vrijdag 30 maart 2018

Eilandelijk spreken

Over ‘Kijk: verschaving‘ van Bart Vonck.
 
Recensie: Alain Delmotte

Wie voor het eerst kennis maakt met de titel van de nieuwe bundel van Bart Vonck, ‘Kijk: verschaving’, zal waarschijnlijk meteen zijn focus richten op het neologisme ‘verschaving’.
Het woord riep bij mij een resem associaties op: beschaving, verschuiving, verschrijving, verschrikking. Ik dacht aan schaven, schaafwonde, scheur en verscheurd worden. Ik hou het voor mogelijk dat het neologisme dat allemaal in zich zou kunnen dragen.

Op de zijkant van de bundel motiveert Vonck beknopt wat die ‘verschaving’ zou kunnen inhouden. Het begrip geeft een tweeledigheid aan. Enerzijds, als negatieve pool:’Beschaving is dikwijls ‘verschaving’ geworden, waaraan men zich scheurt’. Anderzijds, als positieve pool: ‘het schaven aan en met de woorden‘. De dichter onderneemt een zoektocht naar een verzet-in-woorden. Poëzie als verzetsdaad tegen wat ‘verschaaft’. Poëzie als maquis, zoals Roland Jooris het ooit heeft gesteld. En dat doet Vonck door de taal te ‘verschaven’, door scheurtjes in de taal aan te brengen.

Maar de titel biedt meer. Er staat ‘kijk’ en het kijken speelt een hoogst belangrijke rol in de drie cycli waaruit de bundel bestaat. Het ‘oog’ duikt voortdurend op. De gedichten verwoorden het oog. Maar wat voor oog is het? Het dode oog van een ‘toe-schouwer’, een kritisch oog, een onderzoekend, deducerend oog? Voor de dichter houdt ‘kijken’ vooral een aandachtig en alert kijken in. Een oog dat op zijn hoede is. Een oog dat zich met een scherpe blik verweert, dat verder kijkt. Wat uit die krasse oogopslag opwelt, omschrijft Vonck als ‘fragmenten van beelden en taal los uit een verband. Om zich te verbinden met wat de zoektocht-in-taal heeft opgeleverd’.

Dat Bart Vonck op de zijkant en in een nawoord van de bundel enkele handvatten aanbiedt voor het lezen van de bundel, is zinvol. Want ik kan me inbeelden dat er lezers zullen zijn die bij deze teksten ‘een syntactische herkenbaarheid’ missen. Dat er een ongemak zou kunnen ontstaan bij het lezen van een vers zoals:

na onschuld blijft nog dorst hier elders zijn
en eiland wet en slijpt zijn nood daaraan; (...)

De poëzie van Vonck is complex en dat is de rijkdom ervan. (Ik ben van mening dat poëzie overigens altijd complex is: het is één van haar eigenschappen. Goede poëzie althans.) Zijn gedichten zijn tot het compacte verdicht en tegelijkertijd strekt hij alles uit, strekt hij er van alles in uit zodat een gelaagde, veelhoekige tekst ontstaat die op een open manier te interpreteren valt. Of liever op een open manier ‘te verkennen‘ valt. In de bundel wordt dit proces kort, bondig en precies als volgt omschreven: ‘krapte die het woord verbreedt’.

Vonck dringt ons geen interpretatie op. Zijn poëzie vat vuur en de lezer vangt de gensters op. In de kern dus: dit is een poëzie waaraan je je vingers kunt verbranden omdat de syntaxis via allerlei kortsluitingen erin wordt verstoord. Een losgewrikte syntaxis. Een duel met de syntaxis. Een uitweg zoeken uit de syntaxis.

De bundel bestaat uit drie delen. ‘Gestolen dood’, ‘Eiland eiland’ en ‘Realia’.

Wie na een weifelende eerste lectuur, naar een eigen rangorde, naar een verhelderende insprong voor deze bundel zoekt, raad ik bij het herlezen aan om met de derde cyclus te (her)beginnen waarin drie gedichten staan die voldoende ‘herkenbaarheid’ te bieden hebben. Ongemeen klare taal biedt vooral het gedicht ‘Steve Biko’. Het thema is er onder meer de verdrukking van het individu. Het onmenselijke dat het individu wordt aangedaan. Hoe spreken wordt ‘vermoord’, verstikt. Het concretiseert wat zich als motief in de bundel voordoet: het individu als eiland. Het spreken als eiland. Met dat gedicht ben je echt wel de bundel binnen.


zoals ze je gruweldood rechtvaardigden
die nietige gedachten en hun immense misdaden
ze zo hun rigide persoonlijkheid botvierden
hun boerse calvinisme kapitalisme, hoeveel mensen hebben ze
in dood gestoken om hun racistisch systeem
te redden, apartheid, een gruwel voor velen
(maar niet voor iedereen onder ons)
en Steve, een ledige bloederige oogkas:
wat achter gesloten deuren wordt volvoerd,
“om de staat tegen ondermijning te beschermen.”

Wat je hier leest, klinkt behoorlijk expliciet. Je vraagt je af: waar is de gelaagdheid heen? Deze poëzie heeft ongetwijfeld zijn wortels in de werkelijkheid, de harde werkelijkheid en de verontwaardiging ten aanzien van sommige aspecten van die werkelijkheid. Bart Vonck heeft uitgesproken meningen en neemt een gevechtspositie in tegenover wat hem in de werkelijkheid verontwaardigt - zoals in geciteerd fragment. Zijn maatschappelijk engagement ligt voor de hand. Maar het is geen ideologisch gekleurd engagement. Bart Vonck is niet bepaald het type dat met vaandels zwaait. De dichter staat niet in dienst van iemand of ‘iets’. Hij is vooral de poëzie gedienstig. Zijn engagement als dichter, is een engagement in de taal, voor de taal. Een poëtisch engagement, een engagement in het spreken, door en met het spreken. Hij eert het woord, het vrije woord – al is hij zich bewust van de lexicale en ethische beperktheden van het woord. Het vrije woord vergt een kritisch woord. Het vrije woord is het kritische woord. Het is met dat soort ‘oog’ dat de bundel ons aankijkt. Het is met dat soort oog dat een lezer de bundel moet binnen stappen.

Wie spreekt, heeft en geeft een stem. De tekst verleent een stem. De tekst is een stem. Maar wat voor stem is het? Hoe spreekt de dichter? In een belangwekkend essay ‘Geen delicatessen’, onlangs verschenen bij het Poëziecentrum, citeert Eric Spinoy Paul Van Ostayen: ‘de dichter is, in tegenstelling met de rederijker, iemand die zeer moeilijk spreekt, en wanneer hij spreekt is het niet in zijn volheid – in ogenblikken van volmaakte volheid dicht hij niet – doch wel uit zijn verlangen naar deze volheid’. Verder in het essay noteert Spinoy in verband met Favery dat poëzie een ‘baldadig in de wielen rijden van het geijkte spreken in het algemeen en de lyrische traditie in het bijzonder’ is. Twee citaten die we zeker in verband kunnen brengen met wat zich in deze bundel afspeelt: zich losmaken uit een ‘rederijkerstaal’ d.w.z. het lopende retorische discours. De dichter steekt stokken in de wielen van dat discours. Om ergens in de taal terug een volheid te proberen benaderen, terug te vinden. Om die volheid optimaal te ervaren, fysiek te evenaren.

Een eerste etappe in dit proces lezen we in de eerste cyclus ‘Gestolen dood’. De dood is het de centrale motief in deze reeks maar fungeert eveneens als een op de achtergrond smeulende rode draad in de gehele verzameling. Dood denk je niet zomaar weg. (Ik zou dit kunnen bevestigen met allerlei citaten, maar dat laat ik even aan de lezer over.) De dood wordt bezworen en enkele gedichten nemen naar mijn gevoel de bijna groteske vorm aan van een ‘grand macabre’ zoals in het gedicht ‘Hoevenaar’ waarin de dood als een wrede behoeftige, weinig verfijnde hoevenaar wordt voorgesteld.

De dood moet een soort toestand zijn waarbij er ‘geen wij geen zij geen ik’ meer is zoals geschreven staat in het gedicht ‘De ronde der jaren’. Ik koppel daar heel subjectief de gedachte aan vast dat poëzie nu net een toestand is die compleet omgekeerd is aan die van de dood: er is een wij, een zij, een ik vitaal werkzaam in het gedicht. Hiermee heb ik het niet over een geproblematiseerde ‘identiteit’ van die wij, die zij, dat ik zoals het vandaag meer dan eens de gewoonte is. Een debat overigens dat me weinig kan boeien. Ik wil hiermee enkel het gegeven beklemtonen dat poëzie ook als een menselijke interactie bekeken kan worden. De kern hiervan is de dialoog: geven en ontvangen. (Wat buiten de poëzie valt, is dode letter, ontvleesde taal, restafval). Iets van het soort interactie dat ik bedoel lees ik uit volgende regels af:

(...) aanvaardt
als gave wat als gave is bedoeld blijft het driemaal

onder ons (geven heen ontvangen terug en geven
weer) (...)

In deze reeks is nauwelijks ruimte voor eloquentie – die is bedekt met ‘stuifas’ zoals in het gelijknamige gedicht. De eloquentie wordt hierin onderbroken door een stuwend ritme die de herhaling van de woorden ‘stuifas stuifas’ teweeg brengt.

Iets gelijklopend gebeurt in de tweede en ultieme etappe van het eerder aangegeven proces in wat het merkwaardige hoogtepunt is van deze bundel. En zelfs meer dan dat: het is een hoogtepunt in het poëtisch oeuvre van Vonck. Ik vind het een imposante reeks: aan alle kanten overtreft Vonck hier zichzelf.

In het eerste gedicht van de uit 27 gedichten bestaande cyclus ‘Eiland eiland’ staat bijna expliciet wat de bedoeling van de reeks is:

‘niet zonder speling is het heel gemaakt tot flard en franje

en uit een taal gehaald om er weer in te passen
exces dat in zijn volheid bijt en reikt nabij naar wat in ver ontsnapt’

Ik parafraseer het als volgt. De taal ontrafelen, de taal tot flard maken om daarmee een andere taal te laten ontstaan: een die zich in de volheid vastbijt. Een volheid die zich in spelingen en fragmenten even laat gewaar worden. En die een tocht onderneemt van nabij tot ver. Een tocht voorbij het rationele, ‘voorbij de kaarten en Descartes’.

Die andere taal noemt de dichter ‘eilandelijk spreken’. Een ingekeerd spreken en een misschien ook wel tot isolement gedoemd spreken: niemand ziet het, hoort het. Of bedoelt de dichter dat hij enkel ten aanzien van zichzelf voor het geschrevene verantwoording heeft af te leggen?

Eiland alsof er niemand naar je kijkt
eiland in je staart

eiland je vak

eiland die dit schrijft

(Bij deze regels kon ik het niet laten om aan René Char te denken. Die had het over een ‘archipel’, een eilandengroep in de plaats van een eiland. ‘Nous avons notre parole en archipel’ ‘We hebben ons woord als archipel’. In de loop van het gedicht gebruikt de dichter het woord ‘atol’, een cirkelvormig eiland die in de bundel ‘een schemerzone’ wordt genoemd.)

Al wordt er voor isolement niet gekozen: er is consequent voor volheid gekozen. Op het eiland ‘houdt verlangen onbevangen aan’. Het eiland als project, als strategie, als paradigma.

Is deze cyclus metapoëtisch te lezen? Het work-in-progress karakter van de reeks wekt die indruk. Maar deze gedichten beschikken over te veel betekenislagen om louter metapoëtisch te zijn.

De dichter gaf de cyclus de ondertitel ‘satori’s’ mee. In zijn nawoord gaat Vonck daar dieper op in. We kennen het begrip ‘satori’ (verlichting) uit het Boedhisme. Voor Vonck is die ‘satori, ‘eiland’, een bruuske breuk in de causale logica. Het subject, dat amper bestaat als eenheid-op-zich, gaat open voor een radicale negativiteit, die geen negatie is.’ Deze woorden geven het uitgekiende maquis van de dichter weer. Aan dit maquis wil hij vorm geven, het tot een (lichamelijke) constitutie maken. Hij noteert: ‘De vorm ontstaat (...) uit een ontmoeting van een situatie met een noodzaak.’ Mooie, lucide verwoording vind ik dat.

Het is onmogelijk om in deze recensie de cyclus in zijn geheel te analyseren. Ik distilleer hier wat mij erin opviel. Ik oriënteer me op basis van een zelfgemaakt leeskompas.

Wat een eiland kenmerkt is dat het omringd wordt door de zee. Een tegenstelling doet zich daarmee voor: het vaste wordt geconfronteerd met het vloeiende. De gedichten leggen het conflict daartussen bloot. Het eiland kan overspoeld worden, de zee kan verzanden of worden drooggelegd. (Die droogte (en dorst) duikt voortdurend op.) Water (of zee) en de tegenpool land (eiland of aarde) zijn terugkerende motieven. Water heeft iets vijandigs in zich: ‘verlies ligt vastgeroest op water’. Maar verlies of winst is niet het opzet, wel verandering.

(...) geen winst en geen verlies als alles opgaat in

verandering (…)

Water en aarde, schreef ik. Ook de twee andere elementen zijn aanwezig: lucht en vuur. (Het vuur dat wel al uit een andere bundel van Bart Vonck kennen.) Gezien die ‘verandering’ (het wordende) lijkt het me dat Heraclitus het eiland van Bart Vonck mee mag bewonen. Hier hou ik overigens weer een link naar René Char voor mogelijk. Char erkende Heraclitus als een van zijn leermeesters.

De zoektocht, waar leidt die zoektocht naar toe? Naar welke oord nodigt de dichter de lezer uit? Naar een tussentijd en tussenruimte waarin de tong kan worden losgeknoopt uit het verkleumde?
het schroeiende toch bloeiende zich daar ontplooit
in tussentijd en –ruimte; zoveel twijfel reist en in
zijn ogen slaapt dat schrijft dat schrapt dat stapelt

woord op woord wat heeft verkleumd de tong

De tijd, ‘het trage grage gretige bloed van de tijd’, kan het worden stil gelegd op het eiland? Nee, op het eiland is er enkel het ‘moment.’ De dichter vertaalt op een vervreemd(en)de manier Foucault.

‘volstaat het in het nu een
mogelijk te ontwerpen’

Het nu voor mogelijk houden, het nu als mogelijkheid. Zodat een soort poëzie, een poëtica ontstaat, die zich op volgende wijze laat kenmerken:

(...) zo onaf zijn en toch van alle begrenzing rondom genietende kristallisatie die
meegroeit meegroet in altijd weer uiteenlopende versies plannen
ruwe schetsen uit de normale kloktijd verdreven naar de gewone
loop van de dingen (...)

In deze passus viel me het woord ‘meegroet’ op. Het verbreedt het woord die eraan vooraf gaat: ‘meegroeit’. Groeien is groeten? Het gedicht groeit en groet. Hiermee lijkt me hoger gesignaleerde interactie bevestigd.

Hoe kan dit nu werkelijkheid worden? Vanuit welk brandpunt? Het antwoord is duidelijk: vanuit de plooien! De tussentijd en –ruimte bevinden zich tussen de plooien. Het woord ‘plooien’ valt een aantal keren. Zijn het de ‘plooien’ van Henri Michaux zoals die worden geëvoceerd in ‘La vie dans les plis’? Michaux die Vonck van heel dichtbij aan het vertalen is? Dezelfde plooien die Deleuze tot een bestandsdeel van zijn filosofie maakte?

Het eiland is een scherf, een restant, een exces aan wereld. Een ‘plekkeloze utopie’. (Klinkt beter dan een ‘vlekkeloze utopie’, want die is er niet.) In dat geval is het eiland niet zozeer een plek maar eerder een conditie, een tot stand gekomen ontmoeting tussen een situatie (de taal) en een noodzaak (de zucht naar volheid). Misschien zijn dit wel de plooien: de doorgangen waarin lichamen en woorden elkaar ontmoeten en vuur vatten. Wellicht is dit de wezenlijke betekenis van het eiland:

(...) hier vindt hij
alle plooien terug waaruit hij werd gemaakt’

De poëzie van Bart Vonck is nooit banaal en staat volledig buiten de trends. Ja, hij eist veel van de lezer. Maar evenveel eist hij bij het schrijven ook van zichzelf en van de taal op. Hij nodigt ons, zijn lezers, uit tot het ondernemen van een reis. Laten we hem volgen op zijn weg. Een weg, zo stelt de dichter, ‘die stapvoets ook zichzelf ontdekt verlegt’. Wie goed kijkt, leest veel.

© Alain Delmotte  

Kijk: verschaving’, Bart Vonck, Leuven, uitgeverij P, 2017 ISBN 978-94-92339-49-2


 

vrijdag 23 maart 2018

De ultieme balans van de dichter Nolens - Hendrik Carette


Een voorlopige geringe hommage

In een boekhandel in Leuven op het Ladeuzeplein (we mogen al eens reclame maken voor een goede boekhandel waar je ook nog eens wordt geholpen door een rondborstige juffrouw die vriendelijk helpt bij uw zoektocht naar het goede soms onvindbare boek!) vond ik de dichtbundel Balans van de dichter Leonard Nolens. Nolens is geen vijand van mij, maar ook geen vriend. Hij lijkt bijna in alles op mijn tegenpool. Ik verklaar mij nader. In 1986 verscheen het boek Vlaams Leesboek (Tielt: Lannoo, samengesteld door Jozef Deleu en Anne Marie Musschoot) met als ondertitel ‘Een halve eeuw poëzie, proza en literair essay’. En nu komt: het als echte tegenpolen staan wij samen elk met één gedicht in deze mooie bloemlezing. Ik op pagina 96 en hij op pagina 97 omdat hij in 1947 werd geboren in Bree en ik in 1946 in Brugge. Zijn gedicht heeft als titel de eerste versregel ‘Wat ik ken, wat ik herken van jou…’ en mijn gedicht heeft als titel ‘Palimpsest’.

Meer dan veertig jaar geleden trok hij van Bree in Limburg naar de stad Antwerpen. Meer dan dertig jaar geleden trok ik van Brugge in de kustprovincie naar Brussel. Hij speelt nog goed piano en ik was in mijn knapenjaren lid van een beroemd Brugs knapenkoor (Ons Dorado) maar kan niet meer zingen. Nolens heeft twee zonen, ik heb helaas geen dochter. Hij heeft al een indrukwekkend vijfdelig dagboek bijeen geschreven van 1056 bladzijden en ik sprokkel nog beetje bij beetje mijn voetnoten bijeen die werden gepubliceerd in de tijdschriften Radar, Kreatief, Kruispunt en TeKos (in chronologische volgorde) en binnenkort zelfs in het tijdschrift voor Europese literatuur & cultuur Passage (in het nummer over de cultboeken!). Beiden (Nolens en ik) publiceerden ooit in het beruchte verdwenen tijdschrift Labris (hij een prozatekst samen met zijn vriend Frans Denissen en ik solo met een Frans gedicht ‘Poème Impur’). In de kunstkroegen van Antwerpen heb ik Nolens een paar keer mogen ontmoeten want omdat wij beiden goed de kunstgoeroe Henri-Floris Jespers kenden en ook de dichteres Lucienne Stassaert dronken wij al eens samen een kelkje jenever of een glaasje gevuld met vuurwater. Maar dit leidde nooit tot een serieus gesprek of een diepzinnige conversatie. Nolens leek mij toen al erg op een binnenvetter of een introvert persoon en ik was toen al een luidruchtig extravert persoon en dit uiteraard ook door onze inname van spiritualiën of geestrijke vochten. Toch kan en wil ik niet ontkennen dat de ernst van deze monomane dichter en dagboekschrijver mij imponeert en soms ontroert. Toch vermoed ik dat deze dichter met deze dichtbundel van 2017 nu wel degelijk al alles heeft gezegd of beter alles heeft verwoord wat hij wilde mompelen, neuriën en optekenen. Een aantal verzen heb ik met mijn rood potlood onderstreept omdat ik dit nodig vond, een ander aantal verzen heb ik met mijn blauw potlood onderstreept. Laat ik maar beginnen met het geniale passionele rood : In het gedicht ‘Unster’ op bladzij 21 plots : de barst/ in het hart van je vriendschap met Frans (zou dit Frans Denissen niet zijn? of is het een andere Frans, en eigenlijk moet de lezer dit niet weten).

Op bladzij 25 in het gedicht ‘Burengerucht’ de eindverzen Gelach en gesteggel hierboven. Ik speel mijn heldenrol/ in een keukenmeidenroman. Op bladzij 31 het beginvers van het gedicht ‘Stiltes’ : Eenzaamheid had veel bekijks / waar ik vandaan kom, het stikt ervan daar. Op bladzij 36 van het gedicht ‘Kunsten en Letteren’ : Eenvoudige woorden als waanzin, pijn, verdriet, / die zijn toch dichterlijk bekeken allang taboe. Ook de hele eerste strofe van het gedicht ‘Vlucht’ op bladzij 42 heb ik helemaal met rood omcirkeld:

Je bleef een buitenstaander
in de binnenstad
en sloeg op de vlucht voor de greep
van de groep, zijn geroep, zijn gedoe.

En ten slotte het gedicht ‘Nanacht’ op bladzij 52; het hele gonzende gedicht (Nolens gonst graag) dat begint met de versregels : De meeste mensen gaan ’s avonds graag slapen. / Steden als Antwerpen werken en feesten de halve nacht door. Bezeten machines bezitten geen bed. En dan nu het blauw. Het gedicht ‘De laatste vriend’ op bladzij 19 blijft een mysterie. Gaat dit harde gedicht over Henri-Floris Jespers of over Wilfried Adams? We zullen het wellicht nooit weten. Toch noemt Nolens soms wel namen. Het gedicht op bladzij 38 gaat uitdrukkelijk over de Franstalige Antwerpenaar Guy Vaes. Het gedicht werd geschreven in Knokke waar zij samen mosselen aten en samen Chabliswijn dronken en is gedagtekend op oktober 2007. De tweede strofe is te mooi en te waarachtig om hier niet te citeren:

Guy is fotograaf met een fameus talent
voor zwijgen in drie talen en schrijven in treinen en kroegen,
gedichten, essays en romans in dat lichtjes barokke Frans
van Vlaamse Belgen uit de negentiende eeuw.

Wie zei ook weer dat Nolens een al te barokke en te hermetische dichter was ? Al bij al was dit voor mij een zeer leesbare bundeling van vermoedelijk een soort van verspreide gedichten of gewoon een bundeling van een aantal nog resterende gedichten. En dankzij het lezen van deze gedichten begon ik aan het lezen en herlezen van zijn zeer imposant en indringend vijfdelig Dagboek van een dichter 1979 – 2007 (Amsterdam : Querido, 2009) van 1056 bladzijden waarin ik als in een dik Bijbelboek met een harde donkerrode kaft en een gouden leeslint bijna alles vond wat ik absoluut nog ooit aan deze droevige dichten wilde vragen. Wat hij verzwijgt of verbergt is en blijft zijn zaak. Zijn geheim(en). Al is Nolens (soms) duister, hij zet zich (soms) glanzend uit.

© Hendrik Carette

* Balans, Leonard Nolens, Amsterdam : Querido, 2017, 16,99 euro, ISBN 978 90 214 08552, 53 pp.

zondag 18 maart 2018

F. Starik overleden - een hommage

Vrijdag laatst, 16/3/2018, overleed de 'uitvaart'- en stadsdichter F. Starik. Hij werd
slechts 59 jaar. Na dat van Menno Wigman is het overlijden van F.Starik alweer een harde klap voor de poëzieminnaars die we hier allen en ten allen tijde zijn. Ook wij bieden hier vanuit Vlaanderen zijn geliefde, Vrouwkje Tuinman, zijn zoon Boris en zijn familie, vrienden en lezers onze diepste deelneming aan.
Voor de Poëzierapport-site die onder leiding van Philip Hoorne van 2004 tot 2011 meer dan 300 poëzierecensies bij elkaar bracht, schreef Digther-redacteur Alain Delmotte in het jaar 2010 een recensie over de bundel Victoria van F. Starik. Bij wijze van hommage aan de bevlogen en persoonlijke dichter die Frank Starik bij leven was, publiceren we hier nog 's de integrale tekst van de recensie.


Het enige dat echt van ons is – Alain Delmotte

Over Victoria van F. Starik

Onlangs werd Frank Starik benoemd tot stadsdichter van Amsterdam. Meer dan die benoeming verbaasde me vooral het feit dat hij niet eerder tot stadsdichter was verkozen: het lijkt in het geval van Starik zo vanzelfsprekend, zo consequent sprekend. Eerder werd hij namelijk al i.v.m met zijn ‘eenzame uitvaarten’ als ‘de burgemeester van de achterkant van Amsterdam’ omschreven. In zijn nu officiële functie van Amsterdams stadsdichter volgt hij Adriaan Jaeggi, Robert Anker en Mustafa Stitou op. Stariks veelzijdigheid garandeert een frisse, misschien wel vernieuwende kijk op het stadsdichtersschap.

Met Starik halen de Amsterdammers niet meteen een lieflijke dichter in huis maar eerder iemand van het schielijke-oplichters-type. Starik kan inderdaad wel eens uit een narrige en grimmige hoek komen. Kan zo iemand een stad sieren? Amsterdam kan wel een stootje aan, dacht ik zo. Ik hoop van deze ‘gastspeler’ op niet minder dan brio.

Deze benoeming bracht me er alvast toe zijn laatste bundel ‘Victoria’ - die toch al weer een tijd geleden uitkwam - opnieuw ter hand te nemen. Wat ik in eerste instantie van Starik verwacht, krijg ik in de bundel ruimschoots aangeboden. Met name: geen omhaal maar goed gebekte, taaie gedichten. Gaandeweg de bundel raap je dergelijke gedichten op. En er is voor ieders literaire smaak wat. Er zijn erg pakkende gedichten bij. Blader maar.

Ik geef een voorbeeld aan. Een gedicht dat ik in mijn lectuur als erg allegorisch ervaar. Het zou trouwens al een ‘stadsgedicht’ kunnen zijn.


WIJ SPREEUWEN

November. Zes uur, halfzeven. Tegen het schemeren.
De hele dag gezocht naar hamburgers, friet, larven
van de langpootmug. Losse clubjes wolken samen
om te slapen rond het Centraal Station.


Dak, boom, lijst. Duizenden zielen dansen
in het laatste licht, stijgen op en dalen weer, zwenken,
zweven in een nergens genoteerde choreografie.
Goede slaapplaatsen worden generatie op generatie
doorgegeven. Hier op deze richel,
heeft iedereen zijn vaste plek.

Zie dan ook de mensen in de aankomsthal
bij het verlaten van de laatste trein, haastig
Op weg naar het eigen bed, gebukt, diep
Over zichzelf gebogen, tegen het eigen leven
botsend, ver van elkaar gelegen, later.

Laat zij aan zij de hardste gebouwen beven,
Doe daken trillen,maakt het omlijnde zachter.
Een boom vliegt op en blijft toch achter.
Noem het God. Het individu opgelost
In een groter genot, nergens om, waarom
Slepen zij een koffer mee, waarom dansen zij niet?


‘Raar spul, eigenlijk, verdriet.’ Starik omschrijft in het nawoord zijn bundel als een ‘geestelijk verzorgingshuis’, een poëtische E.R. Een tehuis waarin de ironie als hoofdgeneesheer fungeert. Hoe zouden deze verzen eruitzien zonder ironie? Als een hoopje pathos, een taalmassa dat als oprechtheid zou doorgaan? Dus niet. Liever niet. Intelligent en lucide tempert de ironie de grote gevoelens en thema’s (die Starik zelf aangeeft als zijnde ’Liefde, Tijd, Dood’. Thema’s die overigens onverbiddelijk aan elkaar zijn geknoopt). De ironie tempert eveneens elke vorm van verheven, profetische taal – een dubbelzinnig, soms elliptisch taalgebruik vloeit eruit voort.

De humor bestaat vaak uit understatement. De ellipsen beklemtonen het laconieke. Het laconieke resulteert dan weer in een effect van ‘stunteligheid’. Existentiële stunteligheid, welteverstaan. Zich niet goed weten te gedragen in het bestaan: er is weinig tijd overigens om uit te maken hoe we ons eigenlijk zouden moeten gedragen (alsof daar een vademecum zou voor bestaan, neen natuurlijk niet, we improviseren naar vermogen, we doen maar wat aan). Want het bestaan – titktak, tiktak - heeft haast. Grote haast. En heeft honger naar vrijblijvendheid. Grote honger. Op zo’n wijze lees ik graag Starik. Hij schrijft: ‘Alles wordt eens afgedankt – en ondertussen.’ Ja, ondertussen, het is dat pijnlijke ‘ondertussen’ waarmee het bestaan ons in zijn dwaasheid domineert – want het bestaan is dwaas en maakt dwaas – vraag me niet om het te bewijzen, het bewijst zichzelf. We leven in de gleuven van de tijd, we missen constant dingen en maken daar dan gedichten mee. Raar spul, poëzie. Dat Starik ons dit met bitsige scherts (die vaak zo snijdt dat het niet meer grappig is) probeert aan te praten, daar hou ik van. Het gedicht ‘Volgende keer’ illustreert een beetje de existentiële dingen die ik hier probeerde te parafraseren. Het gedicht brengt me een uitspraak van Richard Minne in herinnering: ‘Ik ben geboren. Een tweede maal moeten ze ’t me niet meer lappen.’ (Minne bij wie ik toch wel enige verwantschap met Starik zie, tot in de eenzame uitvaart toe. Uit ‘Afscheid van Pijper, commis-voyageur: ‘Gij wont de eerste manche; / de tweede, Pijper, won de dood’)

Als ik in een volgend leven terugkom, graag zonder
mondkapjes, plastic handschoenen, graag geen
verpleegsters met een mutsje op, leggende infusen
aan ziekenhuisbedden, graag zonder ziekenhuizen

in het algemeen, helemaal geen. Als ik in een volgend leven
terugkom, graag, laten we dan in ieder geval een paar
dingen afspreken: geen verrassingen meer, laat ons
de volgende keer allemaal tegelijk het pand verlaten

niet dat telkens zomaar iemand, terwijl we staan
te praten, ertussenuit wordt gehaald, midden in een gesprek
vertrekt, alsof er een mobiel afgaat – die neem je even niet op.

Dat er ergens iemand aan je denkt. Worstelt met een vraag alsof
Jij daarop een antwoord weet. Dat dus allemaal graag niet nog
een keer. Mobieltjes uit. Mondkappen af. Zo niet meer. Stop.


Een verzorgingshuis. Ziekenhuizen, wachtzalen, auscultaties, diagnoses: ze spelen een rol in deze bundel. De mens als ziektebeeld, zoals onder meer de twingste-eeuwse moralist Emil Cioran ons de mens kennen liet. Wordt het pessimisme even consequent als bij Cioran doorgetrokken? Bij de derde en laatste cyclus van de bundel prijkt een overigens prachtig citaat van Cioran. ‘Indien alles wat ik aanraakte treurig werd, indien een vluchtige blik op de hemel, deze al de kleur van het leed gaf, indien er om mij heen geen oog droog bleef, indien ik over de boulevards liep alsof ik over gloeiende kolen ging en de zon tegelijkertijd de schaduw van mijn passen indronk om zich aan smart te bezatten, dan zou ik het recht hebben het leven fier te bejegenen, het nog tot het mijne uit te roepen.’ Het weze de lezer tot troost: de misantropische lijn die Cioran tot een quasi catastrofale verloochening van mens en wereld aanzet (een keuze die mij op weeë momenten niet onverdienstelijk lijkt), trekt Starik niet door. Er spreekt uit deze gedichten niet alleen een grote sympathie voor de underdog (wat voor hand liggend is) en voor de spreeuwen maar ook en misschien vooral voor ‘de drom der namelozen’. Je kent ze wel: die met hun klein leed, hun nooit uitgesproken erg alledaagse en gelaten geworden bedruktheid. In het volle besef dat hij als dichter (de dichter die Starik omschrijft als ‘een leeg vlak tussen twee woorden’) zelf tot die drom behoort. De dichter is ook maar een medemens. Een medeplichtige aan en van de nameloosheid. Zo sympathiseert hij bijvoorbeeld met een werkster, een pendelaar, een palliatief verpleegster, een kankerpatiënt, een doe-het-zelver, een man met stinkende kousen aan: onze eenzaamheid, het enige dat echt / van ons is, van ons samen, van onszelf.

Explicieter dan in ‘Songloed’, merk ik dat de bundel bedacht is samengesteld. Gestructureerd. Gecomponeerd. De gedichten worden onderling verbonden via allerlei motieven, verhalen, richtingen. Eén van die motieven is de terugkerende, als vervreemding aandoende fascinatie voor gebruiksvoorwerpen. Maar het meest opvallende motief is uiteraard het Victoria-motief. Dit motief zou voor – naar wat Starik in zijn nawoord noemt - de ‘trouwe lezer’ een link leggen naar Stariks roman ‘De gastspeler’. Hiermee trekt Starik zijn eigen schrijverschap en kunstenaarschap open: het lijkt zich tot een geheel te kristalliseren, tot een en dezelfde, wijdlopige daad. De dichter, de stadsdichter, de romanschrijver, de weblogger, de publieke figuur, de performer, de zanger, de beeldend kunstenaar, de bedenker van de poule des doods en wat nog meer: in hoeverre kan je die in de lectuur van zijn poëzie nog uit elkaar gaan koppelen? Hoe erg is het om dat niet te doen? Helemaal niet erg! Tekst is tekst, jazeker. Maar, zoals ik al elders noteerde, Starik is Starik . Meer dan ooit.

Voor wie of voor wat Victoria staat, blijft lekker onduidelijk, opzettelijk vaag. Een personage? Een fantasma? Een allegorie? Een figuur, in retorische zin? Een pesterijtje? Zomaar een woordspeling? Of , met grotere kans, een chimère? (chimères - ook wel één van die dingen die echt van ons zijn, van onszelf, uit onszelf.) In een recent gedicht waar het in een context over een dansvoorstelling van Pina Bausch gaat, schrijft Starik: ‘Geen idee wat het betekende // maar het ontroerde diep.’ Victoria lijkt wel een soort Nadja, uit het gelijknamige boek van André Breton. Onwezenlijk, onvatbaar, even ontroerend en triest makend.

Uit hetzelfde surrealistisch geschrift vang ik het volgende, beroemd geworden zinnetje van Breton op. ‘La vie est autre que ce qu’on écrit’. Het leven is anders dan wat men schrijft. Zo ook is ‘Victoria’, bundel en chimère, meer dan wat ik er hier over kan schrijven.

Ik kende haar al toen ik haar tegenkwam
Ze had mijn hart al in haar hand voordat
Mijn hart gestolen was. Ze kwam eenvoudig
Naast me staan en zei nu laat ik je dus

Nooit meer gaan. Naar jou heb ik gezocht.
Zij was daar heel zeker van. Ik vroeg
Ga mee ik moet een stapelbed ophalen de tram
Kan er niet langs zolang dat ding daar staat


We renden en we renden langs de markt
Waar alle flessen waren de remise met
Het dubbelbed eraan de straat langs eindeloze
Trapportalen ik moest alles wat een huis

Een huis maakt eerste verzamelen echt
Overal vandaan. Te zwaar beladen kwamen
We eindelijk thuis. Ze belde aan. Ik kon niet
Opendoen. Ik moet nog altijd buiten bij haar staan.


© Alain Delmotte


Victoria – F. Starik, Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 2009, ISBN 978 90 468 0682 1


Extern:
Amsterdamse 'uitvaartdichter' F. Starik (59) overleden
Bericht in de Volkskrant
Tzum-bericht
Wikipedia-bladzijde F. Starik
F.Starik op de nacht van de poëzie 2016 (YouTube)


zaterdag 17 maart 2018

Door dik en dun - Maarten Embrechts

Huiselijk geluk


De zon hangt laag
Op tafel het gevulde bord
Soms denk ik: wat let me
Maar neem dan toch weer mes en vork
Maar als je vraagt waarom ik dan niet zwijg
zal ik mij schamen iedere keer

(Ik wil de wereld nog iets zeggen)

Maar waarheen ik ook verhuis
we zullen ruzie hebben


Het mes


Gevangen in een vers
kan ik geen kwaad meer
met een mes (Ik ben geen dichter
per abuis als Achterberg)

En dan komt alles toch nog goed

Een kat krabt aan mijn raam
Hij heeft me bij mijn nekvel vast


De leeszaal


Al het schone wil ik hebben
De knaap die in de leeszaal zit
waarover ik weer toezicht heb
Een gaaf gebit

Kan ik nog iets anders zeggen
Niets te doen De regen tokkelt
al de hele middag op de ruiten


Te breed


Echte liefde is niet vol te houden
ze vraagt te veel geweld
Heel dunnetjes lig ik meestal in mijn bed
Ik oefen wel voor mijn gemak
(Daartoe zijn plekken zat)

Maar ‘k ben te breed om jeugd te dragen
Dat merk ik als ik broeken pas

We zullen nooit meer samen slapen


© Maarten Embrechts

Uit de bundel 'Letters in mijn hof' die verschijnt bij Uitgeverij de Vries-Brouwers en op zondag 25/9/2016 in Hamme wordt voorgesteld.


vrijdag 16 maart 2018

De linkerhand - Maarten Embrechts

Nog één keer wil ik in een sprookje staan
De woorden liggen al op tafel In een spiegel
heb ik ze verzameld en soms in ’t Frans

(‘k moest toch met iemand praten)

Het wordt mijn laatste kavel Het uur
de dag moet ik aan kinderen vragen Zij zijn
het bakerrijm dat mee naar Engeland gaat
varen Ik denk te vaak al met een linkerhand


© Maarten Embrechts

Uit de bundel 'Letters in mijn hof' die verschijnt bij Uitgeverij de Vries-Brouwers en op zondag 25/9/2016 in Hamme wordt voorgesteld.


Letters in mijn hof - Maarten Embrechts

Op zondag 25 maart 2018 wordt in Galerie iD in Hamme "Letters in mijn hof" de nieuwe dichtbundel van Maarten Embrechts voorgesteld. Na zijn debuut in 2014 met "Dagen van koffie en van brood" en "Vel" uit 2015 is dit al de derde bundel van een dichter die pas vrij laat zijn eigen poëtische stem is gaan laten horen. Net als bij de vorige bundels publiceert 'de Schaal van Digther' bij wijze voorpublicatie ook uit "Letters in mijn hof" vandaag en morgen enkele gedichten. Vandaag is dat het gedicht "De linkerhand", morgen volgt de cyclus "Door dik en dun".

Voorstelling: Zo 25/3/2018-15:00 u in Galerie iD+art collectief, Sint-Jansstraat 27, 9220 Hamme Inleiding door Lucienne Stassaert en muzikale omlijsting door hoboïst Jan van den Broek. De dichter leest voor uit zijn nieuwe bundel. Een tweede voorstelling volgt nog op donderdag 3/5/2018 in de Antwerpse Galerie De Zwarte Panter. Daar neemt Quirillian, een muzikaal alter ego van dichter Frank De Vos de muzikale honneurs waar.

Letters in mijn hof is net als de vorige bundels van Maarten Embrechts een uitgave van Uitgeverij C. De Vries-Brouwers.

Maarten Embrechts - Letters in mijn hof. ISBN BE 9789059275652 - € 15,90 - Uitg. C. De Vries-Brouwers.

Maarten Embrechts bij Digther




dinsdag 13 maart 2018

In de Kamer van Koophandel te Kortrijk - Frans Deschoemaeker

(een nagezonden postscriptum bij mijn brief aan Hendrik Carette van maandag 10 april 2017 Over goede dichters & kikvorsstilte)


Op zondagmorgen 23 april 2017 richtte ik mijn schreden naar de Kortrijkse boekhandel Theoria, waar de auteurs Charlotte Van den Broeck en Michael Bijnens in gesprek gingen met journalist Rik Van Puymbroeck tijdens de laatste Penhuis-matinee van het seizoen. Traditiegetrouw vaart die laatste matinee onder de vlag Jonge Gasten.

Het waren niet zozeer de jonge gasten die mij naar Kortrijk hadden gelokt, maar de nieuwe locatie van de boekhandel: het Casinogebouw, dat met zijn neoclassicistische pronkgevel het gelijknamige plein domineert. Het gebouw uit 1844 (in vroegere dagen kwam ik er dagelijks voorbij, want ik woonde tien jaar lang net om de hoek) was in de loop der tijden concertzaal, school, Kamer van Koophandel, en het is vanaf nu, met voorsprong, de mooiste boekhandel (het mooiste Boekenhuis) van Vlaanderen, Nederland, en nog enige kilometers daarbuiten, en dat is geen misplaatst chauvinisme ten opzichte van mijn geboortestad. Maar al het voorgaande eventjes terzijde.

Want wat tekende ik daar op uit de mond van podiumbeest Charlotte Van den Broeck (in mijn zwart Moleskine-opschrijfboekje met soepele kaft, dat - zonder dat ik daar erg in had - door mijn buurman Paul Rigolle, samen met mijn hand, mijn pen en mijn glas, op de gevoelige plaat werd vastgelegd ter stoffering van zijn online rubriek Het boekje van de dichter)? Uit die fraai gevormde mond van de dichteres die heur haar in een zeer Aziatisch aandoend knotje bovenop haar hoofd droeg, kwam het volgende:

Als ik op een podium sta, kan ik controleren hoe mijn boodschap tot de mensen komt. Dan ben ik de baas. Ligt die boodschap op papier in iemands living, dan ben ik daar niet meer. Dan is er enkel het papier. Ik hoop dat dat genoeg zal zijn.

vlnr Rik Van Puymbroeck, Michael
Bijnens, Charlotte Van den Broeck
Controle? Boodschap? Baas? Genoeg? Ik viel nog net niet van mijn stoel. Maar ook Michael Bijnens liet zich niet onbetuigd:

Het zal een deel van mijn job als schrijver worden om de receptie van mijn werk te sturen, te manipuleren, daar intelligent mee om te gaan. Er is geen rechtlijnige relatie tussen zender en ontvanger, zoals schoolfrikken dat zo graag op het bord schematiseren. Ruis zit er altijd op. De receptieve media zullen mij nooit zien, of presenteren, zoals ik zou willen dat ze mij zien, of presenteren. Ik moet op dat punt dus ingrijpen.

Ruis? Ruis is allicht te mijden in professionele communicatie. Maar in literatuur, in kunst? Kan kunst zonder ruis?

Receptie, controle, monitoring, management van het eigen talent, dat zijn blijkbaar de nieuwe ordewoorden. Schrijvers zullen cool, doortrapt en mercantiel zijn, of ze zullen niet zijn. Rare jongens, die jonge gasten!

En de uitgever, die leunt vergenoegd achterover, en dut in, bij zoveel ondernemingszin.




© Frans Deschoemaeker

Uit: De waterlelies van Montparnasse, een werk in gestadige voortgang.