vrijdag 6 september 2024

Het leven is geen eierdooier behalve voor zij die kakelen

Het leven is geen eierdooier behalve voor zij die kakelen.

Recensie van Mens is de naam, de nieuwe dichtbundel van Philip Hoorne door Alain Delmotte.

Zou de poëzie van Philip Hoorne te nemen of te laten zijn? Is men voor of is men tegen? Uit de vraag moet blijken dat hij op de één of andere manier controversieel is. Alsof hij een duivel onder ons zou zijn! Zoals het eerste citaat uit de song ‘Sympathy for the devil’ van de Rolling Stones vooraan de bundel zou kunnen suggereren. Die sardonische karaktertrek heeft wellicht te maken met zijn humor die meer dan eens op een zwarte en genadeloze manier van hyperbolisch tot het laag-bij-het-grondse wordt.

Ik hoor wel eens dat de bundels van Hoorne routineus op elkaar zouden gelijken. Dat is evenwel niet terecht. Ik denk dat we wel degelijk een ontwikkeling in zijn werk kunnen onderkennen. We hebben zijn eerste bundel maar te vergelijken met z’n laatste: het zijn twee verschillende taaldomeinen. Om het toch wat af te grenzen: hoe heeft de poëzie van Philip Hoorne zich dan ontplooid sinds zijn (door Hoorne zelf samengestelde) bloemlezing ‘Grootste Hits! De Jaren Nul’ uit 2009? Vanaf 2012 tot nu publiceerde hij vier bundels: ‘Het is fijn om van pluche te zijn’ (2012), ‘Kaas treft geen schuld tot het tegendeel bewezen is’ (2015), ’Het dikke meisje en de ziener’ (2019) en thans is er ‘Mens is de naam’ (2024). We vinden in deze bundels de ingrediënten terug die we in sommige bundels uit de jaren nul terug konden vinden: het platte (of het lagere), de (zelf)spot, de ironie, het boertige, het absurde en het groteske. Van Hoorne valt geen verfijnde esthetiek te verwachten. Zoals bijvoorbeeld de volgende onvertogen regels dat rijkelijk en scatologisch bewijzen:

te laat komen of in mijn broek kakken
ervaar ik allerminst als een dilemma
tijd is relatief mevrouw de voorzitter
een volgescheten broek is dat niet

Soms wordt er in verband met zijn werk gesproken over nihilisme en cynisme maar laat me daar eerder voorzichtig over zijn.

Altijd hetzelfde? Nochtans is er een kleine verschuiving merkbaar. Met name vanaf de laatste cyclus uit ‘Het is fijn om van pluche te zijn’ die de titel ‘Het begint altijd met wakker worden’ meekreeg. Wat toen opviel was het feit dat de leestekens waren weggegevallen en dat de versregels en strofen minder regelmatig waren opgebouwd (zij het relatief en niet excessief). Er wordt niet langer gebruik gemaakt van hoofdletters. Twee bundels later vertonen sommige gedichten de neiging om wat in lengte toe te nemen. Deze bundels worden niet langer in cycli gestructureerd maar zeer elementair volgens de alfabetische rangschikking van de titels. Welk gegeven zou die vaststellingen teweeggebracht hebben?

In het VWS-cahier (nr. 282) ‘Wachten is het hele leven’(2014) dat Paul Rigolle over het werk van Philip Hoorne schreef, wordt er uit een interview met een krant uit 2012 (dus na de publicatie van ‘Het is fijn om van pluche te zijn’) de volgende uitspraak van Hoorne geciteerd: ‘Het lijkt me dat ik in iedere bundel een stuk vrijpostiger word.’

Ik ben van mening dat net die aandrang tot een nog grotere vrijpostigheid Hoorne er toe aanzette om losser met interpunctie (er blijven slechts het vraagteken, hier en daar wat gedachtestrepen en haakjes over) en met een minder strikte vers- en strofebouw om te gaan. Het staat hem ook wellicht toe om meer verhalend uit de hoek te komen en het stond hem meer ‘woordwoekering’ toe. Veralgemening wens ik hier te vermijden: wat langere, woekerende gedichten vinden we ook wel in de vroegere bundels terug en verhalende elementen waren er toen zeker ook al. Maar de frequentie ervan verhoogt na 2012. Het staat hem toe om de zaken wat meer uit de hand te laten lopen, daarbij geholpen door een taal die hij niets laat ontzien – zij het nooit integraal. Hoe wild, stom of maf sommige verhalen lijken, Hoorne behoudt de controle, hij slaat nooit door. Het blijft ‘gedrild’. Waarmee toch blijkt dat deze poëzie onderhuids subtieler is dan dat zij op het eerste gezicht lijkt.

Er zijn twee stellingen die ingenomen kunnen worden ten aanzien van de poëzie van Hoorne, die beide best voor waar aangenomen kunnen worden. Stelling één: hij is een dichter die zich niet camoufleert. Stelling twee: hij is een dichter die zich zeer goed weet te camoufleren. Die twee mogelijke stellingen zorgen er voor dat het werk van Hoorne dubbelzinnigheden vertoont en dat net die dubbelzinnigheden de kern van deze poëzie uitmaken. En de grootste dubbelzinnigheid daarbij is dat het moeilijk is om vast te stellen wat nu al dan niet ironie is. In het gedicht ‘Sujet’ duikt die dubbelzinnigheid op:

dat schrijven is een manier
zeggen zij die het menen te weten
om zijn schuchterheid te maskeren
niet waar schreeuwen anderen luidkeels
hoorne is gewoon een verwerpelijk sujet
gemeen van kop tot teen
gemeen gemeen gemeen
dat lees je toch meteen

De eerste stelling heeft te makken met zijn onomfloerste zegging – ‘dat lees je toch meteen’. Zoals ik daarnet al noteerde is Hoorne een dichter die niet van fiorituren of van wolligheid houdt. Die er ongegeneerd tegenaan gaat en zich daarbij soms onverbloemd opstelt, die zijn eigen regels volgt en met niemand rekening wenst te houden. Hij laat zich niet graag adviseren over hoe je poëzie moet schrijven. En nog minder laat hij zich censureren. In het gedicht ‘Voor de niet tevreden schrijfdocent’ blijkt de schrijfdocent effectief niet tevreden

hij noemde het vies vunzig schunnig scabreus smerig en vulgair
wat een rijke taal wat een woordenschat
maar ik publiceer het toch – kust mijn gat!

De zelfironie heb je onmiddelijk beet: Hoorne is met name zelf een schrijfdocent.

Bedoel ik met de tweede stelling dat de dichter zijn ‘schuchterheid’ probeert te ‘maskeren’? Nee, het is de dichter die dit noteert. Aan gepsychologiseer waag ik me niet. Zo wens ik poëzie niet te lezen. Ik probeer me aan de tekst te houden. Het is trouwens wat te goedkoop om te gaan poneren dat Hoorne zijn kwetsbaarheid met gestoer en gestoei probeert toe te dekken. Want iedereen maskeert zich, want iedereen is even kwetsbaar – al geven de meesten dit uiteraard niet graag toe. Wat betekent dat we met z’n allen een masker dragen (op de voorflap van de bundel staat een foto met ensoriaanse maskers). Het menselijke bedrijf is carnavalesk. Niemand weet wie er zich achter het masker bevindt – zelfs niet wie het masker draagt. Vandaar het motto van Urbanus als tweede citaat vooraan de bundel:

1-2-3 Rikke tikke tik
Ra, ra, ra wie benne-k-ik
Is er iemand die al weet
Hoe ik heet

Nee, wat ik bedoel is dat Hoorne nooit expliciet is wat zijn kijk op de wereld betreft. Op de mensheid. Op de taal. Hoorne is een dichter die schrijft vanuit een ontnuchterde en ontnuchterende houding, veel meer dus dan vanuit een gemis (vanuit het grimmige) dan vanuit een verlangen (vanuit het lyriserende). Het harmonisch lyrisch (de zang) is uit het gedicht weggezeefd: gebrekkige taal en kromme zinnen blijven over.

mijn gebrekkige taal zal ik
samen met vele anderen celebreren
op Kromme Zinnendag

Kromme zinnen laten zich herkennen in het woordspelige, het door elkaar schudden van betekenissen (wat zorgt voor een vervreemding ten aanzien van de taal), bewust goedkope knittel- en knuppelverzen-achtige regels.

Ik geef hier enkele voorbeelden van. Uit het gedicht ‘Massis’:

lammen laten lopen?
lammenielachenlul

Uit ‘Frituurland’:

op de terugweg van tervuren
komen we zesentwintig frituren tegen

Woordspel is te lezen in volgende regels van ‘Een dag als geen ander’:

ik vervolgde mijn weg en op die weg
werd mijn blik eerst gevangen door een blikvanger
vol met blikjes (…)

(In hetzelfde gedicht veroorlooft Hoorne zich een binnenpretje door te verwijzen naar een gedicht uit zijn bundel ‘Het ei in mezelf’.)

Vervreemding vinden we in het gedicht ‘Schoor’:

van die keer dat ik scheermesjes kocht
waarmee ik me niet in mijn polsen sneed
maar mij schoor zoals het hoorde
en schoor ik weet niet of jij het hoort
maar schoor is een heel raar woord

Begripsverwarring staat te lezen in het gedicht ‘En dans’

of een hark en een rakel hetzelfde zijn
het antwoord is ja rakel is vlaams voor hark
eigenlijk – en je hebt gelijk – kan je stellen
dat er in dat tuinhuis één spade en twee harken stonden
of twee rakels (…)

(…)

de benamingen hark en rakel dienden voor het onderscheid
tussen de rakel en ik
daar zijn namen tenslotte voor
om de dingen van elkaar los te maken

De kernen van wat je als een concrete levensvisie zou kunnen beschouwen, liggen tussen de plooien van de verzen ingebed waarmee ik wil zeggen: met een oppervlakkige lezing raak je er niet. Je moet het wat isoleren, het uit zijn context halen, het narratieve ervan afstoffen. Ik zal niet alle gedichten gaan uithollen. Ik geef enkele elementen aan.

In het eerste gedicht van de bundel ‘Advies van de crisismanager’, staat het er uitdrukkelijk:

(…) dat iedereen altijd en overal alleen is

En die eenzaamheid lijkt onherroepelijk fataal:

wedden dat je terugkeert
altijd keer je terug naar de kamer
waar je heerlijk eenzaam kunt wezen

Die ‘ouwe getrouwe eenzaamheid’ of het isolement speelt zich onder een stolp af:

dat wij onder een verstikkende stolp naar adem happen
niet weten hoe te ontsnappen

Het wijst op wat je kunt verwachten van de wereld: survival of the fittest!

wie niet sterft zal op de een of andere
manier wel overleven (…)

Zelfs bij de conceptie steken zaadcellen elkaar de loef af. Eentje wordt ‘alsnog op de meet geklopt’. Dat ‘falen’ zorgt ervoor dat de dichter zich emotioneel opstelt:

kwaad ben je op jezelf en op iedereen

Iedereen: de mensen dus. Die zijn niet geliefd: ze irriteren. Het zijn lawaaimakers, praatjesmakers, raaskallers, zwetsers:

de zwetsers de kwetsers
nooit doen ze iets anders dan zwetsen en kwetsen
bij mijn geboorte stonden ze naast mijn kraambed

De strenge (en bewust ongenuanceerde) balans wordt opgemaakt in één enkele versregel:

25% van de mensen zijn idioten en 74% zijn grote idioten

Veel hoop biedt dat overblijvende procentje niet:

niemand heeft nog plezier

De dichter schrijft dit inzicht zonder enige gêne en met groot besef van zich af, want

het heeft geen zin om te doen alsof
we niet weten wat we weten

Hij komt tot de conclusie:`

menig man gaat onderuit
iedereen spreekt iedereen toe
nul ziel doet aan bezwaar
het leven is geen eierdooier behalve voor zij die kakelen

Zoek achter de laatste regel (een soort maxime) maar eens de logica. Een existentieel probleem wordt er alvast mee aangegeven:

van zelf te leven krijg je alleen maar pijn

Een variatie hiervan vinden we in het titelgedicht:

het is pijn en ik weet dat het pijn is
maar op den duur denk je: ach ja
pijn is de naam zeker?

(…)

een mens is maar een mens
van mens-zijn ga je dood

Kortom – het leven doet onbeantwoorde vragen rijzen, het hoort bij die pijn:

praatjes dacht ik allemaal praatjes
en eindigen met een vraag natuurlijk
een antwoord op een vraag
dat eindigt met een vraag
de story van ons bestaan

Dit wordt gekoppeld aan het vraagstuk van de tijd:

we weten dat tijd alle wonden heelt
maar dat die treiterende tijd daar zijn tijd voor neemt

Er worden zich geen illusies over de tijd gevormd. Het wordt indringend geformuleerd:

verloren tijd dat lijdt geen twijfel
maar tegen beter weten in blijven de vingers van dit lijk in wording
verwijtend wijzen naar de cijfers op de klok

We worden voor het ‘zwarte gat’ verwittigd:

vergeet nooit dat tijd altijd verwarring brengt
je kunt dit het best vergelijken met je favoriete
bowlingbal die niet terugkeert naar jouw hand
je bukt voorover en kijkt in het zwarte gat
geen bal te zien

Zou liefde een uitweg bieden? In sommige gedichten komen allerlei liefdesrelaties ter sprake. Ze zijn toevallig, vol ontrouw, onbetrouwbaar. Ze blijven onbeantwoord of volgen elkaar op. Of ze zorgen voor onverwachte ‘wendingen’. Het zijn vergissingen. Zou de liefde wel bestaan?

een mens kan er niet blijven over zaniken
of liefde echt bestaat of niet
of dat het eerder zoiets is als de sint
ik heb betere dingen te doen

Uieindelijk is er voor de dichter maar één eindconclusie mogelijk en die klinkt bitter:

het gaat in deze wereld niet om beter
wel om het ego en hoe het te strelen

Is dit nu ironie of ernst? Daar is die ambiguïteit dus weer. Het kan dus beide zijn. Niettemin heb ik het gevoel dat er achter deze poëzie een subtiele droefgeestigheid schuil gaat. Een tristezza. Ik ontwaar dit onder meer in een voor Hoornes doen erg transparante gedicht ‘Zondag’, a poem for the millions:

de zondag kan het ook niet helpen
dat hij de dag is van tompoezen eclairs
elixir d’anvers en soezen bij de koers

de dag van wandelbottines
zweefvliegtuigen en beduimelde foto’s
die lacherig uit hun plakboek springen

de dag van vervellen en vervelen
van kiften kribben en kibbelen
en de herstelde vrede achteraf

niemand wordt begraven op een zondag
de zondag is al van zichtzelf een graf

Nee, Hoorne is niet alleen pose. Hij is minder oppervlakkig of doelloos dan hij lijkt. Daarom dat ik hem niet langer als een nihilist of cynicus durf te omschrijven. Hij heeft er misschien de allure van maar in de diepte is hij een werelds en betrokken dichter. Het volstaat om hem dus vooral tussen de regels te durven lezen.

© Alain Delmotte

Mens is de naam – Philip Hoorne
Uitgeverij In de Knipscheer, Haarlem, 2024
ISBN 978 94 93368 05 7 NUR 306

Mens is de naam bij De Knipscheer



Geen opmerkingen: