woensdag 30 november 2022

Een Samenzwering - Guido Eekhaut

Om vier uur in de namiddag is de Avenida Corrientes de uitgekozen pleisterplaats van de ijdele klerken, pooiers, pennenlikkers en gokkers van Buenos Aires, een stad die slechts bestaat — zo wordt doorgaans gefluisterd — bij de gratie van de Madonna en in de verbeelding van een oude, blinde dichter. Deze laatste, vervuld van een visioen dat zijn ogen niet meer konden aanschouwen, beschreef haar als een verzameling geheel toevallige en vrijwel nutteloze details: een blauwe, met bruin dooraderde geglazuurde tegel, een basalten kolom ter ere van een obscure zeevaarder, een villa in een buitenwijk verloren tussen sparren, een zwaard dat als vergeten trofee in een kroeg hangt.

         Zo beschreef hij haar, alsof deze stad niets méér is dan de som van haar meest bescheiden delen, een mozaïek van schier onzichtbare details. Zo beschreef hij haar, tot wanhoop van zij die haar roemden om haar brede lanen, haar majestueuze openbare gebouwen, haar barokke gaanderijen, haar immense woekerende parken. Zo beschreef hij haar, onwetend over de politieke stormen van dat vroege voorjaar, met de stakingen, inflatie, onrust en instabiliteit waarmee de gemiddelde inwoner van de stad had leren leven.

         Zijn beschrijving is niet correct, noch volledig, maar toch typerend voor de unieke gave die de stad haar meest trouwe inwoners voorbehoudt: de gave om veelzeggende details te kunnen onderscheiden in wat anders een onleefbare metropolis zou zijn. Tegelijk ontkent de stad deze bewonderenswaardige intentie: ze is een onleefbare metropolis voor wie haar ziet in haar uitgestrektheid, de stoffige boulevards waar de bomen nauwelijks schaduw geven, het tot chaos herleide openbare verkeer.

         De dichter kan echter aan deze visie niets verhelpen. Wie evenwel de details waarneemt — de tegel, het zwaard, de villa, de basalten kolom — kan zich verheffen tot het zeldzame niveau van het esthetische, wordt bezeten door de zuivere gedachte die van Buenos Aires de stad maakt van de Tango, van de Lunfardo, de Gaucho, de helden uit de tijd van de revolutie en de zucht naar de onnoemlijke uitgestrekte steppen die slechts luttele mijlen ervan verwijderd zijn.

         De Avenida Corrientes is niet de grootste laan en toch voor wat de binnenstad aangaat de meest typische. Ze wordt vaak vergeleken, niet ten onrechte, met gelijkaardige straten in Berlijn en Parijs. Onweerstaanbaar trekt ze de wervelende mensenmassa aan die haar elke namiddag bevolkt. Elke namiddag behalve op zondag, want dan ligt ze zo goed als verlaten. Zelfs de oude mensen die op de Heilige Dag gearmd door het centrum wandelen, mijden haar. Een verklaring hiervoor bestaat niet, tenzij in de onredelijke irrationaliteit die het leven van de stad in de macht houdt.

         In de hele wijk rondom de Avenida Corrientes heersen de kleine gokkers en de corrupte officieren van justitie met hun zilveren badges. Zij heersen er over een territorium dat niet echt het hunne is, maar wel dat van vage, nauwelijks zichtbare industriëlen en politici. Zij zijn slechts de symbolen van een macht die altijd elders te vinden is. De Avenida Corrientes zelf is een opeenvolging van boutiques waarvan de namen de echo's zijn van Parijs, van London. Verveelde echtgenotes, dochters en maîtresses van magistraten en industriëlen verwijlen hier bij het oude spel van verleiding en geld: hun overwinning is pas dan volledig wanneer zij huiswaarts keren met de meest nutteloze der consumptiegoederen.

         Tussen de boutiques liggen echter een klein aantal andere winkeltjes, nauwelijks meer dan vervallen panden, waar bejaarde mannen voorwerpen verkopen die afkomstig lijken uit een ander tijdperk, en die dat ongetwijfeld ook zijn. Eigenlijk verkopen zij die voorwerpen niet, maar bewaken zij deze jaloers en achterdochtig. Hun loensende op de passanten gerichte blik doet immers vermoeden dat ze aan niemand hun eigendommen willen slijten.

         Deze passanten tonen op hun beurt niet de minste intentie om de in de schamele étalages uitgestalde voorwerpen te willen kopen. Nee: hun al te gemakkelijk verdiende geld ruilen ze liever voor jurken, parfums en sjaaltjes uit Parijs, tailleurs uit London, Italiaanse schoenen, chocolade uit België of Zwitserland, Duitse juwelen, Argentijnse lederwaren. Daar gaat hun geld naartoe: naar de uitingen van een weelde die door geen innerlijke en metafysische rijkdom in evenwicht gehouden wordt. Deze passanten behoren dan ook tot de hogere klasse van de stad, de machtigen voor wie de politieke onrust slechts een gespeksonderwerp is, voor wie de stakingen en betogingen ver van hun voordeur plaatshebben en voor wie de inflatie niet eens een deuk maakt in hun rijkdom.

         De voorwerpen in de kleine, bouwvallige en vuile winkeltjes koesteren dan ook niet de glans van de weelde. Integendeel: hun patina is deze van de nutteloosheid, want hoewel ze ongetwijfeld antiek zijn, lijken ze geen functie meer te hebben in de wereld die hen omringt. Een koperen inktstel, terwijl iedereen patroonvulpennen gebruikt; een mechanische chronometer terwijl wegwerphorloges even moeiteloos het vervliegen van de tijd wegtikken; presse-papiers van markasiet en cassiteriet, een Spaanse degen, een bijbelstandaard in smeedijzer, een stel militaire medailles uit de tijd van de burgeroorlog, oude landkaarten, een koperen oliekompas, een sextant in een doos van cederhout, een verzameling zilveren muntstukken. Er is nog veel meer, maar alles deelt deze ene eigenschap: die van de perfecte nutteloosheid.

         Misschien bewaken daarom de oude mannen zo zorgvuldig hun eigendommen en weigeren zij er afstand van te doen (in volledige tegenspraak met de intentie en bestaan van hun winkels): zij beseffen ten volle deze nutteloosheid en zouden het niet kunnen aanzien hoe de voorwerpen als weeskinderen in de moderne tijd verloren lopen.

         Het kan dan ook niet verbazen dat deze oude winkeltjes samen met hun eigenaars één na één verdwijnen. Er is geen toekomst meer, er is geen opvolging. De jongeren willen het levenspad van de ouderen, die zij voor ambitieloze kwallen verslijten, niet volgen. Zij zijn ingenieur of gokker geworden, pooier of trambestuurder, klerk of stuwadoor, makelaar of architect. Niemand wenst nog de winkeltjes over te nemen, en zo verdwijnen ze één na één. Wat er met hun inboedel gebeurt, schijnt niemand te weten, maar in de verbeelding van de oude blinde dichter duiken — zo fluistert men — stellig de meest bizarre van deze voor¬werpen op.

         Precies in een van deze winkeltjes, waar ik twee Breitling chronometers bewonderde, maakte ik kennis met Señor Fronesis, die mij voorkwam als een militair op rust, zo kaarsrecht zijn gestalte en zo gemillimeterd zijn witte kapsel. Ik vermoedde meteen een Britse afkomst. Hij leek me, net als ikzelf, een onverwoestbaar melancholicus, die in het stoffige en naar belegen talk stinkende interieur van het zogenaamd antiquariaat op zoek leek naar de schatten die zijn voorvaderen ooit, vanwege slepend geldgebrek, dienden te verkopen.

         Een melancholicus, net als ikzelf: temidden van oude en vooral verwaarloosbare voorwerpen voel ik me inderdaad thuis, alleszins méér thuis dan in de hitsige hitte van de volle straten welke, wanneer men zich in dit winkeltje bevond, verwezen leken naar een andere planeet.

         Señor Fronesis liet weinig over zichzelf los; toch bleek hij bereid mijn plots opkomende gedachten over het vluchtige vervlieden van de tijd en over de kwaliteit van Breitling horloges te delen. Uiteraard hebben beiden veel met elkaar gemeen, de tijd en de horloges, en vanuit deze gedachte lanceerde hij zich in een schijnbaar ter plaatse verzonnen theorie die niet bepaald uitblonk door zinnigheid.

         "Het zijn precies deze horloges die de tijd afbreken, waarde heer," zei hij fronsend. Hij wierp daarbij een achterdochtige blik op de twee Breitlings die koppig precies dezelfde seconden wegtikten. Ze lagen veilig opgeborgen in een glazen etalagekast.

         Ik deelde hem mijn scepsis mee in verband met zijn theorie.

         "U weet toch," zei hij, "dat geen eeuw zozeer gekenmerkt wordt door snelle verandering en kennistoename als de onze, dat weet u toch? Vroeger was het hier in Argentinië helemaal anders. Tijd en tijdmeting waren er, net als geschiedenis, onbekend. Gelukkige tijden waren dat."

         Daarmee kon ik slechts instemmen.

         "Precies: verandering en de toename van potentiële gebeurtenissen — dus ook van kennis — zijn de kenmerken van het sneller verlopen van de tijd. En niet toevallig in een eeuw waarin de tijdmeting zulke monsterachtige proporties heeft aangenomen en zoveel belang heeft gekregen. Dit kan toch geen toeval zijn, of wat dacht u!"

         "Ik heb daar, eerlijk gezegd, nog nooit bij stilgestaan," zei ik, geheel naar waarheid.

         "Stilstaan doet u uiteraard beter niet, waarde heer," waarschuwde hij mij. "Wie stilstaat wordt door de accelererende tijd ingehaald. God alleen weet wat dan zijn lot zal zijn. Nu reeds verwoest het tikken en klikken van die verdoemde horloges de materie van de tijd. Opgevreten, als het ware. Afgebroken. Tot er ons wat nog rest? De tijdloze chaos."

         Het viel me op dat hij zich nu weliswaar teruggetrokken had uit de nabijheid van de twee chronometers, doch hen tegelijk ook weer niet uit zijn gezichtsveld wilde verliezen.

         "Wie zegt ons hoeveel tijd er dus nog rest, waarde heer? Hebt u daar al eens bij stilgestaan? Op een goede dag is het afgelopen met de tijd. Dan rest er ons niets meer: geen gebeurtenissen meer, geen leven, geen bewustzijn, niets. De wetten van de thermodynamica, weet u wel?"

         "Dat zou een ware ramp zijn," gaf ik toe. "Maar dit ogenblik ligt toch nog een heel eind in de toekomst, vermoed ik. Het universum is oneindig, of zo goed als. Dus zal er wel tijd genoeg voorhanden zijn."

         Dit leek hem niet gerust te stellen. Waarschijnlijk had hij voor zichzelf ook reeds deze bemerking gemaakt, maar de zinnigheid ervan meteen weer verdrongen.

         "Ongelukkig genoeg," zei hij, "weten we niet hoeveel tijd er nog voorhanden is in dit universum van ons. Een pijnlijke vaststelling, maar onoverkomelijk toch." Een snelle zenuwtrek vervormde even zijn mond.

         "Horloges bestaan nog niet zo lang. Enkele eeuwen slechts. Zij kunnen dus nog niet zoveel schade hebben aangericht." Opeens was ik zonder meer bereid in zijn waanvoorstelling te geloven, ja zelfs dit macabere spel mee te spelen, in de rol van verdedigend advocaat.

         Hij hief een vermanende vinger op. "Maar er zijn er zo veel! Duizenden en zelfs miljoenen horloges die met wrede honger de resterende tijd wegtikken."

         "Toch meen ik dat u tijdmeting met de tijd zelf verwart," wierp ik tegen.

         "U bent niet de eerste die deze tegenkanting formuleert, hoewel sommigen het op een meer... mathematische manier deden. Ook ten overstaan van deze lieden hield ik vast aan mijn stelling."

         Op dat ogenblik leken zinnigheid en logische deductie verder weg dan ooit. Toch moest ik voor mezelf toegeven dat zijn theorie iets aantrekkelijks had, iets magisch. Ze leek niet helemaal van enige poëtische schoonheid verstoken: horloges die de substantie van de tijd wegvreten. De blinde dichter die in de Nationale Bibliotheek rondwaarde had geen beter verhaal kunnen verzinnen.

         Niettemin kon ik Señor Fronesis hieromtrent niet involgen. Ik had me een ogenblik lang laten meeslepen door zijn kundige retoriek, door zijn aristocratische uiterlijk. Mijn gezond verstand zei me echter niet verder in te gaan op zijn theorie. Ze hoorde bij die verzameling theorieën die charlatans en schizofrene geleerden overal ter wereld om de haverklap debiteren en waarmee ze de kranten halen omdat deze de voorkeur geven aan sensatie boven het verspreiden van echte informatie. Als ik journalist geweest was, had ik Señor Fronesis met me meegenomen naar een confiteria en zijn verhaal opgetekend, en had ik een artikel over hem en zijn theorie geschreven. Maar ik was geen journalist.

         "Het beste bewijs van mijn theorie," zei hij, een tikkeltje mismoedig, "is het onweerlegbare feit dat wij bij het ouder worden zoveel van ons verleden verliezen. Onherroepelijk verliezen wij wat we ooit waren en wat we ooit beleefden."

         "U bedoelt: dat we ons steeds minder van het verleden kunnen herinneren."

         "Formuleert u het zoals u zelf verkiest. Deze vergetelheid kan toch alleen maar duiden op een afbreken van dat verleden, van de materie van de tijd zelf?"

         "Wilt u beweren dat vroeger, voor er klokken of horloges of chronometers bestonden, de mensen zich veel beter hun verleden konden herinneren?"

         "Maar natuurlijk konden ze dat. Kent u niet de klassiekers? Is het niet Seneca, in zijn brieven aan Lucillius, die ons de haast perfecte reconstructie van zijn kindertijd heeft nagelaten? Is er niet de Chinese wijsgeer Hui Tzu (die de paradox van Zeno over Achilles en de schildpad herhaalde in zijn parabel over de stok waarvan men elke dag de helft afsnijdt en die als dusdanig oneindig blijkt), die stelde dat hij zich nog precies kon herinneren wat hij gegeten had op elke ochtend van de week na zijn zesde verjaardag? Zelfs de Britse ontdekkingsreiziger Richard Burton beschreef hoe hij over een machtig geheugen beschikte, en toen reeds kende men horloges!"

         "Het is algemeen bekend dat Burton niet bepaald eerlijk omsprong met de waarheid," argumenteerde ik.

         Hij haalde verongelijkt de schouders op. "De andere voorbeelden liegen er alleszins niet om. En zo zijn er nog veel meer. Vroeger was het verleden veel standvastiger dan nu. Kunt u zich herinneren wat u gegeten hebt in de week na uw zesde verjaardag?"

         "Mijn antwoord zal u niet ontgoochelen: ik heb terzake helemaal geen herinnering. Maar wat bewijst dit? Niets anders dan dat sommige mensen een goed geheugen hebben en anderen een zwak."

         Hij wierp weerom een achterdochtige blik op de uitgestalde chrono-meters, en dan een andere blik naar buiten waar in de nog steeds hete namiddaglucht de passanten onverschillig aan het winkeltje voorbij liepen. Binnen voelden we ons als chrononauten in een ander tijdperk verdwaald.

         Opnieuw wilde ik een argument tegen zijn theorie formuleren, toen de eigenaar van het pand, een kromme, bleke man die ooit erg groot moest geweest zijn, naderbij kwam. Op zijn gezicht droeg hij de afwijzen¬de uitdrukking van alle uitbaters van deze winkeltjes. Hij droeg een versleten donkerblauw pak, een ouderwets hemd zonder kraag of das en gele lakschoenen. Zijn ogen waren flets, onscherp. Hij verspreidde de geur van goedkope eau-de-Cologne. Hij had ons zo lang gedoogd, maar nu leek onze aanwezigheid hem teveel.

         "Wij kijken nog even rond," zei ik, hoewel ik me reeds een ivoren briefopener gekozen had uit zijn collectie. Ik had me het voornemen gemaakt nadien ook nog even te gaan snuffelen in een tweedehands boekenzaak verderop, maar het gesprek met Señor Fronesis liep wat uit de hand.

         "U doet maar waar u zin in hebt," gromde de oude man. Zijn tongval klonk vreemd, alsof hij zijn jeugd in een ander land had doorgebracht. Wegschuifelend verzette hij een voorwerp hier, een voorwerp daar, telkens een kleine stofwolk opwerpend.

         Fronesis keek hem misprijzend achterna. "Dat wij ons dienen te onderwerpen aan de achterdocht van een dergelijk volkje, dat gaat toch wat te ver. Heel binnenkort zal dit soort mensen uit de binnenstad verdwenen zijn, en maar goed ook."

         Ik negeerde de duidelijk antisemitische toon van zijn opmerking, die hem niet tot eer strekte maar vaker dan men wel denkt voorkomt bij de gegoede burgerij. "En met hen verdwijnen winkeltjes als deze, tot spijt van mensen zoals wij. Waar gaan we dan op zoek naar oude voorwerpen en zeldzame boeken?"

         Hij schudde het hoofd. "De ware liefhebber vindt steeds wat hij zoekt. En altijd vindt hij het per toeval, nooit opzettelijk. Is u dat nog niet opgevallen? Ondertussen hebben we ons verwijderd van ons eigenlijke gespreksonderwerp."

         "Ik vroeg me af of de mate waarin men zich het verleden kan herinneren geen kwestie is van, hoe zeg ik dat best, van persoonlijke kwaliteiten?"

         Hij haalde de schouders op. "Er zullen altijd nog wel mensen zijn met een goed geheugen, dat bestrijd ik niet. Maar u kunt niet over de bewijzen heen kijken: staaltjes van herinnering, klaar en meedogenloos, zoals deze waarvan de klassieken getuigen, zijn nu onvindbaar."

         "Mag ik u vragen: is dit een theorie waarover u lange tijd nadacht, of is ze geïmproviseerd?"

         Hij keek verontwaardigd. "Geïmproviseerd?" zei hij, alsof het een belediging betrof. "Ik heb niet de gewoonte, en ook heb ik nooit de gewoonte gehad, mij geheel onvoorbereid op dergelijk diepzinnig terrein te begeven."

         Deze uitspraak, de precieze woordkeuze hiervan, verried opnieuw zijn militaire achtergrond. "U hebt dus deze materie grondig bestudeerd."

         "Ik heb gedaan wat iedereen van mijn generatie in zijn jonge jaren deed: ik heb de klassieke werken gelezen, de filosofen, de grote denkers uit de wereldgeschiedenis. Van Plato tot Spinoza. Mijn theorie is langzaam gegroeid. Ze heeft er verscheidene jaren over gedaan om te rijpen tot wat ze nu geworden is: een logisch systeem. Niet bij toeval gebruik ik deze termen: groeien en rijpen, want het ging inderdaad om een groeien en rijpen, als een biologisch proces. Een dergelijke theorie schudt men niet zomaar uit de mouw."

         Ik bedacht, hoewel uitsluitend voor mezelf, dat Spinoza wellicht enige Joodse achtergrond kon aangewreven worden. "Een befaamd schrijver, die deze stad zeer nauw aan het hart ligt, zou zeker belangstelling voor u en uw theorie hebben, Señor Fronesis. Hebt u die man al opgezocht?"

         Met mijn geheel onschuldig bedoelde vraag bracht ik hem van zijn stuk, dat merkte ik meteen. "U verwijst toch niet naar de directeur van de Nationale Bibliotheek, Señor Borges?" mompelde hij. Plots was hij zijn breedspraak kwijt, het weidse landschap van zijn theorie. Niets bleef er van over. "Ik hoef die man niet," zei hij bondig. En in die bondigheid lag de essentie van zijn afkeer. "Die man kent maar één ambitie!"

         "En wat mag die dan wel zijn?"

         "De geschiedenis van de eeuwigheid te schrijven! Dat is zijn waanzinnige streven. Kunt u zich zoiets monsterlijks voorstellen? De mens heeft zijn hele verleden verloren, maar deze man wil de eeuwigheid beschrijven."

         "Ach, het is slechts een literair ondernemen. U moet daar niets méér achter zoeken. Literatuur kan niet naar de waarheid zoeken, alleen maar een verzameling mooie leugens opsommen."

         "Precies deze verlangens stelt hij ons voor als de werkelijkheid. U herinnert zich toch wel zijn essays over schrijvers die niet echt bestaan. De man tast, op die manier, de fundamenten van de werkelijkheid aan."

         Ik kon nauwelijks een lach bedwingen. "Net daarom meen ik dat u hem op de een of andere manier genegen zou moeten zijn. U doet namelijk precies hetzelfde."

         Mijn luchtige manier van doen beviel hem echter helemaal niet. Zijn gezicht betrok, rimpels werden dieper, ogen samengeknepen, een frons, de handen verkrampt. De antipathie zat erg diep. Ik had, onvoorzichtig maar ook onwetend, een faux pas gemaakt.

         "Er is," fluisterde hij, alsof hij niet wilde dat onbestaande toevallige passanten zijn woede hoorden, "geen enkele affiniteit tussen mijzelf en deze heer, wiens naam ik liever niet over mijn lippen laat komen. De man is een onverbeterlijk fantast. Ik, mijnheer, laat mij slechts in met wetenschappelijke theorieën."

         Opnieuw kwam de oude eigenaar van het winkeltje dichterbij, waarschijnlijk verontrust door de opwinding in onze stemmen. Vermoedde hij de mogelijkheid van een slaande ruzie? Wilde hij de inboedel van zijn zaak veilig stellen voor gewelddaden?

         "Wil een van de heren misschien een origineel Breitling horloge kopen?" stelde hij voor. Een geheel ongewoon en zelfs onwaarschijnlijk voorstel: voor het eerst in mijn leven kreeg ik in een dergelijk pand koop¬waar aangeboden, ja zelfs opgedrongen.

         Señor Fronesis draaide zich bruusk om naar de man. "Kunt u zich herinneren wat u gegeten hebt op de ochtend van uw zesde verjaardag?" Zijn toon liet een niet mis te verstane minachting horen.

         De oude man fronste. Hij vond dit maar een hoogst merkwaardig verzoek. Toch wilde hij niet zijn reeds opgewonden bezoek voor het hoofd stoten. "Op de ochtend van mijn zesde verjaardag, en dat herinner ik mij nog alsof het gisteren was, at ik een sinaasappel — kostbaar en zeldzaam in die tijd — een stuk roggebrood met geitenkaas, en daarbij dronk ik een tas melk. Daarmee moest ik het dan stellen tot 's avonds. Middageten was er toen niet bij. Hard werken en naar school gaan, dat wel. Kan dit uw nieuwsgierigheid voldoen?"

         Een ogenblik lang heerste in het winkeltje, waar de zware geur van verschaalde talk hing, een pijnlijke stilte, die des te merkwaardiger was omdat buiten steeds meer lawaaierige passanten rondliepen. Vervolgens, met een merkwaardige zelfbeheersing, draaide Señor Fronesis zich naar mij om, en gromde: "Het is een samenzwering. Ik waarschuw u: het is een samenzwering." Hij zou daar misschien nog iets aan toegevoegd hebben, doch de al te nadrukkelijke aanwezigheid van de eigenaar weerhield hem. Hij draaide zich om, stijfjes, en verliet de winkel met de geschokte waardigheid van de echte aristocraat.

         "Wat een bizar personage," zei de eigenaar, nadat de winkeldeur zich gesloten had. "Toch geen persoonlijke vriend van u, hoop ik."

         "Hij schijnt de klassiekers goed te kennen," zei ik, mij onwillekeurig verplicht voelend Señor Fronesis te verdedigen tegen bevooroordeelde aantijgingen.

         "Ongetwijfeld," zei de oude man. "Wilde u misschien een Breitling kopen? Ze dateren van tijdens de oorlog, originele modellen, maar onverwoestbaar."

         Ik keek naar de horloges. Daarnet hadden ze een bewonderenswaardige eensgezindheid vertoond in het aanduiden van de tijd. Nu echter liep de linkse meer dan een volle minuut achter op de rechtse. Was er dan toch sprake van een samenzwering?


© Guido Eekhaut  







Geen opmerkingen: