maandag 21 augustus 2023

Onder de veren gluren - Daniël Franck

Onder de veren gluren

Daniël Franck over ‘Vlerk’ van Idwer de la Parra.

Het debuut ‘Grond’ (2016) van Idwer de la Parra ging niet onopgemerkt voorbij, met onder meer de Poëziedebuutprijs aan Zee tot gevolg. Hij heeft zijn tijd genomen om met een nieuwe bundel te komen. Als het resultaat dan mooi uitgekristalliseerde gedichten zijn, was het wel het wachten waard.

In de poëzie van Idwer de la Parra durven de dingen wel eens anders uit te pakken dan ze zich voordoen. Dat begint al met titel, omslag en eerste gedicht. Het omslagbeeld toont onder de titel ‘Vlerk’ een vleugelachtige constructie. De richting is gezet, denk je dan, tot je welgeteld twee versregels ver bent in het openingsgedicht met dezelfde titel en met het volgende wordt geconfronteerd:

 

Dit stoort me, ze schreef me

en noemde me vlerk (...)

 

Het mag duidelijk zijn, deze dichter speelt graag met betekenissen, met de lezer ook. Behoorlijk wat gedichten bergen een duidelijke ironie in zich. Datzelfde openingsgedicht eindigt zo:

 

Nou, wanneer je zo ontwaakt,

dan moet je wat. Diep nadenken

over de betekenis.

Je zou ook kunnen zeggen dat de dichter zijn toevlucht zoekt tot humor, zoals iemand die het ook allemaal niet meer weet en zich wanhopig nog een houding tracht te geven. In die zin zou de humor dan eerder bitterzoet zijn; dat mag iedere lezer zelf invullen.

De veren keren wel enkele malen terug en er duiken ook regelmatig vogels op, terwijl hij in ‘Dichterschap, dit verendek –‘ die veren verbindt met het dichterschap (waardoor het gedicht te lezen valt als een poëtica):

 

Dichterschap, dit verendek –

rukwind mort aan de pennen.

//

Ik wil ze kwijt maar durf ze

zelf niet neer te leggen.

//

Moeder, wat is er van mij

geworden? Een zingende kraai?

//

Toch ziek om al die lelijkheid

fraai te willen zeggen.

 

Conclusie: een dichter is een beetje een vlerk, in beide betekenissen van het woord. Door de verbindingen met dat eerste ‘vlerk’ getuigt hij ook van zelfrelativering. Een fraai gedicht overigens en het richt de schijnwerpers op de essentiële karakteristiek van deze poëzie: zichzelf omringd weten door lelijkheid en daar iets moois tegenover willen stellen.

De bundel kent niet echt een rode draad. Nu er steeds vaker bundels worden gepresenteerd met een verhaallijn en liefst ook breed uitwaaierende gedichten, komt de la Parra aanzetten met een bundel waarvan de gedichten in enigszins lukrake (of chronologische?) volgorde lijken te zijn geplaatst en waarin de gedichten beperkt blijven in omvang. Er is geen onnodige opdeling in cycli; we gaan gewoon voort, zoals de seizoenen, zoals het leven. Alleszins getuigen deze gedichten wel van veel liefde voor de natuur en de bundel ademt ook een natuurlijk ritme.

 

(…)

de stad.

Ik weet, daar kan geen mens

de mensen luchten,

toch blijf ik daar fluiten

in mijn stenen pels

 

Naast de veren en de natuur zijn er wel degelijk nog bindende elementen in de bundel terug te vinden, zoals de verhouding met een jij, de geliefde, het afscheid nemen, mislukkingen en vooral het kijken en het vinden van schoonheid in heel dat rommeltje rondom ons. Want Idwer de la Parra biedt zeer nadrukkelijk schoonheid aan, manieren van kijken, van afstand nemen om iets van jezelf te vinden dat je nog niet kende. Al blijft dat voortdurend botsen op de werkelijkheid, de dagelijksheid, de nonchalance waaruit onze wereld is opgetrokken. Dergelijke frictie is een ideale voedingsbodem voor poëzie.

Deze dichter roept ook vaak op om mee te kijken, want alles begint bij kijken, waarnemen, onder de eerste laklaag kijken, onder de veren gluren. Zo wordt het een zoektocht naar de wijze waarop poëzie de wereld kan verrijken. Het stelt ons in staat los te laten en te relativeren. Daarom ontmoeten we wel vaker een ik dat in de verte staart en daarbij zichzelf – het lichamelijke – opgeeft/verliest om op te gaan in andere werkelijkheden:

 

Toch vreemd

dat met uitzicht op velden

onder haastig zwerk

realiteiten

en hun kantelwerk

me minder lastigvallen.

 

In weinig woorden komen veel thema’s van de la Parra hier samen: het kijken, de natuur, vleugels, het ontworstelen aan de realiteit, het soelaas vinden.

 

De bundel is ook een rustpunt inzake bladspiegel. Idwer de la Parra schrijft vrije verzen, maar ze houden het beknopt, waaieren niet uit in lange regels van nog langere gedichten. Essentie kan best wel wat wit verdragen om zich heen.

 

Altijd en overal word je geraakt door de prachtige beeldspraak, de schitterende beelden die het visuele met het geestelijke weten te verbinden, de immer vloeibare en vloeiende taal, het nagenoeg achteloze spelen met de taal (vooral de alliteraties springen in het oog, maar ook binnenrijm wordt mooi toegepast) en dat alles in een best gecomprimeerde expressievorm. De gedichten zijn vaak prachtig uitgepuurd, springen spaarzaam om met woorden en tonen toch rijk in beleving.

Enkele lukrake voorbeelden van opgeroepen beelden illustreren dit:

·       dat iedere maan via iedere berk het donkere pad zal beschijnen

·       de zon rolt van een heuvel, strijkt oneffenheden glad

·       de wind drukt als glaswerk de bomen steeds platter

·       de varen heft zijn bisschopsstaven

·       torenflats, als balkjes nergens tegenaan gezet

·       elk woord is een ramptoerist

 

Al zijn er ook momenten waarop de allitereer- en rijmdrang met de dichter aan de haal lijken te gaan en als het ware zorgen voor een overdaad aan suiker in de bundel. Het is een vorm van esthetiseren en als dusdanig een gewilde keuze van een dichter, maar enig maniërisme dreigt daarbij, al blijft dat vooral een geval van persoonlijke smaak. Toch worden deze technieken doorgaans wel zeer evenwichtig toegepast, zoals in het mooie ‘Schijnsel’ waarin een visueel vertrekpunt weer een geestelijke verbinding aangaat:

 

Hoe op de muur van de gang het lenig

schijnsel van honderdjarig glas in lood

zich ’s ochtends uitrekte, en langzaam

daalde wanneer de zon naar boven kroop,

hoe na een jaar de sanseveria, stoffig

erfstuk, met een puntige schaduw

in het schouwspel sloop, een lintscharnier

van het schoenenkastje moest geolied,

maar welke bleef de vraag – hoe de wind

met een deur sloeg, ergens hoger in

het huis, helder klonk de losse klink,

het koper rinkelde, het sluitwerk sloot

niet goed, want daar herhaalde zich

de taak die maar niet werd uitgevoerd.

Het schijnsel bleek reëler dan menig

gedachtegang – het zag me hoopvol

slepen met stoelen, en doodgemoedereerd

weer gaan.

 

Naast het kleine van de natuur en de gehanteerde kijkdoosjes durft de dichter ook de grote gebaren te plaatsen: ‘ik droomde de omtrek van gemis’ of ‘het denken te weids’. Daarin zoekt hij voortdurend naar een balans.

Er zit zeker ook een zekere zwaarte aanwezig in deze gedichten (zie ook het herhaaldelijk terugkeren van klei en zomp), maar je krijgt tegelijk richtlijnen mee hoe die af te leggen:

 

            Zeven

            //

Zoals van elke toekomstdroom

minstens de helft verloren gaat, zo staan

in het schuurtje drie handgemaakte,

grof geglazuurde bloempotten in elkaar geplaatst.

Ik heb geen zin om met potgrond te sleuren,

en kennelijk is het aan de spin

de leegte te overspannen, alsof elk draadje

zeggen wil dat elk begin met een eind

in verbinding staat. Je stelt me

een redelijk universum voor –

dat het ons zal vergaan gelijk de optelsom

van eender welke zijde van de dobbelsteen

en de daartegenover gelegen zijde;

dat weten we, het blijft

een uur of zeven.

 

Hier en daar geeft hij zijn poëtische zeggingskracht wel plots op. Dan duiken er overbodige poëtische stoplapjes op, alsof de dichter het plots opgeeft: ‘je doet iets’, ‘geen idee’ of ‘en soms … Ach, laat ook maar’. Daar had je toch liever gezien dat de dichter ook die stap nog waagt te zetten om het onbenoembare toch te benoemen. Liever mislukking dan opgave. Maar dat zijn uiteindelijk details in een overtuigende bundel, die voortdurend verbindingen maakt, tussen hoog en laag, tussen natuur en cultuur, tussen droom en daad.

 

Ik kan zin en onzin niet langer onderscheiden,

het liep altijd weer anders dan gedacht.

 

Deze bundel ‘Vlerk’ is zeer rijk aan beleving en visuele beelden, getuigt van een soepele taalbeheersing en bevat ruim voldoende gedichten om met veel plezier bij te blijven hangen, zodat je gedwongen wordt om met plezier te herlezen. En samen zingen deze gedichten toch een net iets groter lied.

 

Heb niets te bewijzen, wil niets overtreffen,

maar in de eindeloze reeks banaliteiten

kan het altijd nóg roder, nóg poëtischer –

en dat wilde ik je toch even zeggen.

 

© Daniël Franck

 

Vlerk, Idwer de la Parra, Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 2023, ISBN: 9789403196916, 45 p.

 

 

 



Geen opmerkingen: