donderdag 26 november 2015

Le grand chemin - Frans Deschoemaeker

Woensdag 4 april 2012. In zijn wandelboek The Wild Places laat Robert Macfarlane een sneeuwuil opstijgen van de top van de Ben Hope, een berg in het noorden van de Schotse Hooglanden. Hij laat hem noordwaarts trekken, over de meridiaan, aan de oostkant de Faeröer-eilanden passeren, de poolcirkel kruisen, en verder vliegen over het pakijs van de zee-engte tussen Spitsbergen en Groenland. Vervolgens laat hij hem over de pool gaan (zoals alles over de pool gaat wat de meridianen volgt). Eens de pool over laat hij hem zijn koers aanhouden, zuidwaarts nu, over het door ijs ingesloten eiland Vrangelja in de Tsjoektsjenzee. Pas na dagen bereikt de sneeuwuil weer gebied dat even hoog ligt als de Ben Hope: een naamloze top in de bergen van Noordwest-Siberië, waar het zo koud is dat staal er splijt en er bij de eerste bijlslag een vonkenregen uit de lariksen spat.

Een nog mooiere filmische travelling, misschien, wordt uitgevoerd door een zwaluw in een gedicht van Tomas Tranströmer (vertaling J. Bernlef):

In april keert de zwaluw terug naar zijn nest van vorig jaar
              onder de dakgoot van precies die schuur in precies die
              boerengemeente.
Ze vliegt vanaf Transvaal, passeert de equator, vliegt
               zes weken lang over twee continenten, richt zich exact
               op dit verdwijnende stipje in de landmassa.


En wij staan in de warme, dampende zomerochtend op het erf van Het Waterhoennest, de tot hondenfokkerij omgebouwde hoeve waar Pistache geboren werd, en vergapen ons aan de boerenzwaluwen die in en uit de open schuurpoort en de dakkapellen vliegen.

Het boerenzwaluwbestand loopt fel terug, zegt de eigenaar Jeroen, nu de boeren omwille van hygiënische voorschriften hun staldeuren moeten dichthouden. Toen ik de zaak hier restaureerde was het mij van meet af aan duidelijk; een open schuurpoort en open dakkapellen om de beestjes terug te winnen. Ik ben blij als een kind als ik ze in de lente weer zie opduiken. Kan je geloven dat ik ze al van ver herken, nu ik ze al een aantal jaren onder mijn dak heb?

Mensen die blij zijn als een kind met de terugkeer van hun zwaluwen, en ze al van ver herkennen, zijn andere mensen, geloof ik. Mensen die op een winterdag naar een dierentuin gaan, zijn andere mensen, gelooft Cees Nooteboom. Zo ook mensen die, wanneer het smeltwater in de regenpijpen gorgelt, de blik naar het luchtruim richten, of daar nog niet één van hun zwaluwen komt opzetten.

Waarom zou hij het doen?, denk je dan. Natuurlijk om de deur op een kier te zetten voor de wildernis daarbuiten. Uit fascinatie voor het ongerepte. Zo’n zwaluw geeft immers gevolg aan een roep, en wordt gestuurd door een kracht, waar geen mens ooit hoogte van krijgt.

Je kan het ongerepte overal terugvinden, stelt Macfarlane in The Wild Places, ook aan de rand of in het midden van het in cultuur gebrachte domein. In een spoorwegberm, in een stadstuin, op een verweerde muur, in een spleet tussen het beton, en dus ook onder de hanenbalken van een gerestaureerde boerenschuur.

Macfarlane heeft het ongerepte in een boek gestopt. Een boek over een wandelaar die verdwijnt in de ruigte, een boek dat de ongerepte natuur tot hoofdpersonage neemt, dat de natuur wil oproepen zoals hij is, maar daar uiteraard niet in slaagt. Want alles wat we in de natuur zien, hebben we er zelf in gelegd, dixit Tim Robinson, de auteur van Stones of Aran, die ook in het verhaal van Macfarlane en in zijn uitgebreide bibliografie even opduikt. Robinson heeft zelf ook een niet onaardige poging ondernomen, want hij heeft één van de Aran-eilanden exhaustief in taal vastgelegd en in een boek gestopt.

Macfarlane’s boek is één lange volgehouden poging om met een niet-menselijke werkelijkheid te communiceren, om die werkelijkheid een zin toe te dichten, die ze niet heeft, maar die onze korte passage op deze planeet haar illusoire en noodzakelijke context moet verschaffen. Een context die niettemin gaten zal blijven vertonen, want op de barre hoogte van de Ben Hope ziet de auteur zich genoodzaakt de volgende bedenking te maken: Het gebied was me niet vijandig gezind, verre van dat. Het stond alleen maar onverschillig tegenover me, maar dan ook volstrekt onverschillig! Dit gebied stond niet toe dat er betekenis aan werd toegeschreven. Iedereen die naar onherbergzame streken trekt heeft wel iets dergelijks meegemaakt: dat hij heel even glashelder inziet dat de wereld niet in hem is geïnteresseerd.

De top van de Ben Hope is een kier in de context, een zwart gat. Een aanzuigend zwart gat waarin een onfortuinlijke wandelaar kan verdwijnen. En die naamloze top in de bergen van Noordwest-Siberië (waar het zo koud is dat staal er splijt en er bij de eerste bijlslag een vonkenregen uit de lariksen spat) is dat nog veel meer.

Het korstmos dat de steen nog leven afperst, betekent alleen zichzelf.

In ongeveer deze bewoordingen las ik het ooit bij Jacques Hamelink, tijdens een lang vervlogen zomermiddag, te Kortrijk, op een terras van een paar vierkante meter, zes hoog boven het grillig in elkaar geschoven patroon van zelden betreden stadstuintjes.

Onbetreden tuintjes, onontsloten tuintjes, ongerepte tuintjes, althans voor het oog van de reiziger dat zijn travelling door de tijd even onderbreekt voor een rustpauze, zes hoog.

En op een nog veel langer vervlogen zomermiddag te Bavikhove (in mijn herinnering zijn de zomerdagen gevuld met het lezen van poëzie – gedichten zijn stapstenen naar het verleden en terug) kwam ik een gedicht tegen van Redbad Fokkema, dat de adolescent die ik toen was behoorlijk aanraakte, voorgoed veranderde:


1.
Wie naar Aran gaat, weet wat hem te wachten ligt.
Inishmore, Inishmaan en Inisheer. Levende lijven
van Synge, uitlopers van Atlantis, Hy-Brasil,
waar voor vijf pond Iers gesproken wordt, grond
uit wier ontstaat, één acre per jaar dor gras
voor schapen op de hoge rotsen van Dún Cathair.
2.
Tussen turven zittend zeil ik de legende binnen.
De Fir-Bolg roepen uit Kilmurvey, en Gaelic
waarvan ik niets begrijp, hijst me aan wal.
Van de landingsplaats ga ik naar de driesprong,
waar het huis staat dat uitziet op Dún Aengus.
Overal liggen currachs en ruik ik de poteen.
3.
Vissers met wie ik in de glazen staar, vragen
wat ik toch zie in hun rotsen. Zie ik wel ribben
van de magere Columbkille, de onvruchtbare aarde
der heiligen? Hoeveel erin liggen begraven
weet God alleen. Rijk maakt alleen de sweepstake
in Galway. Oh machtige Enna, zegen de paarden.
4.
Het zou wat mooi zijn als Aaron Aran had gedoopt
of de Leviathan hier een nier was kwijtgeraakt;
(quia ad similitudinem renis in animali se habet,
schreef Augustus MacRaiden (Magraiden) vergeefs).
Ard-Thuinn was Aran is Hoogte boven de Golven, -
Aragan an tuath glan-aolda, dat kalkheldere land.

Buiten dit gedicht, deze vreemde incantatie die ik al jaren uit het hoofd ken, heb ik van Redbad Fokkema weinig opgevangen. Hoe zou het nog met hem zijn? Enig opzoekingswerk leert mij dat de Utrechtse literatuurhistoricus, auteur van twee dichtbundels en een essay, dag op dag twaalf jaar geleden overleed, in de nacht van 4 april. Waarom dringt hij zich juist vandaag, woensdag 4 april, aan mij op?

Ik kijk uit over de tuin die in het verlengde van mijn schrijftafel ligt. Het moderne avontuur is de afwezigheid van avontuur. De onmogelijkheid tot avontuur. Het leven is een subtiele jacht op, of een koortsachtig zoeken naar, de correspondances van Baudelaire en Mallarmé. De wereld bestaat, en bestaat alleen, om uit te lopen op een mooie tekst. Vrij naar Julien Gracq, auteur van de Carnets du grand chemin.


Uit: De waterlelies van Montparnasse, een werk in gestadige voortgang.


© Frans Deschoemaeker


1 opmerking:

luc denorme zei

mooi; ik dacht aan wat Peter Verhelst zei tijdens een gesprek met Nina Weijers, onlangs in Vrijstaat O : een schrijver is allereerst iemand die KIJKT! Het avontuur van het kijken !