donderdag 7 september 2023

Het gat van Antwerpen - Alain Delmotte

Het gat van Antwerpen

Recensie van 'Scheldemond en Klauwzeer' van Will van Broekhoven door Alain Delmotte

Waar woont het geheugen in ons, in welke hersenwindingen verbergt het zich, in welke wolken van neuronen, als het al ergens woont? Hoe of waarom zet het zich plotseling als herinneringen af in de geest of het bewustzijn, zoals water tegen koud glas?’ (Erwin Mortier)

De bundel ‘Scheldemond en klauwzeer’ van Will van Broekhoven is een debuut. Al merk je daar bij de lectuur van deze gedichten weinig van. De titel verrast. Die is zeer dubbelzinnig. Twee uitdrukkingen zonder enig verband (bij eerste lezing toch) worden aan elkaar gelast. ‘Scheldemond’ en ‘mond-en-klauwzeer’. ‘Scheldemond’ verwijst duidelijk (want letterlijk) naar het uitzicht dat zich achter deze teksten schuil houdt (met name de ‘kust en kreken’ ervan - zoals de titel van een cyclus aangeeft). En er zijn de expliciete plaatsnamen (zoals we die uit de titels van sommige gedichten kunnen aflezen: Sint-Jan-in-Eremo, Cadzand, Stropersbos bij ’t Kalf (Sint-Gilliswaas) en Antwerpen (dat in deze teksten, zoals we zullen merken, een belangrijke hoofdrol krijgt toegewezen). Maar de uit zeven cycli bestaande bundel blijft niet louter in het Scheldemondlandschap steken. We maken tussendoor een uitstapje naar Griekenland mee.

‘Mond-en-klauwzeer’ is een dodelijke ziekte die vooral bij evenhoevige dieren (koeien, varkens, geiten, schapen, etc.) toeslaat en die zich onder meer kenmerkt door het ontstaan van pijnlijke blaren in de mond van het dier. Ik kan en zal hier geen letterlijke betekenis aan hechten. Het opent interpretatieruimtes en mogelijkheden die we in de bundel zullen ontmoeten: noem dit gegeven een blinde vlek, een zwart gat in de gedichten. Persoonlijk interpreteer ik dit als een verwijzing naar het moeizame taalproces dat zich bij het schrijven van deze gedichten wellicht voordeed: de onmogelijkheid om dingen voluit uit te spreken, de voortdurende twijfels, tekorten en de gevoelens van verlies en onmacht, de blaren die daarbij kunnen opdoemen. Het soort ‘doem’ dat paradoxaal bij het schrijven van poëzie hoort, dat het schrijven begeleidt (‘Doem dwarrelt als geroepen/uit een genadige hemel/manna voor onderweg’ zoals het staat in het gedicht ‘Wat Doem zoal doet’ dat we verder in de bundel zullen aantreffen). Zou het schrijven van poëzie een vorm van ‘mond-en-klauwzeer’ kunnen zijn?

Een debuut? Het is de maturiteit van deze gedichten die mij daaraan doet twijfelen. Dit is niet een bundel van een dichter die aarzelend naar een eigen stem op tast is (wat vaak bij debuten opvalt). Deze dichter lijkt zijn eigen stem al te hebben gevonden: dit wil zeggen hij beschikt over een doordachte, consequente poëtica en taaleigenheid.

In de eerste cyclus ‘Ramen en muren’ bevinden we ons in de intieme ruimte, het binnen en het buiten van een ‘ik’. We komen zelfs in het laatste gedicht ‘Troebel vocht’ in een mentale schrijfkamer terecht waarin gereflecteerd wordt over het ‘dichten’: ‘Dichten is/iets oprakelen/roerend in troebel vocht’. Wat kan er in dat ‘troebele’ worden opgerakeld? Is het ‘de echo van de echo van stemmen van gisteren’, zoals het staat in het mooie gedicht ‘De Merode tegen halftien ’s morgens’, het eerste uit de tweede cyclus ‘Antwerpen’? Van waaruit gebeurt dat oprakelen, uit welke troebel vocht duiken de woorden op? Het gedicht ‘Het gat van Antwerpen’ brengt ons op een spoor.


Het gat van Antwerpen


Nu ik deze voorjaarsavond
aan de Franrijklei
voor een oversteek wacht
Om het centrum in te gaan
valt er een gat
van vierkante kilometers

Ik ben de jongen
die in de avondmist
naar huis loopt
met koude vingers
vanuit de Westerschelde
klinkt een doffe hoorn
het dorp ligt zoals eeuwig
slaapgereed

Zo een kind zijn
een dof aanvoelend kind
met koude vingers
niets wetend over
anders worden

Kon het mij zomaar achterhalen?


Toen ik dit gedicht voor het eerste las dacht ik even aan ‘het gat’ dat zich een lange tijd aan de Frankrijklei in verband met de metrowerkzaamheden ter hoogte van de Opera bevond. Dat gat is nu ‘gedicht’. Maar in het gedicht blijft het gat open. Want uiteraard heeft dit gedicht niets anekdotisch. Dit gedicht heeft alles met ‘herinnering’ te maken. Hoe die zich onverwacht vanuit het quasi ondoorgrondelijke kluwen van onze psyché en ons gestel voordoet. Een wandeling in Antwerpen brengt iemands kindertijd in herinnering. Iemand die ‘anders’ is geworden maar toch in zich het kind dat hij was (en is gebleven) niet kon of wou loslaten. Het gat is een metafoor. Meer het gat (le trou) van Lacan dan het gat op de Franrijklei. Of ‘het gat in de zeedijk’ (dat ter sprake komt in het gedicht ‘Na de Watersnood’). Meer een afgrond, een blinde vlek, een zwart gat in het geheugen.

De ‘herinnering’ is de stellage die deze bundel schraagt. En het is niet meteen de herinnering die centraal staat maar de processen waaraan die herinneringen ten grondslag liggen: hoe ze zich laten vormgeven, hoe ze zich ontwikkelen, hoe ze afwijken, hoe ze op een vreemde manier in een nieuw verhaal en in een eigen taal opduiken. De herinnering verkrijgt hiermee een mythisch aureool. Althans in de ogen en in de schriftuur van deze dichter. En, ja, laten we de taal niet vergeten als het over poëzie gaat. Het is met de taal dat er in het troebele vocht van de herinnering wordt geroerd en opgerakeld – de woorden borrelen er bij momenten op los, zoals in volgende regels uit het gedicht ‘Sint-Jan-in-Eremo’: ‘stemmen van instrumentjes/uitschietertjes van oei/krasje, braak, kletstikkend knikkertje toegeeflijke knor/pepermolen’. In het gedicht ‘Muze’ uit de cyclus ‘Griekenland’ wordt omschreven wat de taal met de dichter doet: ‘Zij doet wat haar zo invalt/nu eens werpt ze wat woorden mijn kant uit/dan weer stopt ze mij met gestrekte arm/een boterletter toe’. De taal schept haar eigen mogelijkheden, zonder dat de dichter daar altijd greep op krijgt. Is het dat wat de dichter ‘mond-en-klauwzeer’ bezorgt?

Dat ‘Griekenland’ een plaats krijgt heeft te maken met het potentieel mythische dat de gedichten in aanbod hebben. Sommige Griekse mythes zet Van Broekhoven wat op hun kop. Hij deconstrueert of ironiseert mythische figuren. Odysseus beklaagt er zich over dat het beter was geweest dat hij nooit Ithaka had bereikt. Orpheus stapt door ‘met hoge rug en dichtgeknepen ogen’. Hij kijkt niet om. Het is Eurydice die een fout begaat door de hand van Orpheus vast te pakken. Tiresias hoopt dat hij niet te snel begrepen zal worden ‘dan is er ruimte voor  wijsheid’. En als ik geen Tiresias mocht zijn dan ‘zal ik met open ogen gaan/naar de rand van het ravijn/me vooroverbuigen/en zeggen wat ik zie’. (Zie, daar is dat gat weer!) Indringend verwoord vind ik dat.

In diezelfde cyclus lezen we het gedicht ‘Tijd’. Een sleutelbegrip. Want herinneringen verwijzen naar de tijd die is geweest en die er nooit meer zal zijn. Tijd (die als een ‘je’ wordt aangesproken) als hij ‘langs me voorbij vloeit/en voor mij uit weer verdwijnt/terwijl je me meeneemt.’ Herinneringen zijn het slib van de tijd die een mensenleven lang duurt en dat in de taal ligt bezonken. Rakel het op!

Maar herinneringen verklappen niet alles over de tijd die er geweest is. Wolken van duisternis en niet-weten omringen hen. Ze vallen niet altijd met de werkelijkheid samen en nog minder met zoiets als de waarheid. Herinneringen zijn syntheses van wat in zijn geheel ‘beleefd’ en doorleefd werd. Het hoeft dus niet altijd met de waarheid te stroken: wel met waarachtigheid. Tenminste in poëzie. Het onwaarschijnlijke kan dus deel uitmaken van onze herinneringen. Ze hebben een eigen leven, hun eigen wetmatigheid. Waarmee ze soms ver van ons af staan. Alsof ze de herinneringen van anderen waren. Waarmee ik wil zeggen dat herinneringen in staat zijn om ons te bedriegen en te bedreigen. Ze vervreemden ons met hun nachtelijke neiging. Dit vertoont zich bijvoorbeeld in het onirisch aanvoelende gedicht ‘Jägermeisterdämmerung’: ‘Een helikopter naderde/met bescheiden geluid van zangcicaden/daaronder bungelde een paard/dat dartel zijn benen bewoog//Teder op de plaat gezet/strekte het zijn hals/en blafte luid.’ Al sluit ik met enige ironie niet uit dat deze herinnering met wat te veel Jägermeister werd beneveld.

De vijfde cyclus ‘ervaringen’ is eerder met de al genoemde doem, koude, eenzaamheid en onrust gekleurd. De winter wordt raak omschreven als ‘de hogeschool van het onbehagen’ (woorden die de sfeer van deze reeks goed weergeven). Onthand wordt er ‘gemis gemeten’. Er klinkt ontevredenheid door. Die ontevredenheid vinden we ook terug in de volgende cyclus ‘Vrij’. ‘De lach peilt de vrijheid/en stuit op harde lagen/en zere plekken’. Volgt in het gedicht ‘Vrijheid’ een wandeling door de stad vol harde lagen en zere plekken: billboards, gewijzigde stratenplannen, verveling die vooruitloopt… De dichter denkt dat hij beter thuis was gebleven: daar waar ‘de pook hangt naast de open haard’. ‘Het grote verhaal is nooit hoorbaar’ lezen we: hier klinkt dan weer deceptie door. In ‘Rekruut’, die de soldatentijd oproept, staat in de laatste strofe het volgende genoteerd: ‘Niet ingewijd in leger en leven/was ik voorbestemd/tot overvloedig deserteren’. Met ‘leven’ wordt waarschijnlijk bedoeld het leven dat we als sjabloon (of als directief) van kindsbeen af kregen aangeboden. Uit dit gedicht blijkt duidelijk dat deze dichter voor een onzeker leven heeft gekozen. Desertie werd zijn premisse.

Hebben we dan met een rebelse dichter te maken? Of toch één die blijk geeft van een maatschappelijk-kritische houding? Eerder in de bundel kwamen we  het gedicht ‘De Kardinaal van Manzù, Middelheim’ tegen waarin harde woorden voor de Kardinaal vallen: ‘Zijn gepantserde rug/als was hij een schaaldier/staat buiging noch huivering toe/en belet zijn billen/de stoelgang’. Alsook het gedicht ‘Cassandra in Cadzand’, waarin het potentieel verloederde ‘Vlaamse vastgoed Cadzand’ wordt aangeklaagd – zonder dat iemand de klacht begrijpt of zelfs maar hoort.

Ik had het over een onzeker leven. Een leven ‘Verslaafd aan gemis/en verrukkelijke kwelling’ zoals het staat in het masochistisch aandoende gedicht ‘Madame La Jalousie’?  Nee, want hier wordt meer Baudelaire voor de geest geroepen dan de dichter zelf. Het gedicht verscheen eerder in een bloemlezing met teksten die werk en figuur van Baudelaire centraal stelden. Het gedicht maakt deel uit van de laatste cyclus, logischerwijze, ‘Afscheid’ genoemd en veel afscheid klinkt er inderdaad in door: ‘De dood zit er kalmpjes bij/en slentert ongetwijfeld mee/als ik zo meteen het teken geef’. 

In deze reeks is er een gedicht dat mij bijzonder intrigeert: ‘Hoog van de heuvel laat hij zich horen’ – geïnspireerd op een song van de Beatles - leest als een soort ‘existentiële parabel’ waarvan ik niet zeker weet of het iets wil illustreren. Het vertelt over een ‘ik’ die zich in de heuvels bevindt en zich met zijn blokfluit laat horen: ‘hierboven volgt niets meer op iets/en niets komt terug/mijn leven loopt een ogenblik van onbepaalde duur’. Een ‘delegatie’ komt bij hem langs. Om hem te overtuigen de heuvels te verlaten, op te houden met de blokfluit te bespelen en een terugkeer naar de vlakte en de kudde te bepleiten? Het loopt in ieder geval op een sisser uit: ‘toen ze mij eindelijk verstonden/begrepen ze me niet/terwijl ik me afvroeg/of ik wel wat wilde zeggen’. Het lijkt me dat met dit gedicht de dichter zich effectief als deserteur positioneert. Iemand voor wie het moment blijft wat het is ‘met of zonder blokfluit’, zoals het er in de laatste woorden staat. Poëzie als levenshouding, als mogelijke levensintensiteit binnen het ongewisse van het moment.

Debuteren doet een mens levenslang. Daarom is debuteren eveneens een levenshouding: duurzaam en koppig. Met deze leesbare debuutbundel omlijnt Will van Broekhoven duidelijk waar het hem verder om te doen zal zijn.

 

© Alain Delmotte

 

Scheldemond en klauwzeer, gedichten Will van Broekhoven, Uitgeverij Leeuwenhof, 2023

ISBN 978-94-93155-15-2.

 

 

Cover 'Scheldemond en Klauwzeer'

 
Will van Broekhoven

 

Geen opmerkingen: