dinsdag 24 maart 2020

Op de eerste rij wanneer het melancholie betreft

Alain Delmotte over HiEr, de nieuwe dichtbundel van Hugo Verstraeten

1.

Hugo Verstraeten (1954) is zowel schilder als literator. Als literator schrijft hij verhalen en sporadisch filosofisch getinte essays die voorlopig nog niet in boekvorm zijn verschenen. Hij lijkt me vooral een dichter te zijn. Weliswaar van de spaarzame soort. Hier en daar vinden we de schilder in zijn poëzie terug. In de laatste bundel lezen we gedichten
die op schilderwerken zijn geïnspireerd: Magritte, Da Vinci (en tussen de lijnen wellicht nog meer). De schilder herkennen we ook in de landschappen die hij in zijn gedichten oproept.

Hij publiceerde tot nog toe drie bundels: ‘Er zijn geen koningen meer’ (1994), ‘Verzamelde gezichten’ (1997) en recent, tweeëntwintig jaar later, ‘HiEr’. Op zich vertellen de twee eerste titels zowel een levensverhaal als het verhaal van een poëtische ontwikkeling.

Dat hij in zijn eerste publicatie vaststelt dat er geen koningen meer zijn, is een goede zaak voor zijn poëzie geweest. Dat sorteert een effect van loutering. Een narcistisch getint ‘ik’(altijd een groot gevaar in poëzie) ondergaat een ontnuchterende gedaanteverwisseling. In het titelgedicht lezen we: we weten niet wie we zijn -/we hebben dit nooit geweten. De dichter wordt hiermee om het even wie, iemand uit de zovelen, gelijkwaardig aan zovelen. De dichter heeft zich in zekere zin ‘gedemocratiseerd’ – zijn republiek is nu deze van de onwetendheid. Montaigne’s Que sais-je.

De titel van de tweede bundel ‘Verzamelde gezichten’ komt eerder woordspelig over, maar is in essentie niet vrijblijvend of triviaal. We kunnen er vele kanten mee uit. Voor de hand liggend lees ik in die ‘gezichten‘ het woord ‘gedichten’ af. En daarmee vermoed ik een verband met ‘l’épiphanie du visage’ van de filosoof Emmanuel Levinas. ‘Van het gelaat van de medemens gaat een ethisch appel uit’, is de wijsgerige kern van Levinas’ stelling. Oog in oog met de Ander, ongeveinsd gelijkwaardig aan de Ander. Er is geen andere uitweg. We lezen in de titelcyclus: ik sta in de morgen/als in een gezicht/met ogen. Mij lijkt het dus dat ‘gedicht’ zeker als metafoor (of als een allegorie) voor ‘het gezicht’ kan staan. Het gedicht wordt hierdoor meer dan tekst alleen. Het impliceert een gebaar: de taal van het gedicht wil ontmoeting genereren. Het gedicht wil iets aanreiken: het wil in dialoog gaan. Wat het spreekt is menselijke taal. Het richt zijn gezicht naar de Ander die, in dit geval, een lezer is. Ik schrijf wel degelijk ‘een lezer’, niet ‘de lezer’. ‘De lezer’ bestaat niet, die term is een veralgemening, is onpersoonlijk. ‘Een lezer’ is een individu dat kan staan voor vele lezers, tot iedereen die het gedicht leest, tot iedereen tot wie het gedicht zich richt.

Om misverstanden te voorkomen: dat dialogische impliceert niet dat de dichter de lezer naar de mond wil praten. Verstraeten is niet iemand die met zijn poëzie wil behagen, plezieren, verleiden. Hij biedt ons geen gemakkelijk te consumeren poëzie aan. Hij spaart de lezer niet. In ‘Hier’ staat een gedicht - ‘Vragenlijst’ genaamd - die de lezer scherpe vragen stelt: ‘Hoort u oms dingen die anderen niet horen?/ Ziet u dingen die anderen niet zien?// Zo ja, ga dan naar het volgend vers./ Zo neen, verlaat dan het gedicht.’ De dialoog die tot stand moet komen is er één tegen heug en meug. Het is er één in volle nooddruft. In het sterke gedicht ‘Schrijf me’ in dezelfde bundel wordt de spankracht die deze nooddruft bloot legt pregnant en hoogdringend weergegeven.

Het opvallende bij die twee eerste bundels is dat ze uitdrukkelijk gesitueerd worden met een plaats en een tijdstip. Dat wordt telkens expliciet weergegeven bovenaan het gedicht, de titel van het gedicht wordt precies secundair. Alsof de dag en het uur belangrijker is dan de titel van het gedicht – of het gedicht zelf: het gedicht werd nadrukkelijk op die plek (heel vaak dezelfde) en op een heel specifieke, niet te herhalen dag geschreven. Het gedicht draagt in zich de herinnering aan een ‘hier en nu’.

In de nieuwste bundel ‘Hier’ (typografisch als ‘HiEr’ vormgegeven) vallen die expliciete situeringen en tijdstippen weg. Verstraeten schrijft in zijn nawoord dat het woord ‘hier’ o.a. ook als het Franse woord ‘hier’ (gisteren) kan gelezen worden. Kortom: plaats en tijd vallen in het woord ‘hier’ samen. Waardoor het hier ‘een daar’ (Baudelaire had het over ‘…là-bas, là-bas…’) en het nu ‘een toen’ wordt. Wat er van die plaats en die tijd, van dat ‘hier’ overblijft zijn de woorden, de artefacten, de sporen in het gedicht. (‘Het spoor’ is een term die we rijkelijk in ‘Hier’ zullen aantreffen). Het ‘hier’ staat voor - zoals Verstraeten het zelf aangeeft in het laatste gedicht ‘Als ik aan doodgaan denk’ (en hij herhaalt in zijn nawoord): een kort verblijf in het onbestaande. De titel draagt in zich dus nogal wat ‘aardlagen’’ en ‘hinderlagen’. Vandaar wellicht wellicht de eigenreide typografische vormgeving van de titel: “HiEr’.

In zijn drie bundels komt het tijdsgegeven bijna obsessief terug. In de twee eerste bundels hadden de gedichten zoiets als een dagboek-gehalte. Dit lijkt in ‘Hier’ op het eerste gezicht niet het geval. Maar Verstraeten blijft een weg van gedicht tot gedicht gaan, dag na dag, jaar na jaar. Paul Rigolle in zijn inleiding bij de bundel, noteert dat de 54 gedichten in deze bundel ‘chronologisch naar hun ontstaan gerangschikt zijn.’ Dus toch nog iets van een dagboek? Hugo Verstraeten bouwt zijn bundels niet op in thematisch of formeel gelijklopende cycli. Natuurlijk komen dezelfde motieven wel weer naar boven: de compositie van de bundel steekt in de subtiele herhaling en/of variaties van die motieven en/of woordvelden (ik kom er straks op terug). ‘Hier’ vormt wel degelijk een coherent geheel.

In diezelfde inleiding citeert Rigolle iets uit een interview met Verstraeten wat ons wel wat over diens visie op poëzie vertelt: ‘Schrijven is een proces van betekenisverlening. Dit proces is nooit af en ligt nooit vast’. Er staat ‘schrijven’, maar had er ook niet ‘lezen’ kunnen staan? Naar mijn mening is het lezen van poëzie trouwens een vorm van schrijven. De lezer schrijft - bij het lezen - het gedicht mee door het gedicht betekenis te ‘verlenen’: slechts op die manier kan er m.i. tussen gedicht en lezer een dialoog ontstaan.

Laten we evenwel wat stilstaan bij het woord ‘betekenisverlening’. Ik kende het woord niet en meende eerst ‘betekenisverlenging’ te lezen – wat het ook had kunnen zijn. Ik vermoedde een neologisme: het staat immers niet in de Van Dale-uitgave waarover ik beschik. Even naar google en daar vond ik het als volgt beschreven: ‘Met betekenisgeving bedoelt men het geven van een betekenis aan informatie die via de zintuigen de hersenen binnenkomt. Hierbij is het belangrijk om verder te kijken dan alleen hetgeen wordt waargenomen, ofwel verder kijken dan 'het feitelijke'. Prikkels worden waargenomen door onze zintuigen en vervolgens gefilterd in de hersenen. Daarna start er een proces van 'betekenisverlening'. Men gaat dus bedenken wat de prikkel kan betekenen.’ Ik herken hier duidelijk elementen van het leesproces. En het schrijfproces dan? Wel, schrijven ervaar ik immers ook als een zoektocht naar betekenissen: het gedicht is niet altijd wat de dichter er rationeel mee wou uitdrukken: de zintuigelijke ervaringen hebben ook hun deel. Het gegeven taal is immers complex en bij momenten vervreemdend: bij het schrijven lijkt het er soms op dat in een soort extase (de laagste trap ervan) de woorden het van de dichter overnemen – het woord gaat eigen meerduidige wegen: de dichter voelt zich gedwongen om die te volgen. Een weg die leidt naar een geheel van betekenissen die de dichter zelf zal moeten exploreren. En hiermee wordt het bevestigd: schrijven en lezen is inderdaad ‘een kort verblijf in het onbestaande’.

2.

Slak

De piano herinnert zich
Hindemith. Het huis een woord
waarin ik niet meer woon.

Haar kleren zilverspoor
naar de naaktheid waarachter
zij zich verbergt

Verte staart langzaam in
de ogen. De spiegel luistert
naar de vuistslag van zwijgen.

De piano onder alle dingen
weer ding. De tijd vergist zich.
Uren zijn stenen waaraan

wij ons stoten.


Dit is het openingsgedicht uit de bundel ‘Hier’. De eerste vraag die ik me stelde bij dit gedicht was waarom dit gedicht de titel ‘slak’ meekreeg? De woorden ‘huis’ (slakkenhuis), ‘naakt’(- slak) en ‘zilverspoor’ leken me voor de hand liggende verwijzingen naar het sympathieke beestje genaamd ‘slak’. Pas later drong het tot me door dat er zich een slakkenhuis in het binnenoor bevindt en een cruciaal element vormt voor het functioneren van ons gehoor. (Gehoor - oor, oor-sprong - is een subtiel terugkerend gegeven in deze gedichten. Een dialoog impliceert luisteren.)

Het weekdier en het innerlijk orgaan worden talig uitgespeeld. Verder zoekwerk bracht me tot bij een gedicht van Stefan Hertmans: het titelgedicht van de bundel ‘Muziek voor de overtocht’, dat over Paul Hindemith gaat en waarin ‘de slak’ voortdurend wordt geëvoceerd. Hertmans noteert: ‘De drie sonates voor piano/lijken wel helemaal in de/’tijdmaat van een zeer langzame mars/geschreven’. Een verwijzing naar de trage manier waarop een slak zich voortbeweegt? Later in het gedicht wordt die mars een ‘marche funèbre’ genoemd. Nog een opvallende gelijkenis is volgende regel: ‘ideologie is niet het cultiveren/van het slijmspoor op de steen’, de steen die we in het gedicht ‘Slak’ in de voorlaatste regel van Verstraetens gedicht terugvinden. Bij zowel Hertmans en Verstraeten is er sprake van de ‘spiegel’.

Wat ik hiermee wil bewijzen? Wel ik deed hier even een proeve van ‘betekenisverlening’. Voor mij is trouwens de betekenis van het gedicht nooit definitief en nooit precies. Ik ging hier in dialoog met het gedicht. Of Hugo Verstraeten bekend is met het gedicht van Hertmans en er op zijn beurt er intertekstueel mee in dialoog is gegaan, weet ik niet. Het is ook niet belangrijk want het zijn twee verschillende gedichten. Het zou best kunnen dat beide dichters gewoon op dezelfde manier naar Hindemith luisteren. En ik moet toegeven dat ik met de muziek van Hindemith niet vertrouwd ben – dus mis ik misschien een link waarover Hertmans en Verstraeten wel beschikken en waaruit bijvoorbeeld het verband tussen de slak en deze muziek verklaard kan worden. Ik vermoed dat binnen een bepaalde piano-compositie van Hindemith iets van een bewegende slak wordt opgeroepen. Maar dat is dus hypothetisch.

Er is echter meer: het gedicht ‘Slak’ biedt ons allerlei invalswegen op de bundel in zijn geheel. We vinden er een paar centrale woorden en motieven in terug die binnen de bundel zijn geïntegreerd. De tijd, het huis (de kamers, de vensters), de woorden, de verte (de vergezichten), de ogen (waaraan uiteraard de begrippen ‘kijken’ en ‘zien’ kunnen gekoppeld worden), de spiegel, de dingen, de stenen. Een woord ontbreekt dat verder een belangrijke rol zal spelen: het woord ‘beeld’. (Er zijn er nog: het woord ‘sneeuw’ bijvoorbeeld. Maar ik beperk me.) Laten we even en aan de oppervlakte het ‘slakkenspoor’ van genoemde woorden volgen.

Het gegeven ‘tijd’(tijd die zoals gezegd met een plek verbonden wordt: ’plaatsbepaling van tijd is de schrijver./Is schrijven’) kennen we al uit de vorige bundels. Alleen komt die nu wel scherper uit de hoek, de tijd ‘likt weg’, het wordt urgenter, het einde loert, er wordt aan de dood gedacht. De dichters zijn: ‘boekhouders/van wat herinneringen, verzamelaars van hiaten’. Enkele gedichten evoceren herinneringen en de hiaten in die herinneringen: de vader, de moeder, een kalverliefde, jongensdromen, vakantieplekken, portretteringen, mislukte ambities, verlangens en zo meer: ze vormen een kluwen en een confusie. Van die ‘verwarring’ aan herinneringen wil de dichter ‘beelden’ capteren en bestendigen. ‘We zijn wat we achterlaten. Altijd/ een masker, altijd een spoor. Altijd/ Een begin van verwarring’. Dat capteren van een beeld heeft met ‘steen’ te maken: ‘De tijd is een steen’. Of elders: ‘Zoals elk beeld/in steen wil verdwijnen//en dan blijft’ of ‘beeld dat/zich weg hakt in marmer’. Dit reflecteren over de tijd en het beeld zorgt ervoor dat er in de bundel onderhuids iets elegisch klinkt. ‘(…) In het testament van de stenen/het heimwee erven.’ Verstraeten vinden we wel eens op ‘op de eerste rij wanneer het melancholie’ betreft. (De laatst geciteerde versregel haal ik uit gedicht ‘Naar Auschwitz willen’ en is uit zijn context gelicht. Het klinkt in werkelijkheid wranger dan het lijkt. Het is geen ironie.)

Omwille van dat ‘reflecteren’ hebben deze gedichten een introspectief karakter. De dichter kijkt wel eens in de spiegel: ‘Onderzoek op dit gezicht hoe oud/worden kan en of doodgaan/misschien enkel een mogelijkheid is’. Daarom wordt er van de spiegel in een ander gedicht weggekeken: de confrontatie wordt vermeden. Of het is hem niet altijd even duidelijk wat in de spiegel te zien is.

De dichter peilt in zichzelf zoals bijvoorbeeld in het gedicht H.V. (waarin we de initialen van de dichter herkennen). In andere gedichten mondt dit peilen soms op een eindpunt uit ‘(…) Er was geen weg, er was/geen doel. Hij hield enkel een richting aan/in het peilloze.

We vinden elementen van het huis (en de woordvelden die erbij horen) met regelmaat verspreid terug. Een huis bestaat uit muren, waarin de diepste intimiteit zich verborgen en stilzwijgend weet: ‘Wat muren verbergen, noem dit een huis. Stilleven/van woorden. Doortocht van hartstocht. Wat nagelaten/ berichten op een tafel.’ Is het huis een huis van zijn? Of een huis van wat is geweest en waarvan enkel nagelaten berichten, ‘sporen’ zijn overgebleven? Of is het een doorgangshuis: ‘Al was het nog een rand aan het niets, overgang naar iets/en alles daartussen wat muren verbergen’. Daar is die melancholie weer. ‘Zij huist in de tijd/en verandert van vel

In een huis zijn er ramen, waaien vensters open: wat spelingen tussen binnenkamers en buitenshuis toestaat. En begrippen als ‘in’ en ‘uit’, ‘afstand’ en ‘nabijheid’, ‘inzicht’ en ‘uitzicht’. In het huis bevinden zich ‘dingen’. Ze zijn aanwezig maar ze geven afwezigheid aan. Zo bijvoorbeeld wordt in ‘Slak’ de piano weer ding als ze niet meer wordt bespeeld: in het gehoor liet ze een spoor van klanken na. Zo vinden we heel wat dingen terug die een afwezige aanwezigheid in herinnering brengen, die een beeld hebben achtergelaten, nagelaten: ‘Alles is er nog. In de dingen./Beeld van een tafel, kamer waarin iemand het licht vergat.’ Dingen zwijgen en toch vertellen ze iets: ’zoals regenjassen op een stoel/hun verhaal doen’.

Het uitzicht impliceert een ‘verte’ en het kijken naar die verte: ‘oorsprong om halt in te houden/punt om in te blijven bestaan’. Ook die verten geven van afwezige aanwezigheid blijk, van leegte: ‘Ook te zien is een vrouw en een kind/Zij loopt voorop. Een gat in een landschap/ dat zich met verte vult’.

‘De verte opgerold/in zijn oog’ lezen we. Ik gaf het belang van het ‘oog’ uit de vorige bundels al aan. Kijken en hoe dat gebeurt: ‘Om naar een dorp te kijken. En hoe je dat doet./Met afstand en inzicht van ogen.’ Het geheim van de ogen: ze zien met inzicht het onzichtbare, het onbestaande. ‘Schrijf me//over het beeld van Brancusi waar je altijd naar kijkt/met de ogen dicht.’

Maar tenslotte mogen we niet vergeten dat gedichten met woorden worden geschreven, dat dichters pogen om met woorden te schrijven, te peilen, uit te beelden. We ontwaren hier het metapoëtische niveau van deze bundel. Woorden worden gekarakteriseerd. Ze zijn vluchtig:
Hugo Verstraeten, 2020
Woorden raakten/op je lippen zoek’. Er wordt getracht ze ontgrendelen. Om ze meer betekenis te ‘verlenen’. Hun betekenis te verlengen? In ieder geval: de dichter ‘haalt (…) oude woorden/open’. En die oude woorden rijten wonden open zoals in het al genoemde gedicht H.V.: ‘Hij blijft nooit langer dan/een woord zich vergeet in/een ander woord. Schrijft veel/rood door het bloed om/het nooit meer te stelpen-// schrijft de etter in de woorden/en houdt de wonden/open’. Dat ‘De mond schopt naar woorden’ verklaart het stamelen, ‘Woorden die je enkel kan stamelen’, ‘Een oorlog van zinnen’. Verstraeten is zich bewust dat woorden nooit volstaan en daarom nooit voldoen, dat er blinde vlekken in de woorden huizen: ze zitten nokvol zwijgen. Hij komt tot de volgende conclusie, tot de kern van de woorden en het schrijven‘(…) zich neerschrijvend, wit op wit,//een onbeschreven stilte’.

Nee, ik heb hier helemaal niet geprobeerd om de bundel te ontsluiten. Ik heb hem enkel even verkend. Ik gaf aan wat ik meen gelezen te hebben, hoe ik deze publicatie heb ervaren. Ik heb vooral geparafraseerd. Uiteindelijk hoop ik dat het de lezer dezes duidelijk zal zijn dat ‘Hier’ een erg gelaagde bundel is: doordacht, doorlucht, doorleefd. In vergelijking met zijn vorige bundels is het vakmanschap veel groter geworden. Een bundel meer dan de aandacht waard. Verstraeten haalde met brio het beste uit hemzelf. Opdracht volbracht - en het laat een slakkenspoor van heimwee achter.


© Alain Delmotte

HiEr, Hugo Verstraeten, Uitgeverij Partizaan, 2019, 64 pagina's, ISBN 9789492007841


H.V.

Hij meet de leegte uit
En verklaart haar bewoonbaar:

Plaatsbepaling van tijd is de schrijver.
Is het schrijven. Sprong in het gat
Dat hij is.

Hij blijft nooit langer dan
Een woord zich vergeet in
Een ander woord. Schrijft veel
Rood door het bloed om
Het nooit meer te stelpen-

Schrijft de etter in de woorden
En houdt de wonden
Open.


© Hugo Verstraeten

(uit HiEr)




Geen opmerkingen: