Francis Cromphout bespreekt ‘Het Omber en het Oker’, de nieuwe bundel van Digther-redacteur Paul Rigolle
“Het Omber en het Oker” is de titel van de zesde dichtbundel van Paul Rigolle. Hij verwijst hierbij naar aardkleurige pigmenten die vanuit de natuur hun weg vinden in de kunst. Deze titel bevat ook een taalspel die het nauwe verband toont tussen de fysieke ervaring van deze diepzinnige dichter en fietser met de poëtische taal. Zo leest men in het prachtige gedicht “Jaagpad”: “trage wegen dragen ons als leestekens in het landschap”.
De bundel bevat zes cycli die zijn persoon in diverse hoedanigheden weergeven. In “Een stem in de tijd” onderzoekt hij zijn dichterschap dat hij ziet als een “Missie”: “over de wereld, over de dagen en de dingen zal je zingen als zonder reden”. “Als”, maar niet echt zo, want zijn poëzie betracht een terugkeer in de tijd naar “de eerste taal” en dit aan de hand van verrassende beelden zoals “de dichter gooit de vogel als een handschoen op het plein” en “ wuivend, wevend keert hij terug in de tijd en in de taal”. Geduldig arbeidt hij via “de trage triomftocht van het gedicht” om op die wijze “ergens even (te) zijn, even (te) blijven” en “een stem te hebben in de tijd”.
In“Fragmenten van het huis” bezingt hij het huiselijk geluk. Hiervoor dompelt hij zich diep in de tijd “als een dier dat in holtes woont”om van daaruit opnieuw de weg te vinden “naar waar ik al jaren werk en woon en schrijf”. Dit huis is de plek van de liefde die hij deelt met zijn vrouw: “het huis plooit ons open...leest ons gulzig bij elkaar” en “het licht in de kamer (mag er) samen met ons van geluk spreken”. Een geluk dat hij vastlegt als “een bevroren beeld, rond een tafel geschaard...als aan de beide zijden van een evenaar”.
Rigolle's fascinatie voor kunst en schoonheid komt aan bod in de cyclus “Het Omber en het Oker”. Hij stelt dat “wat je erft, is waar je aan moet komen, een plek, een taal, dingen die getuigen”. Dit is bijvoorbeeld een smidse of een schildersatelier waar hij is “alleen met een penseel van varkenshaar dat op het linnen van de wereld niets dan wonden hechten wil”. Sterker kan de dichter doorheen de artistieke betrachting van de schilder zijn diepgeworteld mededogen met mens en wereld niet uitdrukken. In het gedicht “Het Omber en het oker” toont hij de afhankelijkheid van de schilder van het kleurenpalet: “Op hun ovaal ben ik de menger niet, de kleuren mengen mij”. En de huizen die hij schildert weten dat hij hen geen angst voor het donker wil bezorgen “als hij hen met zorg tussen de sneldrogende heuvels van hun keuze “ schuift. “Roebel” heeft het over de tijd als een “ding waarin je kijken kunt”, een reis naar Sint-Petersburg bijvoorbeeld waarbij het beeld verschijnt van kinderen “met kleine uitgestoken handjes, bedelend om wat Roebel”.
Het werelds
geluk vinden wij verwoord in ”Een jaagpad in de regen”.In het gedicht “Mijn
stad” breekt “ op elke rotonde een beeld de hemel open” en “wie hier wil
wonen zoekt niet meer naar een reden om hier te blijven”.”Mohair”
schreef hij voor een cluster hoofdpijn patiënt. Mohair is er als herinnering
aan pijnloze zachtheid en de dichter verzet zich tegen het idee dat pijn “bij
het lichaam hoort als de schaduwkant bij een gebouw”. Ook drukt hij de hoop
uit dat de pijn “op een dag in het niets verdwijnt. In “Camino, met Hindemith
in het oor, komt hij – iets wat mij doet
denken aan het gedicht “Caminante” van Antonio Machado -, uit “waarheen de weg
dat van ons wil”. En in het prachtige “Jaagpad” komt hij tot het besluit:
“geluk is een jaagpad in de regen”.
“Het heimwee van de bladen naar het boek” is met zijn dagboekgedichten de meest persoonlijke cyclus. Mooi is “Alles voor de film” dat herinnert aan het ogenblik waar een vader en een zoon (zijn zoon filmmaker Jasper) aan elkaar gelijk worden..”Croix de fer” is de col die hij al fietsend bedwingt met de gedachte aan de legendarische renners die hem daar zijn voorgegaan.
Ontroerend is “Rustoord” dat een liefdevol eerbetoon is aan zijn vader met de mooie, maar schrijnende slotzin ”alles maak ik voor hem mooi, terwijl hij in mij ogen kijkt en iemand anders ziet”. ”Bypass” verwoordt de “vurige hoop...dat morgen de glans terugkomt in jouw ogen”. In “Nauwelijks een gerucht” is niets hoorbaar op de dag waar nochtans intens gecommuniceerd werd zonder woorden en de bladen “mateloos (trillen) in hun heimwee naar het boek”. Bij een afscheid (de fotografe Maaike Bearelle) stond een torenkraan als een knipmes boven de stad die dag in november”. Deze en andere mooie beelden zijn een poëtische oefening in empathie, die de dichter als volgt verwoordt: “Vereeuwigd hoeven we niet te worden, Eén ogenblik lang het licht vast te mogen houden in de blik van mensen, kan volstaan”.
In de
laatste cyclus “De acht letters van het woord afscheid”, wordt de oefening in
empathie verder gezet in de drie gedichten die gewijd zijn aan zijn betreurde
vriend Dirk Pollet. ”Bries” is het beeld dat de dichter gebruikt om de
eindigheid te verwoorden: “Valt dan de hemel in bij wie net als jij wennen moet
aan het idee dat niets ooit zo eindig was als een zachte bries in het
ochtendraam”.
“Merel”
vertelt de aftakeling van wie zal sterven. Maar als “alles wat geweest was aan
je oog voorbij (trok)” kan hij als bij wonder noteren“hoe onhoorbaar soms de
merel zingt tot het ochtend wordt”. In “Krijt” beschrijft Rigolle de dood als “het ik valt weg in het ons”. Zacht maar
onherroepelijk is het einde. “Nog even staan de woorden in het krijt tot ze
door de regen worden uitgewist”. Je moet een groot dichter zijn om doorheen
deze uitgelezen beeldspraak de menselijke conditio zo treffend weer te geven.
PaulRigolle, “Het Omber en het Oker”, gedichten, Uitgeverij P, Leuven, 2025,
19,5 euro.
![]() |
Paul Rigolle - foto © Willy Brandt |