dinsdag 14 januari 2025

Naar een apologie van het prozagedicht

Over Breedschrift van Alain Delmotte 

Recensie: Antoon Van den Braembussche


Alain Delmotte (1957) bekleedt een vrij unieke positie in het huidige Vlaamse poëzielandschap. Hij debuteerde in 1983 met de bundel Sociaal realisme in de legendarische Yang Poëzie Reeks. Toch bleef zijn poëzie
lange tijd in de marge. Maar dit belette hem niet om in alle stilte een imposant oeuvre bij elkaar te schrijven. Op zijn naam staan een vijftiental dichtbundels. Hierin evolueerde hij in de jaren 90 via ronduit experimentele poëzie naar dichtwerken waarin er sprake was van een kruisbestuiving tussen beschouwing en poëzie. Vanaf 1997 koos Alain Delmotte resoluut voor het prozagedicht. Het feit dat het prozagedicht in onze letteren al vanouds stiefmoederlijk wordt behandeld, verklaart mede waarom zijn poëzie lange tijd ondergewaardeerd werd.

Daar is nu verandering in gekomen. Getuige hiervan de recente verzamelbundel Elementen van Warhoofdigheid: Een keuze uit zijn prozagedichten 1997-2022  (Uitgeverij P, eind 2023). Deze bundel bevat een verzameling leerdichten met als centrale (taal)figuur Warhoofd, een fictief alter ego van de dichter zelf. Maar er is meer. Stilaan wordt ook zijn verdienste erkend als schrijver over poëzie: als uitstekend recensent en last but not least als bevlogen essayist. Dit komt met name tot uiting in de onlangs verschenen essaybundel Breedschrift, eveneens verschenen bij uitgeverij P, met teksten en recensies uit de periode 1998-2020, grotendeels gewijd zijn aan het prozagedicht. Met deze opmerkelijke parallellie en gelijktijdigheid tussen praktijk en theorie heeft Alain Delmotte het prozagedicht definitief op de kaart gezet. Omdat je in ons taalgebied beschouwingen over het prozagedicht met een vergrootglas moet zoeken, is Breedschrift enkel al uit hoofde hiervan een baanbrekend werk. Gezien de grote tijdspanne, waarin de werken tot stand kwamen, kan je het essayboek ook als een levenswerk zien.  

Essays

Vooraf zij opgemerkt dat het hier wel degelijk om essays gaat in de oorspronkelijke zin van het Franse woord essai, dat letterlijk “poging” of “probeersel” betekent. De term werd in  zijn literaire betekenis overigens voor het eerst door Montaigne gebruikt. Alain Delmotte verklaart al van meet af aan dat zijn tekst geen literair-historische, literair-wetenschappelijke of academische pretentie heeft. Het gaat hier, zoals hij beklemtoont, om niet meer dan “poëticale plaatsbepalingen”, persoonlijke stellingnames ten aanzien van de poëzie. Desondanks of misschien juist daardoor is het uitdagende lectuur, origineel, belezen, aansprekend en tegelijk complex. Het boek bevat prachtige passages, munt uit in verleidelijke zijbespiegelingen, waarin Alain Delmotte zichzelf bevraagt, nuanceert, om nadien steeds opnieuw, soms schoorvoetend op de kernvraag terug te komen, zij het vaak met een lichtjes bijgestelde visie. Het betoog is dus niet lineair maar eerder meanderend. Je zou het kunnen beschouwen als een soort van flânerie in de zin van Baudelaire of Walter Benjamin. Of nog: “tastzoekend”, een lievelingswoord van mij dat als zodanig echter niet bestaat maar hier toch vanzelfsprekend is. De gehanteerde werkwijze maakt het niet gemakkelijk om de tekst samen te vatten en te bespreken.

Waarom nog poëzie?

Maar laat ik een poging (!) wagen. Hoewel de essaybundel hoofdzakelijk, zoals gezegd, aan het prozagedicht is gewijd, is deel I gewijd aan de prangende vraag: waarom nog poëzie? De directe aanleiding hiervoor was een column van Ann de Craemer, “Dichters huilen niet”, waarin zij betoogde dat poëzie helaas niet meer van deze tijd is. “Het probleem is dat er weinig behoefte is, en dus ook weinig vraag is”. Johan De Boose reageerde fel in een open brief aan Ann De Craemer, waarin hij hooggestemd besluit: “Ik geloof in het tegengestelde: poëzie is de basis van alle literatuur en zal op die manier ook alle literatuur overleven. Proza als hoger leesvoer is van vrij recente datum (…), maar poëzie is er altijd!”.

In het verlengde van deze controverse worstelt Alain Delmotte eveneens met de vraag die ooit al door Hölderlin in het begin van de 19de eeuw werd gesteld: “Wozu Dichter in dürftiger Zeit?”, “Waartoe dichters in behoeftige tijd?”, een vraag waar Martin Heidegger in Hölzwege een lang, beroemd essay aan wijdde. Alain Delmotte vermeldt het essay van Heidegger maar bespreekt het jammer genoeg niet, wat ik als dichter-filosoof  wel graag had zien gebeuren. De vraag van Hölderlin blijft echter wel in het betoog nazinderen. Alain Delmotte probeert in zijn antwoord op deze vraag zich een weg te banen tussen geruchtmakende recente Franse discussies over het onderwerp, en verder tussen gedachten of gedichten van H.C ten Berge, Erik Spinoy, Osip Mandelstam, Plato, Adorno, Yves Bonnefoy, Charles Baudelaire, Emmanuel Levinas, René Char, Ida Gerhardt, Toon Tellegen en Paul Celan, Roland Jooris en Annie Reniers. Dit levert her en der sprankelende citaten op. En intussen ontvouwt hij op deze wijze ook langzaam de kern van zijn betoog.

Het gaat Alain Delmotte in eerste instantie om de “queeste naar de lezer”. Het gaat om een allenspraak die tweespraak wordt! Of zoals de Franse  dichter en essayist Yves Bonnefoy het prachtig verwoordt: ”La poésie, cet accès à soi qui se fait un accès à l’autre”. – “Poëzie, deze toegang naar zichzelf die een toegang naar anderen wordt” (p. 21). Het gedicht richt zich tot iedereen en tot niemand in het bijzonder. Het gedicht gaat altijd op zoek naar een dialoog met een potentiële lezer. Het zoekt naar een lezer als gespreksgenoot. Het gaat om de aanspreekbaarheid: elk vers hunkert om aangesproken te worden en au sérieux te worden genomen. Vanuit deze optiek is het gedicht een ontmoeting of zoals Paul Celan het zo mooi uitdrukte, een handdruk. Hierbij schept de lezer als het ware mede het gedicht, meer nog: hij of zij is net als de dichter op zoek naar het magische woord, dat alles aan het licht brengt.

In tweede instantie gaat het Alain Delmotte om het onzegbare in het gedicht. Dit ligt in het verlengde van het voorgaande. Het gedicht als ontmoeting wijst op een fundamentele interactie tussen dichter en lezer. Hoewel het gedicht niet langer verwant is aan de goden, de goddelijkheid ontbeert, zoals Hölderlin beweert, schenkt poëzie ons nog steeds een extra dimensie: ze helpt ons ademen in een verstikkende wereld, ze geeft zuurstof aan onze taal, ze laat ons opnieuw in contact treden met de onvatbaarheid der dingen. Poëzie conformeert zich niet, is rebels, is ongebonden, is “dwars tegen de keer”. Dit komt omdat poëzie niet spreekt over iets: het is het spreken zelf, zodanig zelfs dat ze de stem van het onzegbare wordt, of wat Mandelstam fraai, “de lucht van het onverwachte” noemt. Dit vergt van de lezer een grote ontvankelijkheid. Het is luisteren naar een stem die niet zelden het diepste zelf of het meest ongrijpbare zijn vertolkt, Dit vraagt om lezen en herlezen, en blijven herlezen.

De queeste naar de lezer, de onvatbaarheid en de complexiteit van het gedicht mag niet verhullen dat poëzie niet losstaat van de historische context. In derde instantie benadrukt Alain Delmotte daarom ook terecht dat poëzie, zij op een geheel eigen wijze, in de wereld staat “Elk gedicht draagt de littekens van het tijdsgewricht waarin het is geschreven. Gedichten zijn de epigonen, de retorische spoken van de tijdsgeest” (p. 55). Ergens verwoordt Delmotte dit op magistrale wijze: “De dichter wil een stem zijn voor de woorden en de woorden een stem geven. Hij wil in de woorden de wereld laten horen. Waar is de dichter? Hij is naamloos. Dat hij ademt, is zijn identiteit, zijn intimiteit, zijn plek, zijn grensgebied en niemandsland. De dichter is waar er wereld is. Wie hoort het spreken van de wereld dat in het spreken van de dichter is ingebed? En dat soms de vorm van stilzwijgen aanneemt?” (p. 56).

Verdere structuur en opzet

Breedschrift is, zoals ik al schreef, hoofdzakelijk gewijd aan het prozagedicht. Hierbij leunt  Alain Delmotte sterk aan bij de Franse poëzie, waarin het prozagedicht, in tegenstelling tot de Nederlandstalige literatuur, een zeer respectabele traditie heeft. De voorloper bij uitstek is  Aloysius Bertrand (1807-1841), wiens Gaspard de la Nuit,, een bundel prozagedichten die pas een jaar na zijn vroege dood, in 1842, verscheen. Het werk werd, zoals bekend wereldberoemd dankzij het gelijknamige drieluik voor solopiano van Maurice Ravel uit 1908. Dank zij Gaspard de Nuit werd in de Franse literatuur het prozagedicht, vaak “poême en prose” genoemd, langzamerhand een veel beoefend genre. Belangrijke dichters zoals Charles Baudelaire, Paul Verlaine, Arthur Rimbaud, Stéphane Mallarmé en René Char zijn slechts het topje van de ijsberg. Het pleit echter voor Alain Delmotte, die beter dan wie ook in ons taalgebied vertrouwd is met de Franse poëzie, dat hij hier spreekt met een fenomenale voorkennis en hierdoor moeiteloos navigeert tussen de talloze Franse voorbeelden. Dit verklaart ook waarom hij start met diepgaande, zij het heel vrije reflecties op de prozagedichten van Jules Renard en Francis Ponge. Dit is de prelude tot het centrale essay  “Het prozagedicht – een persoonlijke apologie”, Daarna poogt Alain Delmotte in een reeks recensies vooral het belang van het prozagedicht aan te tonen in het werk van Nederlandstalige dichters zoals Peter Gryssaert, Frank de Crits (die hij met Max Jacob vergelijkt), Luuk Gruwez (wiens Psilologie hij in detail bespreekt), Nyk de vries en Xavier Roelens. Tenslotte wordt zijn eigen werk Elementen van Warhoofdigheid  op een speelse en intrigerende wijze uitvoerig toegelicht.

De eigenheid van het prozagedicht

Het is intussen duidelijk dat Alain Delmotte al sinds 1997 verknocht is aan het prozagedicht. Naar eigen zeggen begon hij met dit genre uit onvrede met de beperkingen van het reguliere gedicht. Hij citeert met graagte de bijna provocerende uitspraak van Jules Renard: “Des vers, des vers, et pas une ligne de poésie” (“Verzen, verzen, en niet één regel poëzie”). Of, zoals in een eigen gambade luidt: “Proza: poëzie die aan het vers ontsnapt, aan het vers ontkomt”. Omdat zoveel auteurs in het Nederlands laatdunkend neerkijken op het prozagedicht, het zelfs, zoals Benno Barnard, als “een onbeschaafd voorstadium van de poëzie” omschrijven, schrijft Alain Delmotte hier een persoonlijke apologie van het prozagedicht.  Om de eigen waarde, of zelfs de meerwaarde van het genre kracht bij te zetten poogt hij voortdurend de belangrijkste verschillen tussen ‘gewone” poëzie en het prozagedicht te verhelderen.

Een eerste verschil betreft wit/zwart tegenstelling. Terwijl ‘gewone’ poëzie gekenmerkt wordt door een grote hoeveelheid witruimte, wordt het wit in het prozagedicht tot een minimum herleid. Of, met andere woorden, indien de reguliere poëzie bepaald wordt door wit, dan wordt het prozagedicht bepaald door zwart.

Een tweede verschil betreft de tegenstellingen tussen smal en breed, tussen verticaal en horizontaal. Het ‘gewone gedicht’ spant zich op, breekt verzen af, neigt dus naar het verticale. Het prozagedicht daarentegen is een schriftuur van en voor de breedte, een “breedschrift” (vandaar ook de titel van het boek!). Ergens drukt Delmotte het verschil uit met een beeldspraak: terwijl het ‘lyrische’ gedicht ontspringt als een geiser, gelijkt het prozagedicht  op een kabbelende, deinende zee (met af en toe hoge golven).

Dit tweede verschil leidt uiteindelijk tot een apologie, bijna een parodie: “Het lyrische gedicht gaat recht op het doel af, het prozaïsche is gaande – rustig aan, rustig aan. Het lyrische zingt, het prozaïsche neuriet. Het lyrische raast, het prozaïsche murmelt. En zoals na elke roes een kater volgt, blijft van het zingen achteraf enkel heesheid over: arme lyriek”.

(sic!).

Slotbeschouwingen,

Een eerste kritische kanttekening. De apologie van het prozagedicht, die tegelijk een zoektocht is naar de eigenheid ervan,  getuigt van moed, inzet, doorzettingsvermogen. Want het blijkt toch bij verdere lectuur hoe moeilijk de opdracht is. Zo schrijft Delmotte op p. 84 plots hoe lastig en problematisch het is een sluitende definitie te geven van het prozagedicht. Zo stelt hij op p. 93 dat er geen wezenlijk verschil is tussen prozagedicht en gedicht!? Op p.110 verzucht hij dat het prozagedicht niet onder één noemer te vatten is. Op. 124 citeert hij Sacré instemmend die verklaart dat “er geen fundamenteel verschil tussen proza en vers is”. Nogal wat lezers zullen hierbij hun wenkbrauwen fronsen, omdat het op een contradictie lijkt tussen doelstelling en conclusie, tussen de kernbeweging van de tekst en de tussentijdse aarzeling en relativering.

Een tweede kritische kanttekening is de volgende. Hoewel hij ergens betoogt dat een prozagedicht in regel niet langer is dan een tot anderhalve bladzijde, poogt hij ook veel langere teksten als prozagedicht of een reeks van prozagedichten te duiden, Dit doet hij onder meer bij de bespreking van Psilologie van Luuk Gruwez. Ook de Grotesken van Paul van Ostaijen ziet hij als een prozagedicht.  Zou het niet beter geweest zijn van poëtisch proza te spreken als een aparte categorie. Zo las ik onlangs het sublieme Wit van de Koreaanse Nobelprijswinnares Han Kang, dat overigens heel veel witruimte bevat! Wellicht zou Alain Delmotte hier van een opeenvolging van prozagedichten spreken, terwijl ik zelf eerder geneigd zou zijn om dit poëtisch proza te noemen.

Dit gezegd zijnde blijft dit essayboek een mijlpaal in de noodzakelijke beschouwing en exploratie van het prozagedicht, In eerste instantie omdat in ons taalgebied het genre tot  nu nooit de aandacht heeft gekregen dat het verdiende. Daarnaast is het boek niet meer en niet minder dan een schitterende apologie van poëzie überhaupt, de noodzaak aan poëzie  in een tijdperk dat naar een overkill van snelle informatie en tegelijk naar vervlakking neigt.  

© Antoon Van den Braembussche


Breedschrift
, Alain Delmotte, Uitgeverij P, Leuven, 2024, ISBN 978-94-64757-50-7

Breedschrift bij Uitgeverij P.  

Recensie Breedschrift op Mappalibri

Recensie Breedschrift op De Boekhouding




Geen opmerkingen: