt geserveerd voor hooguit drie, vier mensen. Zelden wordt een kreet gehoord in de gangen, of een groet. Even zelden snurkt een gast in zijn klamme bed.

De dag erna regent het niet meer. De wind is gaan liggen, vier tienermeisjes passeren onder mijn raam, ik kijk hen achterna en voel lust in mijn onderbuik. Mannen betekenen niets meer voor mij, en slechts jonge seksegenoten kunnen mij begeesteren. Mijn nacht was onrustig, net zoals het buiten mijn raam onrustig was. De wereld vervaagt gaandeweg, hij verliest zijn standvastigheid. Niet bevestigde berichten spreken van een plaag waarvoor geen remedie bestaat. Die wereld evolueert in een richting die mij angst aanjaagt want de berichten voorspellen een lange periode van chaos. Vanmorgen op de radio hoor ik ook over zware stormen in de hoogste atmosferische lagen, onverklaarbaar volgens de specialisten – die door hun onwetendheid bewijzen geen specialisten te zijn. Een brave en onverdachte parochiepriester in Granada verkondigt het nakende  slot van de wereld, zelfs van het hele universum, waarna zijn kerk zich vult met wanhopige ongelovigen. In Calcutta doemt een antichrist op, die zich schijnbaar van plaats en waarschijnlijk ook van tijdperk vergist.
    De tienermeisjes blijven bij een vitrine staan, van een bakkerij zo vermoed ik. Ik meen hen te horen giechelen. Plots zwijgen ze. Ze lijken te verstenen. Vervolgens hoor ik korte, krampachtige gilletjes, angstig en beschaamd. Ik blijf niet staan om naar hen te kijken. Ik weet wat er met hen zal gebeuren. Mijn moordenaar heeft hen allicht gevonden. Ook hij herinnert zich de lege ogen van de jongeren in de voorstad. De brandende auto’s, het bloed op een affiche. Hij wil het onvolmaakte perfectioneren. Hij doet dat op de enige manier die hij kent, de manier die zijn volk eigen is. Arme meisjes, die zo jong al deze wrede les leren.
    Het gaat echter niet om hen. Het gaat om mij. Hij is hier voor mij. Al de rest is terloops tijdverdrijf. Hij plukt vlinders uit de lucht, hij verleidt jonge moeders, hij bedriegt heiligen. Vaak speelt hij vals: hij volgt onschuldigen door de straten van de stad, hij laat sporen na die nergens naartoe leiden. Hij schreef wel eens brieven aan kranten, over een moord die nog niet was gepleegd maar waarvoor hij de volle verantwoordelijkheid op zich nam. Hij dwingt jonge vrouwen tot wanhoop, zelfs tot zelfmoord.
    Aan elk van zijn vingers hangt een druppel bloed.
    Ik van mijn kant weiger mij te laten leiden door clichés.
    Ook weet ik wat de historische werkelijkheid is. Over de moordenaar. Over mezelf. Ik ben niet langer meer op de vlucht. Hij, en hij alleen, weet mij te vinden. Dat bespaart hem een overbodige zoektocht.


Meneer Archibald kijkt meer dan eens mijn richting uit wanneer ik binnenkom. Enkele keren sprak hij mij aan, een nietigheid, iets terloops, het soort van dingen die hij ook tot andere gasten zegt. Hij probeert mij te bereiken, iets waartoe ik hem de kans niet biedt. Hij ervaart het leven zoals ik de aanstaande dood ervaar: als iets dat naar de eindigheid voert. Ik wil niet onbeleefd zijn in het verbergen van mijn gebrek aan belangstelling. In het beste geval glimlach ik naar hem, alleszins in zijn richting. Hij hoort tot de ongeduldigen, wie ik geen relatie gun omdat ik hen mijn verdwazing wil besparen.


Vaak genoeg dwalen mijn gedachten naar mijn geliefde. Mijn geliefde en ik. Ons scheiden geen diepe wateren, ons scheiden slechts eeuwen van onbegrip. Haar ouders en de mijne vereren dezelfde God maar onder een andere naam. Haar ouders en de mijne lezen hetzelfde Heilige Boek, maar dat van hen lezen zij van achteren naar voren. Haar ouders en de mijne vochten met dezelfde wapens maar ze stonden tegenover mekaar, ook in de stukgeschoten steden waar ze voordien nukkig maar zonder naijver hadden samengewoond.
    Mijn geliefde? We tuurden urenlang naar elkaar over de kloof heen, die geen fysieke kloof was. In de achtergrond klonken voortdurend geweerschoten en soms zelfs het dreunen van zware mortieren. De radio speelde alleen nog maar treurige klassieke muziek. Een omroeper las de namen van de geïdentificeerde doden. Morgen zou er allicht een nieuwe aanslag volgen, met een nieuwe lijst.
    Zij verklaarde zich bezeten. Zij verklaarde zich bezeten door mij. Mijn persoonlijke demon, zo noemde zij mij. Zij was liefdevol en attent, maar altijd terzake. Ik was haar demon, een christelijke demon die een afvallige profeet aanhing. Ik was een ketter maar ik was alleszins een gelovige. Ik behoorde echter niet tot de Dar-el-Islam maar tot de Dar-el-Harb, hoewel ik toch een relatie tot een gemeenschappelijke God onderhield.
    Bezeten? Kon zij bezeten zijn door mij, terwijl zovele van onze leeftijdgenoten bezeten waren door wel heel andere, onsubtiel wereldlijke demonen? Hoeveel vuisten wrikten zij open, hoeveel kaken braken zij in de naam van de verspreiding van hun religie? Het geweervuur kwam die dag hoofdzakelijk van heuvels twaalf en dertien, haar geloofsgenoten. Een tweetal zware machinegeweren probeerden de sluipschutters uit hun stellingen te verdrijven. Dat was tevergeefs moeite, zoals alle partijen wisten.
    De zomer ging voorbij. Vervolgens kwam de herfst en dan de winter. De sluipschutters verplaatsten zich gaandeweg, maar werden niet verjaagd. Alleen wanneer buitenlandse diplomaten op de luchthaven arriveerden (en er nadien weer vertrokken) zwegen de geweren.


Rue de la Petite Boussole. Ik ben de naam van de stad vergeten. Andere, meer democratisch klinkende namen spoeden aan mij voorbij. Namen van straten, van steden, van eminente doden. Vanuit mijn raam kan ik niet over de daken uitkijken. De horizon wordt mij onthouden. Ooit verlangde ik zo hartstochtelijk naar die horizon, toen ik woonde in die stad omringd door hoge, gevaarlijke heuvels. Nadien wilde ik aan zee wonen en ik vertrok naar een kaal en woest eiland.
    Zij – zij die geen naam meer heeft – die mijn geliefde was, schreef mij brieven in de gebroken, gehavende taal die wij gemeenschappelijk hadden. Ik beantwoordde ze in dezelfde taal. We deelden geheimen. We vertelden elkaar wat we al wisten. We gaven elkaar schuldige, gedurfde namen. Zij luisterde naar dezelfde muziek als ik, buitenlandse radiostations die beter aansloten bij de internationale cultuur waar wij zo naar hongerden.
    Zij wist zich bedreigd, ook al waren de scholen en de kazernes gesloten. Zij beloofde mij te trouwen, na de oorlog, wanneer de wet dat toeliet, desnoods in het buitenland. We ontmoetten elkaar onder een van de bruggen, we ontmoetten elkaar in een lege kerk, in een even lege school, in een café, maar nooit op straat. We deden niettemin wat alle jongeren doen. We tastten, we knuffelden, we kusten. Onze toekomst bestond uit dagen, hooguit weken. Elk daarvan gaven we een prangende, indringende naam.
    Ik ben vergeten hoe haar gezicht was. Ik vergat haar stem, zelfs haar naam. Ik vergat de kerken en scholen, ik was op de vlucht. Vijanden konden mijn herinneringen lezen in mijn blik, ze konden mijn herinneringen lezen van mijn handen. Daarom verzaakte ik aan al die herinneringen. Nu is een moordenaar op komst en ik weet niet waarom. Ik vergat mijn familieleden, ik vergat de klank van mijn moedertaal, ik vergat de geschiedenis van mijn geslacht. Ik heb alle herinneringen afgestoten. En toch komt een moordenaar naar mij toe.
    Zij verklaarde zich bezeten door mij, mijn geliefde, en ik moest haar van haar demon afhelpen. Anders, zo wist ik, zou zij aan die bezetenheid ten onder gaan. Maar zij, zij wilde niets anders dan bezeten te zijn. Door mij. Door mij, de ergst mogelijke keuze.


Ik kom terug zoals ik altijd terugkom, na een korte wandeling langs de openbare tuinen waar oude mensen met hun handen en met eenvoudige werktuigen groenten in leven houden. Zo vér van de zee en nog steeds is zowel de lucht als de grond ziltig. Het vlakke land is niet in staat de wind vanuit de zee tegen te houden.
    Een onwaarschijnlijke vlakte, noemde meneer Archibald het, vriendelijk en behulpzaam zoals hij altijd is. Ik hoef zijn menselijkheid niet. Hij probeert in mij een verwante ziel te herkennen, maar dat kan ik hem niet gunnen. Waarom gun ik het hem niet? Omdat mijn gevoelens zijn achtergebleven in die stad tussen de heuvels, waar scherpschutters bovenaan de pikorde zaten, in het Sarajevo van mijn geest.
    Aan een vinger van zijn linkerhand zit een grote zegelring, maar een trouwring is niet te zien. Voor een weduwnaar niet ongewoon. En toch. Zijn stem, die doorgaans helder is, sterft weg. Hij weet niets over mij. Ik gun hem niet wat er nog van mijn verleden rest, hoe weinig dat ook is. Tussen mijn vingers doorgegleden. En op de vloer gevallen. Een korte duizeling, maar meer is er niet.
    Ik heb het gevoel dat zijn blik – die van meneer Archibald – mij oplettend volgt nadat ik het pension verlaat. Hij heeft natuurlijk niets omhanden. Ik vraag me af welke God hij aanbidt. Wellicht heeft dat hier, in de Rue de la Petite Boussole en in dit provinciestadje, niet meer zo’n groot belang en kan hij om het even welke god aanbidden, op zijn manier. Hij straft hooguit zichzelf, met eenzaamheid.
    Ik blijf voor de bakkerij dralen, waar twee dagen tevoren de giechelende meisjes passeerden en halt hielden. Broden, taarten, gebakjes, speculaas, niets bijzonders. Niets wat hun reactie verklaart. De bakkersvrouw toont zich ongeduldig. Ze wuift een oud dametje uit. Even is er geen moordenaar. Even vergeet ik de moordenaar.
    Hij zorgt er echter voor dat ik hem niet vergeet. Bij mijn terugkeer in het pension steekt een ansichtkaart onder mijn deur. Op de kaart een foto van de stad die wij allebei willen vergeten, hij zowel als ik. De foto van de stad tussen de heuvels. Er staat geen bericht op de kaart. Niet eens één enkel woord. Dat hoeft ook niet. Hij wéét waar ik verblijf en wil mij deelgenoot maken aan die kennis.


Mijn geliefde had dezelfde leeftijd als ik. Haar armen en benen waren mager en beweeglijk. Haar handen echter hield zij onder controle. Tussen de ruïnes viel zij slechts op wanneer ze bewoog. Er was het niemandsland, waar we bij voorkeur kwamen ook al was het er gevaarlijk, maar veel verschil maakte het uiteindelijk niet want overal in de stad was het gevaarlijk. Voor de oorlog waren er de jeugdbendes geweest, nu waren er de sluipschutters en de mortieren. Alles wat ons overkwam, gold als een uitgestelde dood. Zelfs de liefde, waarvan wij toen zo weinig begrepen, werd door de tegenwoordigheid van de dood getekend.
    De vragen die onze families ontweken, probeerden wij te beantwoorden. Waarom, als er maar één God is, is er oorlog tussen mensen die allemaal in God geloven? Waarom is er plots geen vrede meer, maar oorlog? Waarom zijn de mensen zo radeloos? Waarom is de dood zo goedkoop? Waarom is het leven zo duur? Waarom is niet elk mensenleven even duur?
    In die ontleende taal schreven we voor elkaar die boodschappen op. We glimlachten vaak naar elkaar, maar elk plezier verdween wanneer we onze blik op onze omgeving richtten. Onze familieleden spraken vol haat over de andere zijde. Ze spraken vol haat over de buitenlanders. Ze spraken vol haat over het verleden en meer nog spraken ze vol haat over de toekomst.
    Mijn geliefde en ik besloten te vluchten, want ook onze liefde konden we niet openbaren. Plots was die ontstellende gedachte er: vluchten. We wisten niets over de wereld en toch wilden we vluchten. We zouden nergens welkom zijn en toch wilden we vluchten. De haat van vreemden konden we verdragen, maar niet langer meer die van onze verwanten.
    Tot heden heb ik nagelaten haar naam te vernoemen: ik eer haar herinnering door haar anoniem te houden. Anoniem dient ze te blijven, zoals de duizenden doden in hun massagraven. Mijn geliefde eindigde misschien in zo’n graf, ik weet het niet. Wat ik weet? Dat we samen vluchtten, met nauwelijks enige bagage bij ons, en dat we in het donker de wachtposten van de buitenlandse soldaten passeerden zonder dat iemand ons zag. Daarna bevonden we ons in vijandelijk gebied. We hadden geen plan, alleszins geen weloverwogen plan. We hadden alleen een visie op wat onze toekomst zou zijn, en die zou zich niet in die stad afspelen. Parijs, Londen? Berlijn misschien? Maar alleszins niet daar.
    We verloren elkaar in die nacht. De soldaten vonden ons, hun honden vonden ons spoor. We verloren elkaar, ik verloor haar en zij, zij verloor daarenboven haar leven.


De bakkersvrouw kijkt mij een moment aan, net lang genoeg om mij het gevoel te geven dat ik een vreemde ben en dat ik altijd een vreemde zal blijven, hoezeer ik ook probeer dit lokale accent en voorzeker de taal te imiteren. Ik zal nooit anders zijn dan een vreemde, een vluchtelinge daarenboven die smeekt om opgenomen te worden in deze gemeenschap waar alleen lokale heiligen zichtbaar zijn. Niets meer dan een bezoekster die met voorzichtige vingers de buste van de dichter beroert. Maar ik, ik tenminste ben een Christen en dus verwant aan deze mensen, ook al beseffen ze het niet. Ze beseffen het niet omdat ze allemaal weer heidenen geworden zijn, omdat ze het Heilige boek van hun cultuur niet meer lezen. Omdat ze hun oorlogen lang geleden uitvochten.
    Ik ontvlucht dus, consequent, de blik van de bakkersvrouw, niet in het minst omdat zij wéét dat zij tot een superieure cultuur hoort, waar ik, met mijn zwarte haar en mijn getaande huid, nooit aanspraak op kan maken.
    Meneer Archibald, hij tenminste, maakt dat onderscheid niet. Hij zit bij het raam en knikt mij vriendelijk toe, en hij wil wat zeggen maar merkt dat ik niet wil luisteren. Misschien verwijt ik hem dat hij te oud is. Misschien verwijt ik hem dat hij behoort tot een generatie die onze oorlogen veroorzaakte.
    Wanneer de avond snel over het stadje valt, bevindt ik me in het salonnetje, waar het haardvuur brandt, een luxe die alleen ten volle gewaardeerd wordt door vluchtelingen die nachten buiten in de kou doorbrachten. Twee andere bewoners zijn er ook, snel vergeten oudere mannen die, net als meneer Archibald, op niets meer wachten, ook al zijn ze behoorlijk wat jonger dan hij. In dit pension komen duidelijk slechts mensen die verleden en toekomst met elkaar verwarren.
    Wanneer een schaduw over een andere schaduw schuift, beide even vormeloos en zonder enige substantie, pas dan herinner ik me dat ik achtervolgd wordt door een moordenaar. Hij weet waar ik verblijf, maar die verblijfplaats hield ik dan ook niet bepaald geheim – ik reis gewoon onder mijn eigen naam. Hij weet waar ik rondhang, hij heeft elke gelegenheid om toe te slaan en er is niets, helemaal niets, wat ik zal doen om hem daarvan te weerhouden. Voor hem is dan de lange reis ten einde, net zoals voor mij. Ik koester innig de wens die lange reis te beëindigen. Net zoals hij.
    De hele dag lang gebeurt er echter niets. De dag is leeg. Ik observeer de lokale bewoners, hoe zij hun even lege leven aan hun boezem drukken – omdat dit het enige soort leven is dat zij kennen. Ik spiegel mij nu zelfs aan hun bestaan: in de lege nietigheid ervan vind ik een soort van troost, een lang geleden verloren gewaande gevoel.


Na het avondmaal trekken de andere bewoners zich terug in hun kamer, zoals steeds erg vroeg. Wat ze daar doen weet ik niet, het maakt niets uit. Ik blijf in het salonnetje zitten, waar het vuur langzaam dooft tot er slechts dieprode brokken overblijven, die zo meteen sintels worden. Ik denk niet aan mijn geliefde. Alleen bevroren in de tijd leeft zij nog verder. De woorden in die geleende taal zijn als ijskristallen uit zijn mond, dwarrelend in de heldere lucht van een vroege winterochtend. Zo spraken wij elkaar voor het laatst. Daarna was er de nacht, daarna was er de vlucht, daarna was er de dood. Elke dag nog herinner ik mij de ijskristallen, die woorden bevatten die ik altijd zal koesteren. Maar omwille van de pijn verdring ik de herinnering. Vervolgens heb ik geen betekenis meer in dit leven. Ik wacht af, méér is er niet. Ik zal de moordenaar, van wie de motieven mij nog steeds onbekend zijn, op elk mogelijk ogenblik verwelkomen. Ik weet dat ook hij naar het slot van dit verhaal verlangt.
Hij komt gewoon langs de voordeur naar binnen. Die is op slot, maar dat houdt hem niet tegen. Deuren en sloten houden hem niet tegen, net zomin als smeekbeden. Ik bid dus niet. Onder de mantel is hij bijna niets, een opgedroogd wezen dat ooit een mens was maar elke menselijkheid afgestoten heeft. Onder zijn kleren beweegt hij nauwelijks, alsof hij er lang over doet om over elke beweging na te denken. Elke beweging die teveel energie kost. Hij is aan het eind van zijn leven gekomen, zoals ik aan het eind van het mijne.
    Hij zal niet spreken. Hij zal geen woorden gebruiken, in geen enkele taal. Hij is allicht niet meer tot spreken in staat. Ik weet dat hij mij niets te vertellen heeft. Ik wil alles weten over hem en over zijn motieven, maar hij zal mij niets vertellen. Dit is mijn enige, zei het uiterst bescheiden spijt: dat ik nooit zal weten waarom hij mij uitkoos.
    In zijn linkerhand houdt hij een wapen. Wat voor wapen het is, heeft onder deze omstandigheden geen belang. Zo meteen ontlaadt dit wapen een dodelijk projectiel en zal ik dood zijn. Dan zullen zowel ik als mijn naamloze geliefde niet eens meer een herinnering waard zijn.
    Ik sluit de ogen. Ik gun hem mijn blik niet. Hij doet wat hij moet doen. Maar niet terwijl ik hem aankijk.
    Mijn geliefde, die ik naamloos en veilig wil houden, zwemt naar mij toe. Het moet lente zijn, want er hangt de geur van verse aarde en van insecten in de lucht, een geur die ook aan mijn lichaam kleeft. Zij zwemt in de rivier, die andere mensen mijden want te diep. Zij zwemt, op die chaotische en natuurlijke manier van haar, want zij heeft zichzelf leren zwemmen, als een hondje. Een trouw, argeloos hondje, zo eentje met een onbewuste vlek over de kruin en voor de rest helemaal wit. Zo’n hondje dat niemand kwaad doet, dat zelfs niet eens naar een kat blaft.
    Terwijl Zij zwemt probeert zij naar mij op te kijken. Dat lukt haar niet zo goed, het is een probleem van techniek die zij niet onder de knie heeft. Op de achtergrond doemt een magere, schimmige en grillige schim op, de man die mij in het pension opwacht en die lang geleden besliste over mijn lot. Mijn geliefde ziet die schim niet omdat zij ergens in de toekomst – mijn toekomst, niet de zijne – zweeft. Zij grijpt zich vast aan het gras dat tegen de oever groeit. Zo meteen komt zij uit het water, slechts gekleed in een wel erg dun slipje.
    Dan zitten we rond een zelfgestookt vuurtje tussen ruïnes. Een school, niet zo lang geleden, nu nog slechts enkele nauwelijks stand houdende muren. De rook prikkelt onze ogen maar daar geven we niet om. We geven alleen om elkaar. Zij houdt haar handen in de richting van het vuur. Ze draagt nu een oude overjas, het is dus een ander seizoen dan dat van de zwemtocht. Mijn herinneringen zijn hun schijn van chronologie kwijtgeraakt. De twee zinnen die zij uitspreek, begrijp ik niet. Het is niet onze geheime taal. Onze geheime taal is een conventie, die we achteloos hebben uitgewerkt tot ze aan onze noden voldoet.
    Vervolgens is het winter, er is sneeuw en de stank van iets verschrikkelijks wat smeult. De betekenis van die geur verdring ik, ik heb geleerd hem te verdringen zoals ook alle andere bewoners van de stad dat geleerd hebben. Het is de stank van al wat dood is. Het is de stank van de oorlog. Het is de stank van het verlies. Het is de stank die ik tevergeefs probeer te ontlopen.
    Aan het einde, helemaal aan het einde, blijft echter slechts de stem van mijn geliefde over. Zij zegt een zin, en dan mijn naam. En op dat moment herinner ik mij de hare.


© Nellie Mandel

nelliemandel@protonmail.com