woensdag 20 oktober 2021

Vijanden - Guido Eekhaut

Die ochtend bereikte de Dow Jones een eenzame hoogte, maar mijn kat was nog steeds niet terug. Twee evenementen zonder verband grijpen elkaar bij de kraag, althans in mijn eigen, kleine en verontruste wereld. Per toeval noemde ik mijn kat ook Jones, zonder er bij nagedacht te hebben. De ene Jones piekt, de andere Jones verdwijnt.

       Tegen de middag ben ik radeloos. Jones blijft nooit zo lang van huis. Hij heeft zijn gewoontes en ook zijn onafhankelijkheid. Net als ik heeft zijn leven een vast stramien. Hij miauwt mij wakker om half acht en eet samen met mij zijn ontbijt. Dan overweegt hij de status van het universum — of wat katten ook doen wanneer ze niet slapen of eten.

        Wolken schuiven voor de zon en er dreigt regen. Passanten in de straat dragen regenkledij, soms een gesloten paraplu. Aan de overkant doet een koffieshop goede zaken. Stoom ontsnapt uit een stalen grille. Ik sluit de ramen, tegen de opkomende kilte. Jones kan altijd binnen langs het raam in de slaapkamer. Dat staat de hele dag open, net als de tussendeuren. Wordt het winter, dan moet hij binnen blijven.

        Het komt wel in orde met hem, maar hij moet af en toe teken van leven geven.
        Ik probeer een nieuwssite, maar buiten de situatie met de Dow Jones valt er niets te melden. Niets van belang. Er gebeuren helemaal niets in de wereld. Het is een lege dag, zo zonder oorlogen en rampen en misdaden. Niemand doet wat, behalve geld verdienen met aandelen. De wereld erkent alleen maar monetaire waarde.

        Ik eet lunch in de koffieshop aan de overkant van de straat, een bagel met kaas en een groene salade, en drink daar thee bij. Astrid belt me. “We kunnen elkaar vanavond zien,” zegt ze. Het klinkt zo vanzelfsprekend. Ze belt me alleen maar wanneer haar echtgenoot op reis is. Ze is niet gelukkig bij hem, maar ze kan niet elders naartoe, zeker niet naar mij, want ik verdien slechts een schijntje. Ze is bezorgd dat onze relatie ontdekt wordt, maar kan de spanning en de passie niet missen. “Anders zit ik de hele tijd alléén thuis, niks te doen.” Haar man wil niet dat ze werkt. Boeken lezen doet ze niet.
        We zien elkaar in de kleine bar, vier blokken van haar huis vandaan. Jones is nog niet teruggekeerd. Ik laat het slaapkamerraam open. We zitten aan een tafeltje achterin. Ik wil best naar een stadje in de buurt om haar te zien, om het risico te verkleinen. “Nee,” zegt ze, “ik hou van deze plek. Dit zal altijd van ons beiden zijn.”

        Het is haar risico, niet het mijne.
        Maar toch voel ik me verantwoordelijk voor haar toekomst, en voor haar beslissingen.
        Onze gesprekken zijn nooit fundamenteel. We hebben geen toekomst samen en nemen daar genoegen mee. We kletsen als goede vrienden en gaan dan samen naar bed, bij haar thuis. De seks met mij is beter dan die met haar man, zegt ze. Ik vraag me af of ze liegt. Ze beloofde me nooit te zullen liegen. Dat zei ze me helemaal aan het begin van onze verhouding. Ik heb tot nog toe geen reden gehad om haar van een leugen te verdenken.
        Net zoals ik is ze een vluchteling uit de jaren negentig. We hebben de middelmatige muziek en de slechte smaak in kapsel en kledij overleefd, net zoals we dat verschrikkelijke eerste decennium van deze eeuw hebben overleefd. Haar man doet iets in de financiële wereld. Misschien zijn ze rijk, maar ze praat daar nooit over.
        “De reële economie heeft geen enkel belang meer,” zegt ze. “Al die winkels en warenhuizen, de loonslaven en de fabrieken. Het is alleen nog maar de beurzen, de aandelen, de fondsen. Daar gaat het om.”
        Nooit kinderen gehad.
        “En op zeker moment is het verkeerd gegaan,” zegt ze. Ze heeft het niet over de Dow Jones. Toch is ze bij haar echtgenoot gebleven. En hij bij haar. “Het hoeft geen winnend team te zijn,” geeft ze toe. “Als het maar werkt.”
        De platitude verbaast me. Als het maar werkt? Dat lijkt mij onvoldoende. Maar zoals zovele mensen, neemt ze daar genoegen mee. Ze nemen genoegen met wat alleen maar werkt.
        En toch is er die verhouding.
        De ochtend erop is Jones plots terug. Hij zit in de keuken en likt zijn pels. Vraagt om eten, en krijgt dat ook. Geeft geen uitleg over waar hij was. Hij kan soms zo’n schooier zijn. We hebben echter een regeling: ik geef hem te eten, en hij zorgt ervoor dat de wereld niet ten onder gaat.


De dag erop passeert een luidruchtige vrachtwagen in de straat, vroeg in de ochtend al. Jones verschuilt zich. Ik kan hem weer lokken met eten. Astrid stuurt me een bericht: haar man is terug en heeft een goede deal afgesloten. Hij wil een huis ergens in de Provence kopen. Zij is er van overtuigd dat hij geen tijd heeft om daar op vakantie te gaan. “Het zal alleen voor mij zijn,” zegt ze. Ik hoor een suggestie in haar stem die een invitatie inhoudt. Een trip naar het zuiden van Frankrijk en elke weken met haar in de zon, terwijl haar man elders is.

        Het loopt op een dag verkeerd af, daar vrees ik voor. Hij zal geen vuurwapen in huis halen, dat belooft ze. Maar — zo denk ik — er zal wel een keukenmes zijn. Soms volstaat een keukenmes.
        Mijn verbeelding maakt soms overuren.
        We zitten de dag erop weer samen, nu op een terras in een winkelcentrum. “Ik ben niet jaloers op de jeugd,” zegt ze. “Het allemaal opnieuw moeten doen, lijkt me geen goed idee.”
       “Niemand krijgt die kans,” zeg ik.
        “Wat? Een tweede jeugd? Een tweede leven? De eerste keer wisten we niet waarmee we bezig waren. We hadden nergens een idee van. Denk je niet dat we recht hebben op een tweede kans?”
        “Jammer genoeg werkt het leven zo niet,” zeg ik. “Daarom is spijt over wat we gemist hebben zinloos.”
        “Onze wil verandert wie wij zijn,” zegt ze.
        “Alleen voor wat de toekomst betreft.”
        Daar zit ze even over na te denken. Maar morgen komt haar man terug thuis, en ze belooft hem opnieuw eeuwige trouw.

        Na elke afspraak, elke ontmoeting, passeert deze gedachte: ik zie haar niet meer terug. Dit was de laatste keer. Maar dat definitieve afscheid hebben we nog niet gehad.
        De Dow Jones zakt, de hausse is voorbij. Er is weer veel geld verdiend. Het systeem wordt steeds vetter. Jones daarentegen blijft een slanke kater. Hij weet dat hij negen levens heeft, maar ook daaraan komt een eind, en misschien is dit al nummer negen.
        Ik hoor enkele dagen lang niets van Astrid. Pas na een week duikt ze op, zomaar in de straat buiten mijn flat, alsof ze precies weet wanneer ik buiten kom. Ze kijkt in mijn geest, zoveel is zeker, of Jones is haar spion. Dat laatste is beslist een mogelijkheid: hij bekijkt mij al enkele dagen met zo’n indringende blik.
        “Weet je,” zegt ze, “dat de hoofdbibliothecaris van de Nationale Bibliotheek in Buenos Aires een oudere, blinde man moet zijn? Is wettelijk zo vastgelegd. Ter ere van Jorge Luis Borges, die ooit deze functie had.”
Ze vervolgt: “Ik weet zo van die dingen, waar geen mens verder wat aan heeft.”
Vanochtend lijkt ze me melancholisch. Misschien heeft het met het licht te maken. Ze draagt ook geen make-up, wat ze anders wel doet. We drinken een cappuccino op een terras waar voornamelijk jonge mensen komen. Dit is een stad van jonge mensen.
“Hij komt elke keer terug,” zegt ze. “En ik kijk daar niet naar uit. Het is alsof hij een vreemde geworden is, die alleen maar op bezoek komt. Een huurder. Een man in het lichaam van een ander.”
“Jullie zijn uit elkaar gegroeid,” zegt ik. Ik laat het klinken alsof ik haar wil troosten. Al bij al mag ik haar wel, maar ik ga me niet te vast aan haar binden.
“Wanneer hij op reis gaat, verwijdert hij zich steeds verder van mij,” zegt ze. “Elke keer lijkt het alsof hij méér en méér een vreemde wordt.”

Ik weet niet wat te zeggen. Misschien beseft ze het niet, maar is hun huwelijk voorbij. Hij heeft een ander, en ze neemt signalen waar bij hem waarvan hij zich niet eens bewust is. Dat zij hem ontrouw is, lijkt voor haar geen rol te spelen. Maar dat is wél het geval. Zij heeft evengoed afstand van hem genomen, door een verhouding met mij aan te gaan.
Niet dat ik me schuldig voel.
Waarom zou ik me schuldig voelen?
Het is haar keuze. Het is altijd haar keuze geweest.


Ze belt me. Het is half vijf in de ochtend. “Hij is weggegaan,” zegt ze. Ze klinkt ontzet. Ze heeft misschien gehuild, en zo ken ik haar niet. Misschien, alles wel beschouwd, ken ik haar helemaal niet. Nu is Jones ook wakker: hij sluipt om mijn bed heen. “Je bent alleen?” vraagt ik. Het is een absurde vraag, want wie zou er bij haar zijn? Is er iemand bij haar, waarom zou ze me dan bellen?        Een vraag die geen antwoord vereist.
        “Kun je komen?”
        Ik kan. Maar of ik het ook wil, is een kwestie van overwegen. Ik weet zo weinig over haar, en nog minder over hem of over hun verhouding. Er is een val waarin ik trap, op z’n minst een emotionele. We hebben het altijd leuk samen gehad, en ze was steeds aangenaam gezelschap, maar nu moet ik haar problemen oplossen. Daar rekende ik niet op. Er is een reden waarom ik zelf geen vaste relatie heb, of die niet wil. Vroeg of laat moet je de scherven oprapen. Daar kun je niet omheen.
        Jones klaagt. Hij wil slapen.
        Ik ook.
        De stad is stil en fris, al komt het verkeer in de verte op gang, ook op dit onwaarschijnlijke uur. Ik ga te voet, het is uiteindelijk niet ver en zo kom ik bij haar aan met een frisse kop. Ik bel aan. De zoemer zoemt en ik kan meteen naar boven. De deur van haar flat staat open. Ze zit in de keuken bij een kop koffie. Ik heb de deur van de flat weer gesloten, en zit nu neer naast haar. Ze staat op en maakt mij ook een koffie, en zit dan weer neer. Het is bijna een huiselijk tafereel, maar dat zal het tussen ons nooit zijn. Huiselijk. Dat lukt nooit. Wat ik onder huiselijk versta, is waarschijnlijk niet wat zij in gedachten heeft.
        “Komt hij terug?” vraag ik. Tegen beter weten is, eigenlijk, maar ik weet niet hoe ernstig de ruzie of de scheiding is.
        “Ik ben hem lang geleden al kwijtgeraakt,” zegt ze. “De man die hier de voorbije maanden kwam, was iemand anders.”
        “Jullie zijn van elkaar vervreemd,” zeg ik.
        “Nee, hij is werkelijk iemand anders. Hij lijkt op mijn man, heel sterk zelfs, maar hij is het niet. Ik begrijp niet dat ik me al die maanden door hem in de luren liet leggen, terwijl ik eigenlijk béter had moeten weten.”
       Haar verhaal is onwaarschijnlijk. Waarom zou iemand zich als een bijna perfecte kopie van haar man vermommen?
        “Misschien moet ik ermee naar de politie,” zegt ze. “Het is waarschijnlijk een misdaad.”
        “Laten we nog even wachten met de politie,” sus ik haar. Zo dadelijk doet ze domme dingen. Iets anders verontrust me. “Hij is toch wel degelijk vertrokken,” zeg ik. “Ik bedoel: hij hangt toch niet in de buurt rond, met kwade bedoelingen?” Mijn vraag is absurd, want ze kan dat niet weten. Ze kan niet weten wat haar plannen zijn.
        “Hij weet niet van ons,” zegt ze.
        Of zo vermoedt ze. Ze vermoedt dat haar man niet weet van onze verhouding. Hoe kan ze dat weten? Hoe heeft ze die zekerheid? Die heeft ze niet, en dus moet ik op m’n tellen passen. Zo’n jaloerse echtgenoot is tot heel wat in staat. Geen relatie is mijn leven waard.
        Ze kijkt me aan. “Soms twijfel ik ook aan jou,” zegt ze.
        Daar kijk ik van op. “Wat bedoel je? Waarom twijfel je aan mij?”
        “Jij bent jezelf niet,” zegt ze. “Je lijkt het wel, maar vanochtend… Wel, het zal aan het licht liggen. En aan wat ik meemaak.”
        “Ik wil wat voor je doen. Of is er iemand anders die je bij je wil hebben?” Ik heb geen idee van familie, vriendinnen, collega’s, wat dan ook. Ben ik de enige andere in haar leven? Leef ze sociaal geïsoleerd? Heeft ze iedereen verstoten, heeft ze iedereen van zich vervreemd? Ik besef dat ik zo weinig van haar weet. Mijn belangstelling ging alleen maar uit naar ons beiden, onze relatie, onze veel te oppervlakkige gesprekken, onze vrijpartijen.
        De prijs die ik betaal om te zijn wie ik ben, is dat ik mensen niet te dichtbij laat komen.
        Haar probleem is van een andere aard.
        We spreken af dat we elkaar die avond nog zien. “Kan ik je alleen laten?”
        “Ik doe geen domme dingen,” belooft ze.


Jones twijfelt aan mijn oprechtheid. Hij krijgt elke dag zijn voedsel, waarvan ik vijf variaties in huis heb. Hij deelt nooit het mijne. Dat is niet goed voor katten: ze verdragen eigenlijk geen menseneten. Zeker geen melk. Maar soms klaagt hij wanneer ik mijn eten klaarmaakt.
        De Dow Jones ziet er niet goed uit. Het middagjournaal vertelt van investeerders die uit het raam van hun kantoor springen, wat ik een laffe oplossing vindt, want de familie kan de problemen daarna zelf oplossen. Enkele fortuinen worden gestaag kleiner, andere groeien.
        Die avond eten we in een restaurant niet ver van haar flat. Ik vind dat geen goed idee, wil zoveel mogelijk afstand tussen mij en de plek waar haar man kan komen. “Hij is echt wel wég,” zegt ze. “Wat is er met jou aan de hand?”
        “Wat is er met mij aan de hand?”
        “Je ziet er anders uit.”
        “Dat zei je vanochtend ook. Toen zal het aan het licht gelegen hebben. En aan je emoties.”
        “Nee, echt,” dringt ze aan, en ze stopt met eten. “Je bent een andere man dan diegene die ik ken.”
        Dit verontrust me. Er is iets aan de hand, want ze meent het ernstig. “In welk opzicht ben ik anders?”
        “Ik weet het niet. Dat is het gekke. Ik kan niet echt zeggen waar de verschillen zitten met wat ik me herinner. Maar het is… anders.”
        “Ik kan je ervan verzekeren dat ik nog altijd dezelfde ben.”
        “Maar dat zou je dan ook zeggen, toch?”
        “Wat bedoel je?”
        “Als je iemand anders bent dan de man die ik de voorbije maanden heb leren kennen, dan zou je me toch ook proberen te overtuigen dat er niets aan de hand is? Je zou toch niet zeggen: ik ben niet die man, ik ben een bedrieger, een invaller, een substituut, een…”
        Ik leg vork en mes neer. We zitten in een hoek, een eindje van andere gasten vandaan. Niemand let op ons. “Je zegt hetzelfde over je man. Dat hij… Dat hij iemand anders geworden is.”
        “Hij is niet iemand anders geworden,” zegt ze met nadruk. “Net zomin als jij. Er is iemand in jullie plaats gekomen. Iemand die lijkt op de man die ik leerde kennen. Uitzicht, stem, gebaren. Helemaal hetzelfde, oppervlakkig althans. Maar jij bent hém niet. Jij bent hier in zijn plaats gekomen. Als iemand die jullie huid draagt. Waarom doen jullie dat?”
        Dit wordt ernstig, besef ik. Er is iets aan de hand met haar, en waarschijnlijk is haar man daarom vertrokken, omdat ze hem niet meer wilde herkennen.
        Het is een afwijking, meen ik. Ze heeft hulp nodig. Hulp die ik haar niet kan bieden.
        Wat een vreselijke gedachte.
        “Heb je dat ook met andere mensen — buiten mijzelf en je man? Hoe je opeens merkt dat ze niet meer… dat er iemand voor hen in de plaats is gekomen?”
        “Ik heb niemand anders,” zegt ze.
        Ik weet niet meer wat te zeggen. Ze eet niet meer. De ober blijft gelukkig uit de buurt. Ik wil geen scène. Ik wil haar terug naar haar flat brengen, en misschien moet ik een dokter bellen. Ze is overspannen, depressief, en ze lijdt misschien aan waanvoorstellingen. Dat is vreselijk, maar er moet wat aan gedaan worden.
        “Ik reken af en ik breng je terug naar je flat,” zeg ik. Daarna, denk ik, zien we wel. De dokter en zo.
        “Jullie zijn gewoon allemaal vijanden,” mompelt ze.
        “Ik kan je ervan verzekeren,” zeg ik, “dat ik je vriend ben. Maar je hebt hulp nodig.”
        Ze laat zich zonder problemen naar haar flat brengen. Daar installeer ik haar in de fauteuil. Geen alcohol, dat heeft ze in haar conditie niet nodig. Moet ze zelfs vermijden. Ik ken een dokter, en bel die. Hij zegt dat hij meteen komt, omdat hij mij kent en weet dat ik niet zomaar voor een prul bel. Hij is er binnen een uurtje, belooft hij.
        “Misschien moet ik toch je man ook bellen,” zeg ik, eigenlijk tegen beter weten in.
        “Nee,” zegt ze.
        “Je kunt hier niet alleen blijven. De dokter komt zo meteen, maar daarna ben je hier alleen.”
        “Alleen ben ik veilig,” zegt ze.
        Behalve voor jezelf, denk ik.
        In de flat, zo merk ik nu, hangt een vreemde geur. Een onaangename geur, die ik niet herken. Heeft ze voedsel te lang laten liggen op het aanrecht in de keuken? Mensen verwaarlozen soms hun hygiëne. Zeker wanneer ze depressief zijn.

        Ik kan beter wachten op de dokter. Daarna zien we wel.
        Maar de geur verontrust me. Misschien kan ik iets doen, nu ik hier toch ben. Opruimen. En dan een paar ramen openzetten. De boel verluchten.
        Ik laat haar achter in het salon en vindt de keuken. Daar is de stank scherp en pertinent. Maar er ligt geen voedsel op het aanrecht. Er is wel bloed, in de (link, wasbak), en enkele druppels op de kast eronder, en enkele vegen op de vloer. Ze heeft geprobeerd het op te kuisen.
        Ik probeer de bron van de stank te vinden, terwijl ik het raam opengooi. Er is een grote kast achterin de keuken. Daar liggen nog wat druppels bloed. Ik verwacht het ergste. Ik hoop op het beste.
        Wat in de kast hangt, is geen pak. Wat in de kast hangt, moet haar veel moeite gekost hebben. En anatomische kennis. En zoiets als een scherp mes. En doorzetting, dat ook. Ik vraag ze af wat ze met de rest gedaan heeft, de beenderen, de schedel, de ingewanden. Want dit is alleen de huid. Dit is wat de mens draagt aan de buitenzijde. Dit is het pak. Dit is waarmee we ons vermommen. Dit is ons hele uiterlijk. Dit is wat ze wilde verwijderen, om uit te zoeken welke mens daaronder schuil ging.

        Dit is wat er overblijft van de vijand.
        Dit is wat ze ongetwijfeld ook met mij van plan is.
        En dus zal ik meteen alle messen uit de keuken verwijderen. Misschien heeft ze er elders verstopt. Scalpels, fileermessen, wat dan ook. Ik zal proberen ze allemaal te vinden. Want ik wil niet dat ze mijn ware aard ontdekt. 


© Guido Eekhaut







Geen opmerkingen: