donderdag 9 september 2021

Poëzie blijft voor het leven

Over ‘Woestijnzucht’ van Geert Jan Beeckman 

Wie de bundel ‘Woestijnzucht’ van Geert Jan Beeckman bij een eerste kennismaking oppervlakkig doorbladert, zal wellicht de indruk krijgen dat er hier gedichten te lezen staan

waarin reisindrukken worden verwoord. Maar van zodra het boek wat geconcentreerder wordt benaderd, wordt het duidelijk dat er meer aan de hand is. Dat wordt al aangebracht in het citaat van Rilke dat de bundel opent: ‘Er is maar één reis/de reis naar binnen.’ Deze bundel speelt zich af op de tweespalt tussen een binnenwereld en een buitenwereld. Ze worden beide geëxploreerd. Ze assimileren elkaar. Ze reiken elkaar de hand in de taal. Een buitenwereld wordt getoetst aan een binnenwereld en vice versa. Elke geëvoceerde plek houdt een verkenning van een innerlijkheid in.

Met deze bundel situeert Beeckman zich als een dichter voor wie de poëzie een pelgrimage is, een zoektocht - die de vorm van een (zelf)bevraging aanneemt - naar betekenis. En meestal is in dit soort poëzie die betekenis te vinden in de zoektocht zelf: waarmee de betekenis open en weifelend blijft. De betekenis van de weg die in deze reeks gedichten wordt afgelegd zou dus de weg zelf kunnen zijn. Ik laat hier bewust wat Taoïsme in doorklinken want ik sluit niet uit dat die weg, in brede zin, ook een spirituele weg zou kunnen zijn. Er is dus geen sprake van een of andere specifieke bestemming: enkel van ‘verplaatsingen’, van beweging. Waarmee de beweging van de tijd wordt meegerekend. De gedichten zijn verwoordingen van het proces dat de verplaatsingen, beweging en tijd teweeg brengt. Ze geven fases aan, het zijn onderdelen van wat zich aan het ontwikkelen is. In deze bundel meen ik die ontwikkeling als volgt te onderkennen: het vertrek, de tocht, de doortocht, de overtocht. In die overtocht blijkt er zich toch zoiets als een ‘aftiteling’ voor te doen: een finale stilte en leegte.

Het openingsgedicht ‘De eerste voorwaarde’ stipuleert de modaliteit of de nodige ingesteldheid voor iemand aan de ‘reis’ begint. Er worden repetities gehouden: ‘Wij denken lezen en schrijven stelt alles voor’. Er moet een verlangen zijn naar verte (dat later in de bundel ‘Woestijnzucht’ zal worden genoemd): ‘de kop die wij opkijken/is er voor verte in het hoofd’. Verte, gedachten, dromen worden in het boek terugkerende stramienen, telkens in andere contexten geplaatst. Ze werken de grote en open meerduidigheid van deze bundel in de hand. In de eerste cyclus worden voorbereidingen getroffen, plannen gemaakt, dromen uitgewerkt. Het wordt de reis van iemands leven. Hij of zij ‘vult de bagage met sterrenbeelden/voor alles wat werkelijk kan’. Voor het vertrek wordt afscheid genomen van het huis in het opvallende vierluik ‘Het huis blijft achter’. ‘Stap uit de toeloop van de laarzen’ wordt ons geadviseerd. ‘Begraaf nu de manieren van leven’. Je moet ‘uitvouwbaar’ blijven. Je zo deconditioneren dat er vrije ruimte ontstaat, dat er ruimte wordt toegestaan ‘voor alles wat werkelijk kan’ en voor wat later in de bundel als ‘andere werkelijkheden’ wordt omschreven. En dat impliceert andere manieren van denken. De muren van het vertrouwde worden gesloopt. Wie het huis verlaat, begeeft zich in het ongewisse dat door de dichter als ‘wit’ wordt aangewezen.

Deze deconditionering begint zich langzaam te voltrekken in de tweede cyclus ‘Plaats en tijd’. ‘Wie in zijn hoofd ontstaat laat zich door rust/verplegen al zijn dat zijn geen manieren van leven’. De cyclus vangt aan met het gedicht ‘Puri Rinjana’. Volgens wat google me vertelt zou dit een vakantiepark in Indonesië zijn. Een typisch reisgedicht (maar het wordt het enige in de bundel). Een prentbriefkaartje, charmant, zorgeloos. Er wordt een ‘zee van tijd op iets losgelaten’. Enkel buitenwereld dus, waarbij de binnenwereld tot een milde gemoedstemming beperkt wordt. Maar binnen de cyclus komt daarin al een kentering. Zo onder meer in het gedicht ‘Josfov, Praag’. Een slotrede aan een onbekend graf. Er is hier van tijdloosheid geen sprake meer. Veeleer van het temporele, het anonieme (waarmee het blijkt dat we als figuranten in ‘de stomme film van het passeren’ blijken): ‘Duizend keer op de wereld geregend/worden wij een ruïne van tijd.’ Een besef dat gaandeweg in de bundel steeds beklemmender zal worden.

En ook het poëtische wordt gerelativeerd: ‘ook woorden opgezocht in schoonheid/worden weerloos en wak. ’ Overigens is er in al deze gedichten een grote laag aan een metapoëtisch discours aanwezig. Met de tocht wordt het gedicht geschreven. De tocht is het gedicht. De tocht is een metafoor voor het schrijfproces. De buitenwereld is de schriftuur van de binnenwereld: ‘Omdat het uitzicht zo goed is in schrijven’. Het woord speelt hierbij een centrale rol. In het gedicht ‘Ten huize van Rimbaud’ wordt de grote meester geëerd. De woorden worden aanroepen: ‘woorden richt je op de aarde/de schedels het model dat voor altijd heeft bewogen.’ In dit citaat worden we geconfronteerd met het stilistische eigen van Beeckman: het zoveel mogelijk weglaten van interpunctie op het punt na. Geïsoleerd ving ik wel eens een eenzaam deelteken en vraagteken op. Het schrappen van de komma e.d., gecombineerd met een regelafbreking zorgt voor storingen binnen de syntaxis waarmee meer interpretaties de kans krijgen. Of waarmee interpretatie zich niet meteen laat vangen en zelfs aan de lezer kan ontsnappen. Beeckman houdt dit goed in de hand. Af en toe laten de regels op die manier binnen de zinsbouw ‘plooien in het spreken’ na. Nee, nieuw of vernieuwend is dit niet, maar Beeckman gaat er vakkundig en intelligent mee om, met een hem typerende subtiele touch.

Het lijkt soms dat het niet de dichter is die de woorden begeleidt maar dat het de woorden zelf zijn die de wegen binnen het gedicht uittekenen. Het zijn de woorden die het gedicht tot beweging dwingen. De woorden zijn het kompas van de dichter.

In de volgende cyclus worden we geconfronteerd met wat ik hierboven als ‘andere werkelijkheden’(titel van deze cyclus) duidde. ‘Kijken’ - een voortdurend terugkerend begrip – wordt geproblematiseerd. Een kijken dat een zien wordt. Hier denk ik onvermijdelijk terug aan Rimbaud voor wie de dichter een ziener moet zijn. Mits hij in staat is tot een ontregeling van alle zintuigen: le dérèglement de tous les sens. Zien als fysieke beleving. Zien ontwaart meer dan kijken: ‘Kijk een gedicht kijkt de wereld bloot’. Zien: ‘Een gedicht kan dat beter beschrijven’. Zien is geen statisch kijken maar een kijken metterdaad. Het aanwezige zichtbare en het vermoedelijke onzichtbare, het metapoëtische en het metafysische, het woord en de stilte vloeien in elkaar samen.

In deze complexe en geschakeerde reeks vol schaduw, winter, tijdsbesef en verweesdheid wordt de vraag gesteld naar wat gedichten vermogen: ‘Troost bieden met wit./Wonden genezen met zacht./Een gebied leggen rond navelstrengen./ Hoe ze ook dieren het zwijgen opleggen.

Het zien wordt verder uitgediept in de cyclus ‘Kijken tot je het ziet’. ‘In een verte zien/wat men ons niet laat weten. ’ Zien is verte exploreren. Deze tocht leidt ons langs een landschap (Andalusia) en brengt drie schilderwerken (één van de Staël, twee van Hopper) in het vizier. ‘In de verf verdwijnt de tijd schreef de dichter’. Vooral desoolaatheid en het tijdelijke worden in deze gedichten beklemtoond: ‘Wat reist er behalve tijd nog door hun kamer?/Elke vraag vult weglating aan./ Elke eenzaamheid blijft uit verte bestaan./Wat het minst te zien is valt het meest te raden.

Kwantitatief gesproken vormt de cyclus ‘Woestijnzucht’ de hoofdmoot van de bundel en is er de diepste grondtoon van het geheel in terug te vinden. De tocht gaat ‘eeuwige richtingen’ uit. Men gaat ‘op weg naar nergens’ en men vraagt zich af: ‘Wat weten we over wat we blind volgen’? We bevinden ons midden in het ongewisse, een niemandsland, het thuisverblijf van lacunes. ‘Een buitenpost’, ‘Voorbij de huizen’: titels van gedichten die voor zichzelf spreken. Landschappen, uitzichten: waar de dichter is aanbeland, valt er weinig te communiceren: ‘Wij weten niet hoe wij met de inwoners/moeten praten. ’ Leegte, schraalheid, verwijdering: ‘Breng mij geen mensen zei de vlakte’. (Een versregel die me het gedicht ‘Winter te Schilde’ van Maurits Gilliams in herinnering bracht.) Het tijdsbesef staat hier op zijn scherpst. ‘Wie woorden neerzet/ziet ze leegwaaien sneller dan het schreeuwen/tegen de tijd in’. De tocht kantelt tot een doortocht in de tijd: de doortocht is de tijd, een doortocht naar de nachtzijde, het eroderende, het vergankelijke, de entropie toe: ‘oude gestrande muziek restvuur/van ceremoniën en karkassen/zij verzamelen veel dood.

Foto’s van de dichter horen bij deze reeks gedichten. Ze zijn niet illustratief, ze vertonen in hun sober- en somberheid verwantschappen met de gedichten. Maar is somber het woord dat hierbij past? Veeleer suggereren deze foto’s perturbaties, vervreemding, onrust. Het is de menselijke afwezigheid die erin opvalt – op een halve selfie na. Ook op de voor- en achterflap kwamen er foto’s die de dichter nam terecht. Al is die op de voorflap bijzonder donker. Ook hier geldt ‘kijken tot je het ziet’.

Na deze zucht slaat de bundel om tot een treurzang, zoals blijkt uit de elegische cyclus ‘De overtocht’ waarbij Beeckman zich behoedt voor al te riskante beladenheid. ‘Zie vandaag hoe morgen gisteren wordt/en sterf.’ De dichter maakt zelf de conclusie over waar de zoektocht op uitmondde: ‘Ik doe iets wat lijkt op het zoeken/naar de hersenstam van de dood zelf. ’ Het laatste gedicht de ‘aftiteling’ kan beginnen: ‘Elders is zoals elders het zelfde/dus laat de gedichten hier eindigen/het is wat het is/als noodzaak te pijnlijk voor taal/als huis te leeg voor bed stoel/en tafel.

Met deze mooie bundel brengt Beeckman een met vele motieven doordesemde en gestructureerde compositie. Ik bracht hier niet alle motieven te berde. De bundel is heel breed, in geen geval oppervlakkig en vraagt om meerdere lezingen zoals dat moet zijn bij goede gedichten. Het is vooral de wijze waarop hij gewetensvol over het wezen van de poëzie reflecteert dat mij heeft aangesproken. Hoe hij waakt over al te apodictische uitspraken in verband met poëzie. Voor Beeckman is poëzie gelijklopend aan het bestaan: het is het bestaan zelf. Poëzie en leven : ze zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ze vormen een pact: ‘het is de som van de plek/het huis dat op geluk past/hoe poëzie de bestemming naar je toe haalt’. Zijn poëzie heeft iets van een heroïsche daad – het is verweer en uithouding, ‘Een laatste plooi voor je van de wereld valt. ’ Er is in dit geval voor het gedicht één zekerheid die overeind blijft: ‘Maar de dood zorgt dat het poëzie blijft/voor het leven.


© Alain Delmotte

WoestijnzuchtGeert Jan Beeckman – uitgeverij P, Leuven, 2021 ISBN 978 94 93138 41 4

Geert Jan Beeckman - Foto © Christophe Ywaska

Geen opmerkingen: