Bespreking van 'Het Proefkonijnencarnaval' door Richard Foqué
Misschien niet toevallig werd bij het vallen van de bladeren op 30 november 2024 in de eerbiedwaardige Nottebohmzaal van de Erfgoedbibliotheek op het Hendrik Conscienceplein te Antwerpen de debuutbundel van Joke Prinsen voorgesteld. Prinsen debuteerde al in 2020 met hier en daar een aantal gedichten en schreef teksten voor onder andere Stormkop en Tutti Fratelli. Tussentijds volgde ze een opleiding aan de Antwerpse schrijversacademie. Haar afstudeerwerk resulteerde in deze eersteling met de aanstekelijke en intrigerende titel Het proefkonijnencarnaval. Helaas en zeer in tegenspraak met de kwaliteit van dit debuut was de voorstelling zelf een gemiste kans.
Dit alles om te zeggen dat dit echt een gemiste kans was, want deze bundel verdient absoluut veel beter, zeer veel beter. Het is één van de beste debuten van de laatste jaren. Het houdt zich ver van de vaak kleffe zelf-therapeutische verzen die vele eerstelingen kenmerken.
De bundel begint met een aanspreking tot de
lezer: vriend, gij die mij ziet schrijven uit een dinsdagnacht: / ik hef
mijn pen, het woord wacht in het zwart / inkten hart van dit papier – halt!
Halt! ziet hier! / de stad: zij marcheert, zij marcheert!. Toon en stijl
zijn meteen gezet. Verder lezen is een onderdompeling in een oceaan van taal.
Je wordt ondergesneeuwd en bedolven onder een lawine van verzen, die ongenadig
op je blijven inhakken. Je kan nauwelijks ademen en je wordt meegezogen in de
abys van de feesten van angst en pijn. Want De feesten van angst en pijn
is het Van Ostaijaanse leitmotiv van de bundel. Het geeft meteen ook, voor
zover dat zelfs nodig zou zijn, een soort vierdelige structuur aan de bundel:
1. het feest van angst en pijn begint, 2. reprise van het feest van
angst en pijn, 3. Het feest van angst en pijn trekt als een stoet
voorbij, 4. De stoet van het feest van angst en pijn stokt, wat ook
het laatste gedicht is, die de bundel afsluit en zo de cirkel sluit, sprekend
tot de stad: ons lijf zijgt door al haar lagen / ons lichaam rijgt zich op
haar oevers weer aaneen - / onnozelaars! Arme ezels, nu zonder zwans / wij die
zelfs zouden slapen in haar sloten – dans dans dans / op het feest van angst en
pijn, van dood / geef u over aan het lood van de stadsgrotmond.
Wat Prinsen beschrijft is de angst en de pijn
van verlies en dood, van de zelfkanten van het bestaan van walging en
opstandigheid, van onzekerheden maar nooit berusting. Het is geen vrolijk
carnaval maar een donker zwart feest dat af en toe toch flonkert en enige hoop
toelaat in al de hopeloosheid. Maar deze optimistische toetsen zijn toch
telkens doorspekt met een laag cynisme en droefheid: daar lonkt ze: de
laatste liefliegende minnares / ze speldt een jasmijnbloesem vast aan haar
borst (pag. 22, Portret van een Courtisane); of in het gedicht Moira (pag.
28) wij vullen de kamers met lot. / de geest is de grilligste onder de
insecten: / fladderend is het bloed. /…/ wat betekent verlangen nog als het vol
is van zee? /…/ wij hebben hoogte uit de schepping genomen. / wij hebben de
kamers gevuld met lot.
Naarmate de bundel vordert wordt het feest een
ware danse macabre, een idee, dat ontstond in de middeleeuwen, in een wereld
geteisterd door pestepidemieën. Het is een uiting van het zinloze van
menselijke hebzucht in confrontatie met de dood in een wereld in hopeloze
crisis en vol onzekerheden. Het is meesterlijk hoe Prinsen dit transponeert
naar vandaag, een wereld waar de tektonische platen, waarop onze maatschappij
jarenlang is gebouwd, verschuiven, botsen, over elkaar glijden en alle
vanzelfsprekendheden en zekerheden verdwijnen.
Het is zeker geen toeval dat in één van de
openingsgedichten er komt een mens (pag. 6) Prinsen zeer subtiel
verwijst naar de mythe van Sisyphus en daarmee naar de existentiële filosofie
van Camus: de mens die geconfronteerd
wordt met een onredelijke irrationele wereld, die zwijgt en geen antwoorden
geeft. Een wereld die zijn eigen beloop kent dat door ons niet te doorgronden
valt. Koortsachtig likt hij de nacht / met wat overblijft van zweten slaat
hij / uit het vlees de pijn /…/ en hij duwt, / hij
duwt gedurig al zijn stenen / steile heuvels op.
De proefkonijnen want dat zijn we toch allemaal volgens de dichteres, dragen maskers in hun carnaval van ijdelheden, zoals Ensor dat ook al duidelijk maakte in zijn schilderijen. Het gedicht geen maskers (pag. 54) laat daar in al zijn paradoxale verwoording geen twijfel over bestaan, want ook zonder masker is er nog steeds de ondoorgrondelijkheid die moeilijk te doorgronden valt: ook al zijn er geen maskers vanavond, / alles is gezegd en naar bed gebracht, vanavond / sluimeren we in onze woorden als in zachte pyjama’s / aanraking leert ons het zwijgen in verdovend donker //…// vanavond zijn er geen maskers / we stemmen in te herroepen, vanavond / zijn wij de passende delen die niet meer pasten / zijn wij onze eigen bel van licht.
De schriftuur van Joke Prinsen kadert zich dan ook in de Vlaamse traditie van die vreemde mengeling van magisch realisme met surrealistische en absurdistische toetsen: gij dimde het ruisen van vleugels / uw ogen gebeten door scherpe rook / tot de dagen geteld waren / en ze telden af / en iemand sprak: / laat ons naar het oosten gaan // uit ons explodeerde toen / een goesting tot verwoesting / we waren de galopperende dood op zijn paard / maar oh we vrededansten / deden alsof we bestonden. (Copy of Exodus, pag. 41). Zelfs de invloed van de Brusselse ‘Zwans’ uit de laat negentiende eeuw is hier en daar wellicht onbewust in haar verzen ingeslopen: met een knip van zijn vingers verdween of verscheen hij - / pronkzuchtig vergat hij nooit zichzelf te vergeten (pag. 7).
De expliciete verwijzing naar De feesten
van angst en pijn van Paul van Ostaijen laat er geen twijfel over bestaan
dat Van Ostaijen voor Joke Prinsen een duidelijke inspiratiebron is geweest,
zowel naar inhoud als stijl. Van Ostaijen zelf omschreef poëzie als woordkunst:
‘Het is niet gedachte,
geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal, noch dada. Zij is eenvoudig een in het
metafysiese geankerd spel met woorden.’ (Paul Van Ostaijen, Verzameld
werk, deel IV)
Het
karakteriseert zeer goed ook de opvattingen over poëzie van Prinsen, tenminste
zoals deze uit haar debuutbundel te voorschijn komen. Het is een
impressionistische benadering van poëzie, die zich kenmerkt door de weergave
van een grote hoeveelheid zinnelijke indrukken, in een poging bepaalde
stemmingen weer te geven. De gedichten zijn beladen met neologismen ( leugenslingers;
klankijzerend; valsverwasemde klank; vinkluistert; bilhespenbollen; enzovoort, teveel om op te noemen), met
onomatopeeën (Olé, Olé; hoempa hum hoempapa hop; higgelpiggel in het
wielewieleriet). De dichteres geeft gevoelens aan dode materie: (dronkenschap
van koud bloed; een malle matrijs;
geluidsbadende universummadeliefjes). Dat ze daarbij ook geïnspireerd is
door dichter troubadoer Peter Holvoet-Hansen, één van haar docenten aan de
schrijversacademie, is geen toeval. Maar waar bij Holvoet-Hansen de toon steeds
luchtig, zelfs tot vrolijkheid uitnodigt, is die toonzetting bij Joke Prinsen
donkerzwart.
Zij gaat de taal te lijf in slagorde met de pen als een bajonet vooruit. Het lijkt wel een permanent gevecht met die taal om als het ware te kunnen overleven. Dit leidt bij sommige passages tot een soort barokke overkill, waar de opeenstapeling van neologismen, samentrekkingen van woorden, surreeële beelden, klanknabootsingen, je als lezer de adem afsnijden. Om in de oorlogsanalogie te blijven: Prinsen blijft schieten en bombarderen als alles reeds in puin ligt. Ze lijkt dan in overdrive te gaan, teveel adrenaline. Gelukkig lijkt ze zich dat te realiseren en wordt het weer hoopvoller. Ze schrijft een modern lofrefrein voor Maria (pag. 23) alsof ze daar troost wil zoeken of zoals in het ontroerende gedicht Hecate (pag. 48): “ik ben de vrouw op het touw boven elke afgrond / ik ben het, de opende mond / zij die ontwaakt uit uw wens / bewaakster van al uw ingangen. Maar ook hier toch weer die dubbele bodem van een sluimerende wat wrange weemoed: genesteld in hem: mijn versleten gezicht / het portret van een oude vrouw met plooien als een vallend gordijn / Met de franjes van varenbladen.
Dit is een bundel, die blijft nazinderen, die je na lezing nauwelijks uit je hoofd kan bannen. Joke Prinsen weet op onnavolgbare wijze onze verkruimelende wereld te vatten in een poëtisch spektakel. Ze geeft haar bundel een paar zeer toepasselijke citaten mee: één uit As you like it van William Shakespeare: ‘All the world’s a stage / And all the men and women merely players.’ en één uit een song van Lou Reed: ‘Hey, babe / Take a walk on the wild side’. En inderdaad Prinsen neemt ons mee op een duizelingwekkende rollercoaster into that wild site, een carnavaleske orgie op het toneel van een scheurende wereld. Wij zijn de proefkonijnen, akteurs zonder script of rol in De wereld waarin een wereld is gevallen staat op / de rand, en we gaan in die wereld die viel,/ van kust naar rots, van steen naar golf, en terug /…/ we vallen in een wereld die viel, / als fossielen in de diepte: / berustend, in het bestaan van niets (pag. 58).
Joke
Prinsen levert hier een ongezien debuut af dat absoluut moet gelezen worden in
deze verwarrende tijden. Bovendien leent deze poëzie zich voor een grote
‘performance on stage’. We kijken uit naar meer.
Joke
Prinsen, 2024, Het proefkonijnencarnaval, Uitgeverij P, Leuven, België - ISBN 978-94-64757-59-0
Joke Prinsen bij de Schrijversacademie
Joke Prinsen bij Uitgeverij P
![]() |
© foto: Schrijversacademie |