Want het is meer een boek van Menno Wigman en minder een boek over Baudelaire geworden. Dat merken we overigens meteen als we het openslaan. Waar we eigenlijk een foto of een portret van Baudelaire zouden verwachten, zien we een foto van Wigman samen met enkele biografische specificaties. De boodschap is duidelijk en ik heb daar niets op tegen.
Wat heeft het boek te bieden? Alle vertalingen van Wigman die in 1986 in eigen beheer verschenen (en herdrukt werden in 1989), samen met de inleiding die Menno erbij schreef. Wigman (°1966) was toen nog geen 21 jaar en als dichter nog niet gedebuteerd. Zijn eerste bundel ('s Zomers stinken alle steden') verscheen pas in 1997. (Zelf heb ik zijn werk leren kennen bij het verschijnen van ‘De wereld bij avond’, het boekje dat hoorde bij gedichtendag 2006. En ik was meteen gewonnen.)
Naast de inleiding, de vertaalde gedichten, de beknopte notities die bij de vertaalde gedichten horen en een bibliografie lezen we ook enkele vertaalde prozagedichten van Baudelaire die eerder in de bloemlezing ‘Wees altijd dronken – Franse prozagedichten uit het fin de siècle, gekozen, vertaald en ingeleid door Menno Wigman’ (1998). Een verzameling die best ook wel eens zou mogen herdrukt worden, vind ik.
Wat de vertalingen betreft: ze zijn hoogstwaarschijnlijk bekritiseerbaar. Ik zal me niet aan een bespreking ervan wagen. Wel ervaar ik ze als authentiek. Ik meen er zelfs de stem in te herkennen van Wigmans later dichtwerk. Zoals ik het aanvoel, hebben we hier quasi te maken met proto-Wigman.
Het boek wordt afgesloten met een (liefdevolle en) verhelderende tekst van professioneel vertaalster Kiki Coumans (met wie Wigman bevriend was) die deze vertalingen situeert binnen de ontwikkeling van het werk van de dichter.
Naar mijn mening had het boek aangevuld mogen worden met een tekst die eerder in de essaybundel ‘Red ons van de dichters’ (2010) gepubliceerd werd, met name ‘Een buikspreker van Baudelaire’. Hier terug te vinden op dbnl. Kiki Coumans refereert weliswaar aan dat essay maar in zijn geheel had die tekst van Wigman best wel een interessante toevoeging kunnen zijn. We lezen erin hoe Wigman het vertalen van poëzie ervaart, wat hij aan Baudelaire schatplichtig is en waarom hij zijn vertalingen later nooit meer heeft willen heruitgeven (‘Ik herlees die bundel niet graag’.)
Ik had er een lange aanloop voor nodig maar waar het mij in dit artikel om te doen is, is de inleiding van Wigman. Die valt in twee delen uit. Het eerste deel schetst de biografie van Baudelaire. In het tweede lezen we hoe Wigman Baudelaire inhoudelijk benadert.
Het is bij het eerste deel dat ik enkele bedenkingen heb. De focus van deze (veel te) korte schets (en die dus noodgedwongen reductionistisch van aard is) ligt op de ‘poète maudit’-kant van Baudelaire (zijn liefdesaffaires, zijn experimenten met ‘artificiële paradijzen’, de onvermijdelijke gerechtszaak in verband met ‘Les Fleurs du mal’, zijn berooidheid, zijn fysieke neergang e.d.). Terwijl Baudelaire eigenlijk ook wel meer is dan dat. Er wordt nauwelijks iets gezegd over zijn politieke ontwikkelingen, zijn moralistisch-filosofische uitspraken en vooral zijn zuiver intellectuele kant (de krantenmedewerker, de literaire criticus, zijn verbondenheid met schilders en schilderkunst (tot in zijn scheppend werk terug te vinden), de pleitbezorger van Richard Wagner…). Ik val vooral over een aantal storende mystificaties. Verderop geef ik hiervan twee voorbeelden.
Uit de bibliografie blijkt dat Wigman zijn informatie haalde uit twee Engelstalige biografieën. Onder meer uit deze van Enid Starkie, een veelgelezen schrijfster die vooral furore maakte met haar biografieën over Rimbaud. Boeken die indertijd heel wat controverse losweekten en in academische kringen kwaad bloed zetten. Onder meer bij de kleurrijke professor René Etiemble die er met verve jarenlang over polemiseerde. Wat ik van die discussies heb onthouden: dat Starkie, niettegenstaande haar mooi verwoordende pen, een niet erg betrouwbare bron is. Ik vertrouw daarom meer op de biografie die werd geschreven door Claude Pichois-Jean Ziegler. Claude Pichois annoteerde en stelde het verzamelde werk van Baudelaire samen voor de Pléiade-reeks in 1975. Een vijfsterren-editie die tot op vandaag herdrukt wordt en die voor velen nog steeds een referentiepunt vormt. (Op basis van deze editie koos Wigman overigens de gedichten die hij vertaalde.) Pichois is iemand die minutieus en gewetensvol te werk gaat. Hij laat niets aan het toeval over. Een geboren filoloog, die terecht zijn status als ‘autoriteit’ verdiende. Ik heb het volste vertrouwen in de Baudelaire-biografie die hij in samenwerking met Jean Ziegler in 1987 schreef en systematisch aanvulde tot in 2005.
Aan het begin van zijn inleiding schrijft Wigman het volgende: ‘Als hij tenslotte voor het gerecht verschijnt, heeft hij zijn hoofd kaalgeschoren en draagt hij een kraagloos hemd.’ Dit verhaal had ik nog nooit eerder gehoord of gelezen. Als ik bij Pichois-Ziegler ten rade ga, lees ik daar niets over. Het proces ging door op 20 augustus 1857 en het oordeel viel nog diezelfde dag. Pichois-Ziegler geven verslag van de zitting van dit proces. Ze melden niets over de vestimentaire aanwezigheid van Baudelaire. Waaruit ik concludeer dat er geen schriftelijke documenten of getuigenissen bestaan over hoe Baudelaire er die dag uitzag. Niets wijst er op dat Baudelaire er als een ter dood veroordeelde bij liep. Het lijkt me zeer speculatief. Ik geloof er niets van. Baudelaire provoceerde graag maar of hij het risico zou hebben genomen om op de beschreven manier op de rechtszitting te verschijnen, betwijfel ik: er stond te veel op het spel en Baudelaire was niet dom. Haalt Wigman het bij Starkie?
Wat Pichois-Ziegler wel citeren is een notitie uit het dagboek van de gebroeders Goncourt (die twee venijnige en wat mij betreft weinig sympathieke roddeltantes van het Franse naturalisme) waarin Baudelaire wordt beschreven zoals Wigman dat doet. Het is een notitie die is gedateerd ‘oktober 1857’. Dus enkele maanden na het geruchtmakende proces. Ik kan me niet van het gevoel ontdoen dat de Goncourts enkel rapporteren wat ze graag met hun deterministische petit-bourgeois-ideologie wilden rapporteren: dat in hun ogen Baudelaire eruit zag als een pathologische halve gare.
Andere uitspraak: ‘Hoewel de dichter al sinds lange tijd van zijn spraakvermogen was beroofd, lukt het hem toch nog vlak voor zijn dood, met zijn vuisten naar de hemel schuddend, een laatste vloek uit te stoten ‘Crénom, oh! Crénom.’ Dit verhaal was mij nu wel bekend en ik geloofde het graag. Alleen klopt het niet. Volgens Pichois-Ziegler was Baudelaire dermate lichamelijk afgetakeld dat hij op zijn laatste dag en in zijn laatste ogenblikken niet bij machte was nog een vuist naar de Schepper te maken. Nee, hij zou ‘rustig’ (sic) zijn ingeslapen, zonder een plotse blasfemische opstoot. Ik moet toegeven dat toen ik dit voor het eerst las, teleurgesteld was. Plots had die dood niets heroïsch meer. Alsof de dood iets heroïsch zou hebben.
Wat wel waar is: na zijn tuimeling bij een bezoek aan l’église Saint Loup in Namur, kon Baudelaire op een bepaald moment enkel nog maar ‘crénom’ zeggen. Daarom werd hij door de nonnen die hem moesten verzorgen in ‘l’institut Saint-Jean et Sainte-Elisabeth (Maison de Bon Secours)’ in Brussel op een weinig liefdadige manier de deur uitgewezen: ze stoorden zich aan zijn voortdurend gevloek.
Een onverwoestbare godslasteraar, een getormenteerde junkie, een perverse hoerenjager. Dit is zowat het beeld dat je van Baudelaire krijgt na het lezen van die paar bladzijden. Halve waarheden die de Mythe Baudelaire bevestigen. Het geeft in ieder geval iets aan wat we in het werk van Wigman op de achtergrond blijvend zullen aantreffen: zwarte romantiek waarvan het poète-maudit-model het archetype vertegenwoordigt. In deze tekst wordt het wel erg beklemtoond en grof uitgetekend, helemaal uit de context en het tijdskader gelicht. Het is in werkelijkheid allemaal complexer. Wigman schreef zijn inleiding in een tijd (de jaren tachtig) waarin de sombere, wanhopige en nihilistische aanvoelende romantiek van de grootstad bij vele jongeren aansloeg. De cultfilm ‘Christiane F – wir kinder vom Bahnhof Zoo’ is daarvan een beetje een symptoom van.
In het tweede deel van de inleiding herpakt Wigman zich. Wat zijn intelligentie bewijst. Hij merkt het volgende op: ‘Het lijkt inderdaad onmogelijk een strikte scheiding tussen het leven en het werk van Baudelaire aan te brengen: zoals bij iedere poète maudit zijn leven en werk onlosmakelijk met elkaar verbonden. Toch zal in deze korte inleiding getracht worden het werk zonder verwijzing naar zijn leven te behandelen.’ Dit lijkt me een goed uitgangspunt voor een benadering van het werk van Baudelaire. Wigman houdt er zich correct aan. Ook in zijn notities bij de gedichten.
Maar ik veroorloof mij toch een opmerking bij volgend zinsdeel: ‘zoals bij iedere poète maudit zijn leven en werk onlosmakelijk verbonden’. Ik kan daarin een beetje meestappen maar waarom zouden leven en werk bij een poète maudit meer verbonden zijn dan bij een doordeweeks dichter wiens leven schijnbaar zonder conflicten lijkt te verlopen? Omdat het leven van een zogenaamde ‘poète maudit’ meer sensatie heeft te bieden dan de kleine, futiele maar daarom niet minder pijnlijke feitjes uit het leven van die doordeweekse dichter? Je hoeft geen honger te lijden, opium tot zich te nemen of een resem maîtresses of minnaars erop na te houden om een interessante dichter te zijn. We mogen niet vergeten dat oorspronkelijk met ‘poète maudit’ (de term werd voor het eerst gebruikt door Paul Verlaine) simpelweg miskende dichters werden aangewezen. Thans lijkt het wel alsof het ‘poète-maudit-schap’ een soort decoratie is die sommige dichters zichzelf naar believen opspelden. Het probleem is niet de miskenning van de dichter, maar veeleer de miskenning van de poëzie. Poète maudit zijn, het lijkt me geen luxe, niet iets om na te streven. Niemand kiest voor miskenning: het wordt iemand opgedrongen. (Op een masochistische persoonlijkheid na. En zulke dichters zijn er wel.) Poëzie bedrijf je tegen beter (maatschappelijk) weten in – wat de levensomstandigheden van de dichter ook moge zijn. Zijn uithoudingvermogen, zijn onkreukbaarheid in de expressiviteit maken met de nodige nuances de echte biografische waarde van een dichter uit. Om het even wat in zijn of haar leven al dan niet heeft plaatsgevonden. Hoe dan ook in elk leven (spectaculair of niet) is er iets dat achterwege en verzwegen blijft. Een biograaf kan onmogelijk in zijn geheel greep krijgen op dat leven. Hoeveel we ook van zijn correspondentie ter beschikking hebben, wie Baudelaire in de kern was zullen we nooit met absolute zekerheid te weten komen. Als ik hier even Christian Bobin mag citeren: ‘Ce que l’on sait de quelqu’un empêche de le connaître.’ – ‘Wat we over iemand weten belet ons hem te kennen’.
Ik heb dus de neiging om te stellen dat het ware leven van een dichter zijn gedichten zijn. Natuurlijk - ik zal het niet ontkennen - er gaat vanuit het poète maudit gegeven van Baudelaire een enorme aantrekkingskracht uit. Vooral bij jongeren spreekt dat ‘dandyesk-rebelse’ en/of anti-maatschappelijke karakter aan. Dat was in ieder het geval zo voor de adolescent die ik ooit was. Op zich is dat niet erg: het brengt aan het lezen. Maar je kunt je niet aan dat beeld blijven hechten. Of je verstart erin. Je moet het blijven bijstellen en verbreden. In het geval van Baudelaire hebben teksten van Jean-Paul Sartre, Yves Bonnefoy, Walter Benjamin, Jean Starobinski, Jean-Michel Maulpoix, Gerard Macé (en wie nog allemaal) me over dat beeld heen geholpen. Zonder het toch helemaal opzij te kunnen schuiven. Pichois merkt op: ‘On aurait le plus grand tort de ne pas tenir compte de la légende: c’est une forme particulière mais réelle de la création baudelairienne.’ Het zou dus Baudelaire zelf zijn die voor een deel verantwoordelijk is voor de mystificaties rond zijn persoon. Het leven als creatie, als theater: het past perfect in zijn dandyisme. Er zijn hoe dan ook aspecten in de biografie van Baudelaire die blijvend fascinerend zijn. Maar dit hoeft niet te betekenen dat we daarbij onze kritisch zin uit handen moeten geven.
© Alain Delmotte
Bloemen van het kwaad Charles Baudelaire vertaald door Menno Wigman, Uitgeverij Prometheus, Amsterdam, 2021
Wees altijd dronken – Franse prozagedichten uit het fin de siècle, gekozen, vertaald en ingeleid door Menno Wigman, Uitgeverij Voetnoot, Amsterdam, 1998
Red ons van de dichters, Menno Wigman, Uitgeverij Prometheus, 2010
Verzamelde gedichten, Menno Wigman – Samengesteld door Neeltje Maria Min en Rob Schouten, Uitgeverij Prometheus, Amsterdam, 2020
Charles Baudelaire – nouvelle édition, Claude Pichois & Jean Ziegler, Fayard, 2005
Gedichten van Menno Wigman op internet
Het citaat van Bobin vond ik een boek terug van Yves Namur ‘Les ennuagements du coeur’. Vertaling is van Jan H.Mysjkin.
1 opmerking:
Menno Wigman is zijn hele leven met Baudelaire bezig geweest. Bedankt voor dit uitgebreide blog, toelichtingen, minder bekend is dat B bipolair was, niet te verwaarlozen vind ik (sprak vertalers erop aan, die dat niets uitmaakten en alleen maar keken naar zijn werk) omdat dat aspect uitslaande weegschalen zijn. Zeker zonder goede diagnose en medicatie (destijds).
Een reactie posten