woensdag 30 december 2015

De warme kant van de woorden

Over de aarzelende Lichtgezichten van Jan van meenen

Er zijn dichtbundels die evoceren en er zijn er die bewaren”. Meer dan een uitspraak uit de losse pols, is het niet. En zoals het geval met wel meer uitspraken, even gratuit als ze een flinke portie waarheid bevat. De nieuwste dichtbundel ‘Lichtgezichten’ van Jan van meenen die vorig jaar uitkwam bij uitgeverij P behoort tot de poëzie die
én evoceert én bewaart, al ligt het accent toch wel bijzonder vaak op “het bewarende” element. Van meenen is sinds zijn debuut als dichter in 1998 met de bundel 'Aarzelend gedicht’ de auteur geworden van een klein maar fijn en precieus oeuvre. Met mondjesmaat publicerend en minzaam, bescheiden, een beetje teruggetrokken in de omgang is deze voormalige leraar Nederlands en expressie met ‘Lichtgezichten’ aan zijn derde bundel toe.

In ‘Aarzelend gedicht’ had van meenen op een erg integere en dwingende manier poëtisch afgerekend met de ziekte van zijn geliefde. Waar hij voordien als leraar zijn leerlingen op een gedreven en speelse manier met de taal leerde omgaan, en het er niet onmiddellijk naar uitzag dat hij zijn eigen poëzie ooit zou publiceren, werd door de ziekte van de geliefde Spielerei plots ijzige ernst. Het schrijven verkreeg voor de dichter in die periode een heel nieuwe betekenis. Schrijven werd bezweren. Incantatie. “Duizend gratiebrieven zal ik voor je schrijven” stond er fluisterend in ‘Aarzelend gedicht’. Het was een aangrijpend debuut dat indruk maakte. ”Zelden las ik in onze taal een mooiere verwezenlijking van literatuur als therapie voor lezer en schrijver… Heel mooie en indringende poëzie”… schreef men in Leesidee over de bundel. In 2001 verscheen de opvolger Weerwerk. Gelukkig was het met de geliefde van de dichter goed gekomen zodat de verzen in Weerwerk opnieuw alle ruimte kregen om zich in Windingen en Spranken over te leveren aan de hervonden draaglijke lichtheid van het bestaan. In zijn recensie over Weerwerk dat in Poëzierapport een zeldzame 8 op tien kreeg, omschreef Philip Hoorne op zijn badinerende manier de dichter al als een meester van de personifciatie. In de wereld van deze dichter lijkt alles te leven. Hij kan goed kijken, maar dat kunnen er wel meer. Daar schitterende poëzie uit puren is weinigen gegeven. Ik ontmoette Jan van meenen een keer of drie. Een bescheiden dichter die niet half beseft hoe goed hij wel is, die indruk heb ik. Daarom besef ik het in zijn plaats.”

Nu pas is er, veertien jaar later, Lichtgezichten. Over het hoe en het waarom van die vrij lange tussentijd – zegt Jan van meenen (die zijn literaire naam uiterst consequent zonder hoofdletters blijft schrijven) dat “dat enkel en alleen te maken heeft met mijn eigengereide zorg om zonder spoor van overblijvende twijfel uiteindelijk vrede te vinden met elk gedicht dat in een bundel staat. Publiceren is immers prijsgeven. Definitief. Ook vond ik niet onmiddellijk, zo zegt hij, behalve de algemene noemer van het Licht, bij elkaar horende cycli in deze bundel, zodat ik ‘Lichtgezichten uiteindelijk zonder afzonderlijke afdelingen heb gepubliceerd.

Lichtgezichten’ is dan ook een lijvige bundel geworden die werk bevat uit een periode van meer dan tien jaar. De bundel bestaat uit 55 lichtgedichten die in hun geheel alle aspecten van het licht (en van het leven) onderzoeken en met zorg proberen vast te leggen. De bundel mag dan in zijn geheel als een lichtstraat voorbij de ogen van de lezer schuiven, een niet onaardige vondst is wel dat elk gedicht onderaan de pagina als ondertitel één of andere licht-omschrijving heeft meegekregen. Zo begint de bundel met glimlicht - klimlicht – grimlicht en dimlicht – om ondermeer via lik- en driftlicht te eindigen in gedichten die ondertitels dragen als schrijnlicht - zwijglicht en blijflicht. Het laatste gedicht van de bundel heet bovendien “Wellicht”. Met een motto, ontleend aan Rutger Kopland “Het is wat we zien, zover/we zien, zover we denken te zien” brengt de dichter met ingehouden adem én vaak koesterend zijn vederlichte lichttoetsen aan. Zoals bijvoorbeeld het geval in navolgend gedicht:

Wanneer de avond gevallen is

Wanneer de avond is gevallen en de wind
en jij nog net niet slaapt, terwijl
je leden de vorm aannemen
van vermoeienis,

dat louter liggen van licht
op je dij als tegen een heuvel
gefluisterd.
Dat en wat zich verzwijgt.

Ik kijk en koester en laat je,
met in het geheugen de withete dag,

in de kamer: het verlegen, naar de nacht
willende licht,

je heup als een stralende steen,
mijn adem aanstrelend tegen.


Dat Jan van meenen in deze bundel alle luiken, blinden, ramen, deuren openzet voor het licht mag voor wie hem kent geen toeval heten. Nog voor hij zijn toevlucht
nam tot het woord was van meenen al een vakkundig fotograaf die op zijn netvlies al de foto zag nog voor ie had afgedrukt. (“dat kunnen alleen de goeie”). Gezichten, aangezichten van het licht… De bundel is een ware explosie geworden van licht en vuurwerk waarin Jan van meenen verdergaat op de toon die ook al in Weerwerk aanwezig was en waarin hij kiest - volop mag kiezen - voor de warme kant van de woorden… De lezer ervaart deze poëzie als “zinderend zintuiglijk”. De gedichten zijn van een troostende puurheid en worden gedragen door een onbevangen manier, een intensiteit van kijken, essentie waar we uiteindelijk allemaal naar op zoek zijn. De dichter legt in elk gedicht de werkelijkheid en de dingen als in een luchtbel vast. Als in een Lichtbel! Van Meenen exploreert het licht niet; noch exploiteert hij het. Hij breekt niet in bij de dingen maar maakt ze tastbaar in hun breekbaarheid. De dichter is een vederlichte verkenner die met een lamp vol taal aarzelend en weifelend langs de dingen en de mensen strijkt. Zoals het spelletje “Freeze” of “Bevries” op de speelplaats vroeger, of hoe het ook in al zijn variantes mag heten… Je loopt met een groep kinderen achter iemand aan en als die zich plots omdraait en “bevries” roept mag je – als was je een standbeeld - niet meer bewegen terwijl al je spieren in dat jonge lijf blijven trillen. Dit is een beetje wat de gedichten van Jan van meenen met de lezer en mét de taal doen. Ze blijven trillen ook al lijken ze stil te staan, verstild te staan als “stills” in stille films… In het korte heel mooie gedicht “Er is” lezen we:


Er is de herinnering,
het verste, het gesneeuwde.
Er is dat iets aan de rand van
de stilte, verpoederd,
potloodzacht vermoeden.
Altijd wel iets is er:
het wit. Het omhelzen van niets.


De zachte mooie kant, je kan welhaast zeggen de vakantiekant van de dingen lijkt bijna centraal te staan in deze bundel. De momenten worden zacht bevroren als zet de dichter een stolp over de dingen. Er is heel veel om aan te strepen. Een lieflijk aandoend landschap uit de jeugd van de dichter komt in de gedichten opnieuw tot leven. In zijn jeugd was de dichter - naar we weten, een notoire Kortrijkzaan - immers helemaal geen dooie stadsmus. Van zodra hij kon en elke vakantie opnieuw was hij te vinden op het platteland van de mooie Zwalmstreek. In Sint Denijs Boekel bij een schoonbroer van zijn tante. Een aantal gedichten ademen dan ook een zacht soort heimwee naar die tijd en naar het ongerepte van de natuur, zoals die vroeger was en zoals we die in de vroege herinnering koesteren. ‘Leeuweriken vallen in het koolzaad zomaar als een steen uit de lucht naar beneden’. In 'Ontembaar lente' bootsen vleugeltjes vliegen na en in ‘Vogelei’ loopt de jongen voorzichtig rond met een ei waarbij het er op aankomt om zolang het geheim te bewaren tot het vleugels krijgt… Die vroege ongereptheid vindt de dichter later ook honderdvoudig op zijn reizen terug. Hij zoekt ze op tot hij ze vindt. Terre di Toscana, Umbrië, Portugal, Lisboa, Zuid-Frankrijk, de Camargue, de Durance, ook en zelfs Amsterdam... Even zoveel geliefde plaatsen als de dichter in zijn hoofd bewaart, maken het voorwerp uit van zijn poëzie. In een gedicht als “Durance” dat vol "vlimlicht" steekt, staat:

Een schorre keel is de rivier, het dal een mond vol dorst
Zon zuigt het merg, verzengt, verzandt, dorst
’.

In de Camargue wordt de dichter samen met de flamingo's roze van verlangen en in de Olijfgaard bij Piccolo Casa “slaapt het nog dat het kraakt/in stokoude armen’...

Ook vliesvleugelachtige woorden als slaap, droom, vleugels komen op veel plaatsen terug.

Alles is heden. Verleden. Zou ook toekomst
kunnen zijn. Want verder schrijven wil het meer
De droom waarin we drijven
.

Zo klinkt het in het gedicht ‘Want blijven wil het meer’.

Is alles in deze poëzie dan paradijselijk of idyllisch, ingegeven door een jeugd waaraan de jongen die de dichter was welhaast arcadische indrukken overhield?
Heeft deze poëzie met al haar vormen van lichtinval dan geen schaduwkanten? Zijn er dan geen honden die zichzelf staartbijtend achterna jagen en worden zelfs de dapperste kinderen niet het huis in gebliksemd? Jazeker wel! Dit is broze, tere poëzie maar de latente angst dat het genieten van de kleine en mooie dingen niet kan blijven duren hangt, zonder dat dat expliciet wordt gemaakt, boven en binnen de woorden. Het bewustzijn van hoe kwetsbaar alles in het leven blijft, is nooit veraf. Lichtheid maskeert het gemis, deemoed vermomt wat voorbijgaat. Er is sprakeloosheid waarmee we zoals in het mooie “Bezoek aan de steen” achterblijven. Er zijn liefdesgedichten en er zijn zoals Vladslo en Tyne Cot gedichten die refereren naar oorlog en vrede. Een aantal verzen knopen aan met de schrijnende gedichten uit de debuutbundel. Er is een In memoriam patris, er is het afscheid van de moeder…

De taal van Jan van meenen is helder en toch ingehouden en beheerst. Deze dichter heeft intussen een métier bereikt dat hem behoedt voor elke vorm van sentimentaliteit. Emotie mag maar goedkoop sentiment wordt door de dichter vakkundig vermeden. Deze gedichten zijn technischer dan men op het eerste gezicht bij hun onbevangen voorkomen zou vermoeden. Binnen- en eindrijm, dubbele bodems, klankkleur en alliteraties alles is aanwezig om deze poëzie tot een ingehouden feest van de lezer te maken. Nooit heeft van meenen er een geheim van gemaakt dat hij vooral begrijpelijk wil schrijven, en dat hij er bijzondere waarde aan hecht dat zijn nabije omgeving en zijn vrienden door zijn woorden worden geraakt. Zeker is dat Jan van meenen daar ook in deze bundel – met letters die als libellen keren in het wit - veelvudig is in geslaagd. Het gedicht Reigers is één van de vele voorbeelden.

Reigers

Reigers sterven niet. Ze verzeilen in hun gebaren
blijven wuiven, of ze geen afscheid kunnen nemen.

Reigers vervliegen, zoals vissen vervloeien. Zoals

de wind met de tijd gaat liggen in vergeten,
zoals dichters gaan.

Dichters sterven niet. Ze verstillen zoals reigers gaan.
Zoals letters als libellen keren in het wit.



Slotsom:
Lichtgezichten is een bundel die perfect in staat is om een aantal hartverwarmende lichttoetsen aan te brengen in wat wij gemeenzaam noemen, "deze donkere tijden".

Recensie: Paul Rigolle


Lichtgezichten, Jan van meenen, Uitgeverij P, 2014, Leuven, ISBN978-94-91455-10-0

Noot:
Deze recensie is gedeeltelijk gebaseerd op de lezing die ik verleden jaar op 27/9/2014 mocht geven bij de voorstelling van de bundel in het Kortrijkse stadhuis.(Paul R.)

Extern:
Recensie Frank Decerf bij “De Boekhouding”
Recensie Lichtgezichten Romain John van de Maele bij Meander


Geen opmerkingen: