zondag 28 januari 2018

Lucas Devriendt, Présence et Finitude - Alain Delmotte

In november 2017 overleed de schilder Lucas Devriendt (1955). Ik werkte tot tweemaal toe met hem samen en dat volstond voor een loyale vriendschap. Voor mijn eerste
Lucas Devriendt
‘Onderschrift’ maakte hij een schets die veel weg had van ‘asemic poetry’ – maar daar was hij zich niet van bewust en ikzelf toen ook nog niet. Op de omslag van mijn recentste bundel ‘Warhoofds gekkenwerk’ staat een schilderwerk van hem, een zelfportret uit een reeks die hij ‘Je me rends’ had genoemd en me als gegoten leek voor het personage dat ik in mijn bundel probeerde te benaderen.

Ik ontmoette Lucas in de loop der jaren al bij al sporadisch, maar elke ontmoeting had iets van een gebeurtenis. Nooit viel hij banaal uit. Hij sprak liefdevol, bezeten en gul over zijn schildersvak en kunst in het algemeen. Hij beschikte over een groot cultureel-historisch doorzicht en koppelde zijn werk niet los van dat cultuur-historische. Als lesgever (in LUCA School of Arts campus Sint-Lucas, Gent) was hij geliefd, door zowel collega’s als studenten. Zijn overlijden greep me erg aan. Ik schreef voor hem twee gedichten die ik op facebook plaatste.

Onlangs las ik deze gedichten voor bij de opening van een tentoonstelling die als hommage aan Lucas is bedoeld. Hieronder plaats ik integraal mijn korte toespraak die aan het voorlezen van de gedichten vooraf ging. De komende dagen leest u die gedichten. De kleine en fijne tentoonstelling blijft nog maar te bezichtigen tot en met zondag 4 februari 2018, alle dagen van 14 tot 18 uur, in de De Carré LUCA School of Arts campus Sint-Lucas Gent, Alexianenplein 2, 9000 Gent.

‘Dames en heren. Ik word verwacht om twee gedichten voor te lezen die ik heb geschreven naar aanleiding van het heengaan van Lucas. Ik wil die vandaag niet zomaar op u los laten. Sta me toe dat ik eerst wat context bij die gedichten geef.

Ik begin met een herinnering aan Lucas. Op een keer, ik vermoed in de tweede helft van de jaren negentig op een oudejaarsavond, was ik in gesprek met Lucas. Het vreemde is dat ik mij niet meer
Alain Delmotte met een werk van
 Lucas Devriendt op de achtergrond

kan herinneren waarover we aan het praten waren. Ik herinner me wel zeer duidelijk de woorden waarmee Lucas het gesprek beëindigde want iemand anders vroeg om zijn aandacht. Hij deed een uitspraak waarvan ik thans betwijfel of het iets met ons gesprek te maken had. Hij zei: ‘Maar weet je, Alain, wij zijn geen formalisten, wij zijn existentialisten’ en hij keerde zich naar het andere gezelschap om. Ik moet eerlijk zeggen dat die totaal onverwachte uitspraak en de stelligheid waarmee hij dit zei, de stelligheid van dat ‘wij’, me helemaal verbouwereerde en diep in mij is verankerd gebleven, in die mate zelfs dat ik er tot op vandaag nog steeds op terugval om erover te reflecteren.

Waarom die uitspraak mij zo heeft getroffen is moeilijk samen te vatten. Ik beperk me tot twee vaststellingen. Het is inderdaad zo dat in mijn schrijfwerk het existentiële een doorslaggevende thematiek is geworden waarmee ik niet wil zeggen dat het formele van geen belang zou zijn. De existentiethematiek speel ik momenteel voluit uit in een reeks teksten die ik de titel ‘Warhoofds leerdichten’ heb meegegeven. Het eerste gedicht dat ik zal voorlezen, ‘Leerdicht over vallende sterren’, behoort bij die reeks.

Een tweede gevolg van Lucas’ woorden hebben meer met hemzelf te maken. Het is zo dat ik het werk van Lucas sindsdien vanuit een existentiële, eerder literaire hoek bekijk, waarmee ik absoluut geen poging onderneem om zijn werk tot die hoek te verengen. Ik merk enkel dat de existentiële ervaring aanwezig is in zijn werk, het maakt er onlosmakelijk deel van uit. Over dat aspect heb ik het in het tweede gedicht, ‘Bij de uitvaart van Lucas D.’.

Een leerdicht, dat klinkt wel erg moraliserend en pedagogisch. Mijn leerdichten zijn dat niet. Integendeel. Het zijn teksten die vooral willen ontmaskeren. Ze willen voor een deel op groteske, bitsige en sarcastische wijze het groteske van elke pedagogie van conceptuele aard bloot leggen: wij leven niet, wij gedragen ons. In de kern gaan ze, ik herhaal het, van een existentiële ervaring uit. Maar wat houdt een existentiële ervaring nu precies in?

Ik zou hierbij een hele bibliotheek kunnen betrekken. Ik hou het op een citaat van de Franse dichter Yves Bonnefoy (1923-2016) uit zijn laatste boek ‘L’écharpe rouge’, ‘De rode sjerp’. Bonnefoy is een groot dichter en een groot essayist. Hij schreef o.m. uitgebreid en met grote eruditie over schilderkunst. ‘L’écharpe rouge’ is een geschrift met een testamentair karakter. Hij brengt er al zijn thema’s en obsessies ter sprake maar plaatst het dit keer in een expliciet autobiografisch kader: psychoanalytisch, linguïstisch, transcendaal.

Uit dit boek citeer ik enkele lijnen uit een hoofdstuk dat geschreven werd naar aanleiding van een schilderwerk van Max Ernst. Deze passus benadert wat voor mij een existentiële ervaring inhoudt, die overigens niet zonder verwantschap is met de mystieke ervaring, zij het dan eerder in het negatieve.

‘Une prise de conscience du néant, une peur, et dés lors d’autres yeux pour les choses autour de moi. Ce qui était dans ces instants-là’, ce n’ était plus le monde sous ses aspects de nature, en ces créatures nombreuses, mais, bien que privé de corps, de points d’appui, de la moindre preuve de soi, ce surgissement, rien d’autre, si ce n’est l’impression, pour soi, d’une solitude, totale, d’une précarité infinie. Une expérience courante, j’imagine autant plus réprimée.’ (p.137)

Vrij vertaald (Bonnefoy maakt gebruik van een eerder ‘moeizame’ syntaxis): ‘Een zich plots bewust worden van het niets, een angst, die me vanaf dan met andere ogen naar de dingen om mij heen doet kijken. Wat zich op dergelijke momenten laat aanvoelen, is niet de wereld in zijn natuurlijke vorm en met zijn talrijke wezens, maar wel een opwelling van iets dat van lichaam, van steunpunten, van zelfbesef is onthouden, iets dat voor zichzelf een indruk van een totale eenzaamheid, van een oneindige vergankelijkheid geeft. Ik vermoed dat het een veel voorkomende ervaring is, maar één die wordt verdrongen.’

Elders noemt hij dit bewustzijn van het niets, dat voor het individu doorklievende inzicht ‘la présence et la finitude’, twee erg complexe sleutelwoorden in het werk van Bonnefoy die zich ook binnen de taal (en de beeldtaal) zelf voordoet. Aanwezigheid en eindigheid. Aanwezige eindigheid. Eindigende aanwezigheid.

In het leerdicht kijk ik dus met existentiële ogen naar vallende sterren en de complete maffe
Atelier van Lucas Devriendt
toevalligheid van dit fenomeen. Mensen proberen er een betekenis aan te geven, zien het als een voorteken van iets. Maar het heeft geen betekenis en het is helemaal geen voorteken van iets. Wat het in mij oproept? Dat zijn ‘présence et finitude’ en een angst die ik in het gedicht lichtjes ironiseer en laat uitdijen in melancholie. Het schrijven van dit gedicht werd doorkruist door het bericht van Lucas’ dood en is dus niet meteen de aanleiding voor het schrijven van dit gedicht. Lucas nam voor een deel de vorm van een vallende ster aan – en nam ook voor een deel de vorm van mezelf aan. Het is niet duidelijk wie nu aan het woord is of aan wie ik het woord geef in deze tekst: die verwarring laat ik open maar het is duidelijk dat ik me waarschijnlijk helemaal aan het vereenzelvigen was met Lucas. De je-vorm – waarvan ik in al mijn teksten gebruik maak, stond me dit toe. Het woordje ‘ik’ is me veel te onoverzichtelijk, te verstikkend. Ik wantrouw het ‘ik’.

In het tweede gedicht - meteen na Lucas’ uitvaart geschreven - evoceer ik een schilderwerk van hem dat volgens mij doordrenkt is met een besef aan ‘présence et finitude’.
Een stilleven, een zeer ‘nature morte’ waarop een zwart plastieken zeil in beeld wordt gebracht. Een werk dat iets in mij doet imploderen als ik het bekijk. Ik voel me er niet gemakkelijk bij. In eerste instantie omdat dit gegeven (een stuk ordinair plastiek) op het eerste gezicht vrij onesthetisch lijkt, maar het wordt op een esthetisch verantwoorde manier uitgewerkt. Iets wat ook ander werk van Lucas typeert. In portretten zien we vaak personages ongewone poses aannemen. Sommigen invalshoeken van waaruit hij werkt zijn zo onverwacht, dat je denkt dat die willekeurig zijn – maar dat is het niet, die invalshoeken zijn strategisch doordacht – Lucas kon er fascinerend over praten. En natuurlijk zijn er de schedels die in de werken van de voorbije jaren als een vloek opdoken. Voor mij zijn dit tekens die naar het existentiële wijzen: de aandacht voor het nietszeggende, het contingente, het triviale, het desolate. De eenzaamheid en het gemis en de vervreemding die daarvan het gevolg is, zoals in dat doek waarop we een verlicht voetbalveld zien – wat is het doods…

Het is dat wat ik zijn geheel ervaar als ik het zwarte doek (dat ondertussen blijkbaar tot een soort cultwerk is uitgegroeid) bekijk: het bevraagt ons, het confronteert ons. In een interview heeft Lucas over dit doek gezegd dat hij er evenveel wit als zwart voor heeft moeten gebruiken. Terwijl je het gevoel hebt dat een zwarte zon het werk volledig inpalmt. Dit doek gaat over wit en zwart, over donker en licht, wezen en schijn. Kunst en kunstmatigheid. Dit doek lijkt me een zwart gat, een uitgehongerd zwart gat, een alles opvretend zwart gat.’

Hommage-expo Lucas Devriendt.
De kleine en fijne tentoonstelling blijft nog maar te bezichtigen tot en met zondag 4 februari 2018, alle dagen van 14 tot 18 uur, in de De Carré LUCA School of Arts campus Sint-Lucas Gent, Alexianenplein 2, 9000 Gent).


© Alain Delmotte

Yves Bonnefoy ‘L’écharpe rouge’, folio Gallimard, 2017.


Alain Delmotte: Bij de uitvaart van Lucas D. (Blogbericht-Ma 29/1/2018)
Alain Delmotte: Leerdicht over vallende sterren (Blogbericht-Di 30/1/2018)

Geen opmerkingen: