Als vel te strak zit
1.
Er is een Brit dood in zijn slaapkamer gevonden. Volgens de
lijkschouwer was zijn drie meter lange python niet van plan om hem te wurgen:
het beest wilde knuffelen, maar was tijdens het ‘omhelzen’ ergens van
geschrokken. Ik leg de krant op mijn bureau. De man had de slang al vanaf het
moment dat hij uit het ei kwam – hij paste toen nog precies in het kommetje van
zijn hand.
‘Ha
lieverd!’ Mama stormt mijn kamer binnen, pakt me vast en drukt mijn hoofd
tegen haar borst – omhelzen en verstikken ligt dicht bij elkaar.
‘Hoe
ging het?’ De knoopjes van haar jurk schaven tegen mijn wang.
Flarden
van het tentamen schieten door mijn hoofd. Na de bevruchting heet een eicel een
zygote. De embryonale fase duurt acht weken. Er zijn drie embryonale kiemlagen.
Een mitotische moedercel is haploïd of diploïd. Cellen prolifereren,
differentiëren, degenereren – pluripotente stamcellen kunnen nog van alles
worden.
‘Goed,’ antwoord ik,
onder mama’s armen door. ‘Mag ik nu weer ademen?’
Mama glimlacht en doet een stap naar achter. Ze kijkt naar
mijn opgeknoopte T-shirt met een gezicht dat ze ook altijd trekt na haar eerste
slok sinaasappelsap – ze poetst haar tanden altijd vóór het ontbijt.
‘Doe je shirt eens gewoon.’ Ze knijpt haar ogen samen.
‘Dit is gewoon.’
‘Ah.’ Mama draait zich om en loopt mijn kamer uit. Haar
voetstappen doven langzaam uit.
Ik doe mijn haar los. Met een beetje spuug breng ik mijn
krullen in model. Mijn shirt laat ik opgeknoopt. Als ik mijn buik in hou, zie
je blokjes. Net als bij Britney Spears.
Nero trippelt naar me toe. Mijn knie krijgt kopjes, mijn
scheenbeen wordt geaaid door zijn zachte, zwarte vacht. Ook Nero knijpt zijn
ogen samen – maar bij katten is het een manier van glimlachen.
2.
Margriet zet haar fiets tegen de lantaarnpaal. Ze belt met
een Jill, een van haar huisgenoten – ik kan haar helemaal hierboven horen. Niet
alleen haar stem, alles aan Margriet is luid: luid als in plateauzolen met
lichtjes en jumpsuits in schreeuwende kleurencombinaties –
glitteroogschaduw-luid.
Ik wil iets naar haar roepen, maar mijn gebruikelijke
‘joehoe’ klinkt opeens te kinderlijk, en ‘ik kom eraan’ te afstandelijk.
Besluiteloos blijf ik hangen in het open raam, ik wieg heen en weer tussen
binnen en buiten. Mijn handen klem ik om de vensterbank, met de binnenkant van
mijn polsen naar buiten. Ik vouw mijn vingers om de rand, net als vroeger om de
rekstok. Iets in mij wil weer koppeltjeduikelen, met losse haren, truitjes die
opkruipen en wangen die vuurrood worden – het is het deel van mezelf dat ook
wil dat mama bewonderend klapt, al heeft ze mijn trucje al duizend keer
gezien.
Ik kantel gevaarlijk naar voren. Mijn haar vol wax plakt als
hard geworden lijm op mijn hoofd. Ik buig verder, de vensterbank drukt in mijn
navel, mijn voeten komen van de grond.
Vogeltjes worden door hun moeder uit hun nest geduwd. Alleen
degenen die sterk genoeg zijn, blijven leven.
Toen ik vertelde dat ik een kamer had, zei mama niks, ze
tikte alleen met haar vingers op de ontbijttafel. Elke keer als ze haar vingers
optilde, glibberden haar aders als blauwe slangetjes over haar handrug.
‘Belachelijk veel geld voor zo’n ruimte,’ zuchtte ze
uiteindelijk en ze legde de foto’s weg.
Ik zette mijn kopje met een harde klap op tafel neer. De
mouw van mijn trui kreeg drie kleine koffie-moedervlekjes.
‘Het is ook nooit goed!’ gilde ik. ‘Het is of te duur, of te
klein, of te vies…’ Mijn stem sloeg over. ‘Ik ga echt niet eeuwig bij jou
wonen!’ Het was de eerste keer dat ik het uitsprak. Of nou ja, uitschreeuwde.
Alsof ik afgelopen jaar met elk studiepunt de navelstreng verder had
doorgeknipt, en nu voor het eerst zelfstandig ademde. Terugdraaien kon niet
meer, ik had mijn geboortekreet al geslaakt: Apgar-score tien uit tien.
Mama
keek naar haar bord, mijn geschreeuw galmde nog na, als de echo van het
geweerschot in Bambi – die ene, onvermijdelijke kogel waarmee moeder en Bambi
definitief van elkaar gescheiden worden.
‘Dit keer ga ik mam,’ zei ik en ik liep met wankele
Bambi-pootjes de keuken uit.
3.
Red Bull.
Wodka Red Bull. Wodka. Alles stroomt.
Een jongen die ik niet ken deelt Flugel-shotjes uit.
Margriet klokt het roze drankje in één keer naar binnen. Daarna schudt ze haar
donkerbruine haar naar achter en zet ze het gele dopje op haar neus. Met haar
tanden draait ze een nieuw flesje open. Ze hupst naar me toe, als een merel met
een klein geel snaveltje.
‘Nu jij Em!’ Ze gooit de Flugel-worm naar mij.
Ik laat hem uit elkaar spatten op de bar. Op mijn shirt zit
een roze vlek.
‘Ik vraag wel even een nieuwe,’ giechelt ze. Ze draait zich
om, maar een van haar kunstacademie-vrienden trekt haar de andere kant op. Op
de dansvloer tjilpen ze samen mee met André Hazes. Ze stampen op de grond tot
er nieuwe regenwormen komen.
‘Jij bent Emma toch?’
Ik knik. Hij heeft een vriendelijk gezicht.
‘Ik had je hier al een paar keer gezien, met haar.’ Hij
wijst naar Margriet, die inmiddels omringd is door hossende studenten. Haar
armen zwaaien heen en weer op het ritme van de muziek.
Ik schommel mee op mijn kruk.
‘Woon je hier in de buurt?’
Ik schud mijn hoofd. Het café wiebelt. Flessen drank
dobberen achter de bar, de zilveren tap heeft de vorm van een zwanenhals.
Hij glimlacht.
Ik lach terug. Zwanen blijven hun hele leven bij elkaar.
4.
Een plastic zakje danst over de stoep, een verfrommeld
bonnetje zweeft er zigzaggend achteraan, mijn bezwete voorhoofd wordt zachtjes
droog geblazen. Zelfs het bord bij de bushalte beweegt: de tijd trilt.
‘Em, wacht, ik ga met je mee!’ Margriet struikelt bijna over
haar eigen voeten. ‘Hier,’ Ze propt mijn tas in mijn handen. ‘Die was je even
vergeten toen je met Alex zat te flirten.’ Een knipoog. Haar mascara is een
beetje uitgelopen. Een zweetdruppeltje glinstert in haar nek.
Ik slik de waterige smaak in mijn mond weg. Zoete
mixdrankjessmaken tikken tegen mijn gehemelte, als poppende maiskorrels.
‘Waar zullen we snacken?’
Mijn temperatuur stijgt, de druk in de korrels neemt toe.
‘Zullen we naar De Vrijheid?’
Pop. De korrels krijgen een witte, schuimachtige structuur.
‘Em, gaat het wel?’
Pop. Pop. Pop. Tussenpauzen van een à twee seconden.
‘Je bent lijkbleek!’
Ik ren naar de bosjes en geef over.
Margriet gaat achter me staan. ‘Gadver. Hoeveel van die
wodka Red Bull heb jij op?!’
‘Geen idee,’ ril ik.
‘Steek je vinger nog maar een keer in je keel, dan weet je
zeker dat alles eruit is.’
‘Ja doei!’ Ik ril nog steeds, maar nu uit afschuw – maagsap
is schadelijk voor het slokdarmepitheel.
‘Daarna
voel je je beter, geloof me.’
Ik duw toch maar mijn vinger tegen mijn gehemelte en probeer
niet te denken aan verschrompelde slijmvliezen, witte pusbellen of gesprongen
bloedvaten – het leerboek staat vol met slokdarmfoto’s van patiënten met
reflux-oesophagitis.
Margriet legt haar spijkerjasje om mijn schouders. ‘Beter
toch?’ Ze klopt op mijn rug.
‘Ik denk het wel.’
Boven de takken dwarrelt een veertje in de lucht. Het zweeft
horizontaal, als een smalende glimlach.
5.
Mijn handen klem ik om de bagagedrager, mijn voeten zweven
over het asfalt. Langzaam voel ik weer grip, als een schip dat na een storm
weer koers weet te houden. Margriets shirt bolt lichtjes op – het zeil vangt
steeds meer wind. Op de top van de golf houden we even rust, dan beginnen de
wielen vanzelf te draaien.
Ik laat de bagagedrager los, spreid mijn armen en strek mijn
benen. De wielen draaien sneller, mijn armen worden twee reusachtige vleugels,
de wielen blijven draaien, kriebels in mijn buik, nog sneller, de wind door
mijn haren – we roetsjen, we glijden, we vliegen!
‘We zijn er Em!’
Ik laat
mijn armen zakken.
Margriet
zet haar fiets voor de hoofdingang van het appartementencomplex en loopt met me
mee naar binnen. Ik sta met mijn rug naar haar toe en druk op de knop van de
lift. De deuren schuiven open. In de hoek van de spiegels ontstaat een
oneindige weerkaatsing van mezelf.
‘Doei,’
zegt ze.
‘Doei,’ zeggen al mijn ikken.
De deuren gaan dicht, ik stap naar links, mijn hoofden
glijden langzaam weer in elkaar, als een trekharmonica die ingedrukt wordt tot
een klein, smal pakketje.
6.
Mijn collegeblok ligt nog op mijn nachtkastje. Onder
‘Embryonale ontwikkeling blok vijf’ staat het medische symbool: een staf waar
een slang omheen kronkelt. ‘De slang symboliseert de geneeskunst,’ zei
professor Goedaert. ‘Door te vervellen wordt hij herboren, zoals patiënten die
zijn genezen, ook herboren worden.’ Daarna ging hij over op de eerste
inhoudelijke slide: het verschil tussen mitotische en meiotische
celdelingen.
De onderkant van het laken zit los, het matras plakt aan
mijn kuiten. Ik rol op mijn zij, het laken rolt met me mee en vormt een
beschermlaagje tussen mij en het plakmatras. Het kussen voelt zacht.
Naast
het collegeblok ligt het maansteenkettinkje dat ik van mama heb gekregen,
mama gelooft dat maansteen een kalmerende werking heeft.
Ik doe mijn ogen dicht, mijn tenen friemelen met de lakens.
Als ik het randje om mijn grote teen wikkel, schiet het laken nog meer los. Ik
krul me op, rol door tot op mijn buik en wordt verder ingekapseld door de
lakenstof. Mijn voorhoofd tikt zachtjes tegen het nachtkastje.
De maansteen ligt nu zo dichtbij dat ik er scheel van ga
kijken: de steen transformeert in twee troebele, vaalblauwe rondjes, als de
ogen van een slang vlak voordat het beest gaat vervellen. Ik kronkel heen en
weer, steeds harder, totdat ik mezelf heb losgewoeld. Mijn katoenen vel ligt
omgekeerd naast me – afgeworpen huid zit altijd binnenstebuiten.
© Lotje Steins Bisschop
Lotje Steins Bisschop bij "Papieren Helden"