Dichten en denken in het
werk van Roland Jooris
Romain John van de
Maele
‘Afgewend
met
zijn rug naar
het
zijnde spaart hij
zijn
stilstand in verstomming
uit’
(De
contouren van het verstrijken, 10)
Gedichten van Roland
Jooris (1936) lezen, is als luisteren naar de bedrieglijk eenvoudige muziek van
Erik Satie (1866-1925) die van repetitieve gregoriaanse gezangen hield, of langdurig
kijken naar de (soms bijna monochrome) kleurvlakken van Mark Rothko (1903-1970)
die aan de kleurlaag na laag betekenis gaf. De poëzie van Roland Jooris doet me
ook denken aan het gedicht ‘Spreker’ van zijn tijdgenoot Jozef Deleu (1937): ‘…
hij bouwt / een ranke / brug / van taal / tegen / vergetelheid / van nabestaan’
(Ondoorgrond, 276). De poëzie van Roland Jooris is antithetisch en roept
zowel afwezigheid als aanwezigheid op, ze confronteert essentie met existentie,
ze maakt duidelijk dat vasthouden gepaard gaat met hulpeloos loslaten, dat
woorden bouwstenen zijn van onbestaande bruggen die de spreker slechts
mondjesmaat dichter bij de horizon brengen, waarachter het mysterie van zijn en
niet-zijn schuilgaat. De gedichten tonen aan dat zien en zijn bijna synoniemen
zijn, maar zien en bekijken zijn geen synoniemen. Zien is een onbewuste
ervaring, een facet van het zijn zonder meer, terwijl bekijken verwant is aan
beluisteren. In tegenstelling tot horen is beluisteren, zoals bekijken,
intentioneel. Roland Jooris heeft me al vaak naar de pen doen grijpen, en zijn
recentste bundels hebben mijn inzicht in taal als levensuiting opnieuw
verdiept.
Hoewel ik zijn werk
altijd al ten zeerste bewonderd heb, moet het me van het hart dat ik zijn
poging om zijn oeuvre te reduceren tot enkele tientallen gedichten die zijn
filosofische zoektocht verwoorden, vooral dan in de bundel Sculpturen,
als onverantwoorde censuur ervaar. De beperkte keuze blinddoekt de lezer die
het vroege werk niet kent en versterkt de indruk dat Roland Jooris altijd en
uitsluitend op de ondoorgrondelijke woorden gericht was. Jooris was ooit een
experimenteel dichter, en daarna een nieuw-realist. Zijn zoektocht in de vroege
bundels is een fundament dat niet veronachtzaamd mag worden, de vroege
gedichten hebben immers geleid tot een ononderbroken verdieping. Dat het vroege
werk door de mazen van het selectienet is gevallen, werd door Carl de
Strycker als volgt verklaard: een uitgave van de verzamelde gedichten ‘zou voor
hem de confrontatie betekenen met te veel oud werk waar hij nu niet meer achter
staat’ (Een beeldhouwer van taal, 5).
In een interview met
Willem M. Roggeman vertelde de dichter zelf: ‘Ik zeg altijd: mijn schrappen is
soms ook een toevoeging’ (Een beeldhouwer van taal, 5). Gelukkig heeft
hij het woord soms gebruikt. De stelling gaat op voor afzonderlijke gedichten.
Maar gedichten verwerpen omdat hij er niet meer achter staat, voegt niets toe
aan zijn oeuvre. Het is alsof Martin Heidegger (1889-1976) al de filosofische
teksten die hij voor Sein und Zeit (1927) had geschreven met één gebaar
van tafel had geveegd. Sein und Zeit is ongetwijfeld het
hoofdwerk in de inmiddels meer dan 100 delen tellende Gesamtausgabe die
sinds 1975 bij Vittorio Klostermann (Frankfurt am Main) verschijnt. Maar dat
centrale boek over het zijn en de zijnden was het resultaat van een lange
ontdekkingstocht. Otto Pöggeler (1928-2014) had het over Der Denkweg Martin
Heideggers (1963), in het Nederlands Martin Heidegger. De weg van zijn
denken (1969), en benadrukte: ‘Begrip voor Heideggers denken kan alleen dan
ontwaken wanneer de lezer van Heideggers geschriften bereid is al het gelezene
telkens te begrijpen als een stap naar die denkstof waarheen Heidegger onderweg
is. […] Als het volgen van een weg, als onderweg zijn, zo heeft Heidegger zijn
denken steeds opgevat’ (Martin Heidegger. De weg van zijn denken,
14-15). Ik ben geneigd om de poëzie van Roland Jooris vanuit een gelijkaardige
gedachte te benaderen. Maar dat impliceert dat geen enkel gedicht langs die weg
over de haag mag worden gegooid.
Roland Jooris was vrij
vlug niet opgezet met het etiket nieuw-realist. In een gesprek met Carlos
Alleene verklaarde hij: ‘Ik voel me best als outsider. Zo kan ik me altijd
individueel opstellen (Creatief bezig zijn is de dood uitstellen, 66).
Maar hij maakte in zijn vroeg – en ook later – werk wel gebruik van
nieuw-realistische technieken: ‘Ik probeer mijn teksten zo eenvoudig, zo direkt
mogelijk te maken. Dit heeft iets te maken met mijn visuele ingesteldheid, als
ik BOOM schrijf, wens ik daarin een boom te zien’ (Nieuw-realistische poëzie
in Vlaanderen, 29). De angst om alleen als nieuw-realist te worden
beschouwd, heeft wellicht de snoeidrift bevorderd. Het schrappen van gedichten
in nieuwe uitgaven blijft voor mij echter onverantwoord, al erken ik volmondig
dat Jooris de gedachte heeft laten varen dat het gebruik van het substantief
boom niet meer impliceert dat hij daar slechts een boom wenst in te zien. Maar
een nieuw-realistisch gedicht als ‘Minimal’ uit de bundel Het museum van de
zomer (1974) transcendeert de eenvoudige schets:
Vogel
wipt.
Tak
kraakt.
Lucht
betrekt.
Bijna
niets
om
naar te kijken
en
juist dat
bekijk
ik
(Gedichten 1858-78, 58).
Er is in dat uiterst
gebalde gedicht geen sprake van het doodgewone – bijna onbewuste – zien, maar
van bekijken, een intentionele bezigheid. In een landschap staan en het in
eerste instantie ondergaan – zien en horen, en wellicht ook ruiken – eindigt in
een bewuste reductie. Het landschap bestaat uit meer dan een wippende vogel,
een krakende tak en een lucht die betrekt. Maar het weinige krijgt alle
aandacht en wordt primaire aanwezigheid, terwijl de veelheid van de omgeving
afwezigheid wordt. De ‘secundaire’ kenmerken van de omgeving worden verzwegen.
De dichter ordent zijn omgeving en beslist zelf wat primaire en secundaire
verschijnselen zijn. Ook in een nieuw-realistische gedicht als ‘Minimal’ komt
het denken over essentie en existentie al tot uiting. Dat denken is gaandeweg
belangrijker geworden in het werk van Roland Jooris. Maar het wordt nog altijd
verwoord in gedichten, niet in filosofische essays. De prosodie is geenszins
een afspiegeling van het filosofisch vertoog, Jooris maakt nog altijd gebruik
van eenvoudige woorden zoals in het gedicht ‘Enkelvoud’, en toch is het gedicht
duidelijk een gedachte geworden die moeilijker te doorgronden is dan het
‘beeld’ in het gedicht ‘Minimal’.
Enkelvoud
Tastbaar
abstract
het autonoom
gedicht
van een
uiteindelijke
leemte
een hijgend
luisteren naar
adem
op een blad
wit en volledig (Vertakkingen,
35)
Ook in dit gedicht wordt
over de (aanwezige) afwezigheid gesproken: er is immers sprake van een
‘tastbaar’ fenomeen dat als een ‘uiteindelijke leemte’ kan worden aangeraakt.
In de eerste strofe botsen de woorden als antithetische fenomenen. De verwoorde
leemte heeft een autonome, talige status en kan alleen ‘op een blad’ worden
aangeraakt, want het ‘hijgend / luisteren naar adem ‘ is tevergeefs – het heeft
slechts enkele ogenblikken geduurd. Wat blijft, zijn de schrale woorden ‘op een
blad’. Denken is inderdaad niet tastbaar, en kan slechts indirect worden
benaderd: als de neerslag van de adem van een dichter of een denker die gebruik
maakt van papier om het denken te fixeren. Denken kan ook visueel worden
gefixeerd, in een schilderij of een beeldhouwwerk. Jooris heeft vaak naar
beeldende kunstenaars verwezen, vooral naar Roger Raveel (1921-2013), Raoul de
Keyser (1930-2012) en andere vertegenwoordigers van de nieuwe visie. In het
vrij recente gedicht ‘Venster’ wordt alleen aandacht besteed aan schilderen en
denken – de naam van de schilder wordt niet vermeld, of anders gezegd: het
anekdotische aspect is naar de achtergrond verdwenen: ‘Afzijdig / betrokken /
hecht hij het onvoorziene / aan de beschouwing / vast // In elke kwaststreek /
vlaagt / het licht / als van nature //
Binnen het ruwe vierkant / het uitzicht op / ontlediging / tijdloos / dichtbij’
(Vertakkingen, 33).
Wie is afzijdig
betrokken, de schilder of de dichter? En is het schilderij een beschouwing, is
het de schilder die rekening houdt met
het onvoorziene? Of is ‘afzijdig / betrokken’ een verwijzing naar een
beschouwer, meer specifiek de dichter? Men mag niet uit het oog verliezen dat
Roland Jooris heel veel omgang heeft gehad met schilders en dat hij ook essays
over visuele kunst heeft geschreven. De visuele wereld heeft altijd een grote
aantrekkingskracht op de dichter gehad, zoals blijkt uit een gedicht zonder
titel in de bundel Het museum van de zomer: ‘een roestig blad / tussen
kruin / en grond / beneemt elk / vergezicht / één ogenblik / voor de lens / van
dit gedicht (Gedichten 1958-78, 84). Opnieuw wordt aanwezigheid met
afwezigheid geconfronteerd: een vallend blad verbergt gedurende één ogenblik
een vergezicht voor de lens van het gedicht. Zijn en niet-zijn worden op een
speelse, toevallige manier tegenover elkaar geplaatst. In dat gedicht gaat het
niet alleen om de nauwkeurige registratie van een gemiste visuele kans – want
een ogenblik later is het vergezicht (louter visueel) al niet meer hetzelfde vergezicht
– het gaat om de wisselwerking tussen de ‘zijnden’ en het ‘zijn’ in
Heideggeriaanse zin. De essentie van het vergezicht verandert niet, maar de
manier waarop het zicht openbaart of waargenomen wordt, is afhankelijk van een
existentiële pas op de plaats. Ook in de
vroegere ‘nieuw-realistische’ gedichten is de denkende dichter manifest
aanwezig.
In de latere bundel Bladgrond
(2016), is ook een denkende dichter aan het woord: ‘De vragen die men zich
stelt / roepen geen antwoorden / op, ze hangen in de / lucht vanzelfsprekend /
ze komen telkens / in je verbazing / terecht, ze / bewolken’ (Bladgrond,
58). Vragen roepen nieuwe vragen op die onverwacht het denken binnendringen en
soms tot verduistering leiden (‘ze bewolken’). De verwoording is nog steeds heel
toegankelijk - er wordt slechts één metafoor gebruikt (lucht) en de versregels
zijn in overeenstemming met de grammatica van de spreektaal. Toch is dit
realistische gedicht veel abstracter dan dat over het roestige blad dat de
kijker en de beschouwer (een fotograaf?) één ogenblik voor schut zet. De
woorden vragen en antwoorden zijn begrippen en fungeren alleen al daardoor op
een abstracter niveau. Bladgrond wordt afgerond met het gedicht
‘Tijdens’, waarin Roland Jooris een centrale plaats heeft toegekend aan
begrippen:
We
koesteren het schrapen
het
schuren
het schrijven
In
de war liggen de dingen
als
tussen gedachten
verschoven
op hun plaats
Het
beschouwelijke
tast
steeds dunner naar
vergankelijkheid
Alsof
het nooit meer
voorbijgaat
staat
een
getalm voor
de
deur (Bladgrond, 59).
Beweging
en stilstand botsen hier met elkaar (‘voorbijgaat’ tegenover ‘staat’, ‘liggen’
tegenover ‘verschuiven’, in het gedicht in de verleden tijd en gebruikt als
bijwoord), en de begrippen treden absoluut op de voorgrond: ‘gedachten’,
‘beschouwelijke’, ‘vergankelijkheid’, ‘war’, ‘getalm’. Het lijkt erop dat de
dichter tegen een onzichtbare hindernis is gebotst: hij wil nog wel schrapen en
schrijven, en schuren (en misschien zelfs polijsten) in het besef dat alles op
zijn plaats ligt, terwijl de vergankelijkheid steeds duidelijker op de
voorgrond treedt. Het lijkt erop dat die vergankelijkheid nooit meer voorbij
zal gaan, of talmt ze alleen? Ouder worden roept existentiële vragen op waarop
nooit een definitief antwoord kan worden gegeven. Maar de vergankelijkheid is
wel essentieel om nieuw leven mogelijk te maken – bladgrond is een
onvervangbare voedingsbodem, een tastbare materie van levende dood. Het zijn
inzichten die slechts langzaam ontstaan en een steeds abstractere vorm
aannemen. Maar in de woorden en het denken van Roland Jooris zijn ze nog altijd
toegankelijk.
De
dichter staat nu misschien nog weigerachtig tegenover een uitgave van al zijn
gepubliceerde gedichten, maar in de toekomst – wanneer het oeuvre ooit afgerond
zal zijn – zijn de verzamelde gedichten van Roland Jooris een absolute must.
Wie zijn esthetische en filosofische ontdekkingstocht echt wil leren kennen,
moet over al de gedichten kunnen beschikken. Hiaten – vooral doelbewust
nagestreefde hiaten – vertekenen zijn (voorlopig nog toekomstige) nalatenschap.
Door de hiaten wordt de ‘ranke brug van taal tegen vergetelheid’ te zeer
versmald, en dat is niet nodig, want Roland Jooris is (en was) een
fenomenologisch georiënteerd dichter. Dat blijkt al uit een vroeg gedicht als
‘Klee’ uit de bundel Bluebird (1958), het enige gedicht uit eerste twee
bundels dat in Gedichten 1958-78 werd opgenomen. De fenomenologische
invalshoek wordt nog duidelijker in het gedicht ‘Lijnen’ uit de bundel Bladstil
(1977): ‘Riet zijn / is lichtjes schuin / in de leegte / blijven staan’ (Gedichten
1958-78, 104). Het is een bij uitstek existentieel gedicht dat aan de hand
van een zijnde – een fenomeen – naar het zijn peilt. Het gedicht werd wel uit Structuren
geweerd.
‘Lijnen’
maakt duidelijk dat het uiterst vereenvoudigde beeld van riet het resultaat is
van intentioneel kijken, of zoals Herman de Coninck het in 1971 wat plastischer
omschreef: ‘De dichter is een toerist geworden met een fototoestel bij zich.
[…] Dichten is een kwestie van découpage, het kiezen van de gezichtshoek is
enorm belangrijk, en als er dan liefst geen mensen bij te pas komen, blijft het
beeld zuiver. Jooris’ gezicht wordt preciezer naarmate zijn gezichtshoek
verkleint’ (Literaire minimal art). En precies die verkleining van de
gezichtshoek is kenmerkend voor de evolutie van Roland Jooris’ werk. Vanuit een
fenomenologische invalshoek mag worden gesteld dat de noësis (de gerichtheid
van het bewust zijn op een object: een boom, een bloem, een wolk…) het noëma
meer en meer heeft versmald om daardoor dieper door te kunnen dringen tot de
kern van het fenomeen. Het noëma is echter
niet het object zelf, maar datgene wat overblijft wanneer men het bestaan van
het ding zelf buiten beschouwing laat. Wanneer een gedicht als de verbeelding
(het noëma) van een object wordt beschouwd, moet rekening worden gehouden met
de begrippen perceptie en verbeelding, waarover Jean-Paul Sartre het volgende
heeft geschreven: ‘Dans la perception, l’élément proprement représentatif
correspond à une passivité de la conscience. Dans l’image, cet élément, en ce qu’il a de premier et
d’incommunicable, est le produit d’une activité consciente, est traversé de
part en part d’un courant de volonté créatrice. In s’ensuit nécessairement que
l’objet en image n’est jamais rien de plus que la conscience qu’on en a’ (L’imaginaire,
27). Dichten
en denken zijn geen synoniemen, maar ze liggen, alleszins in het werk van
Jooris in elkaars verlengde.
Het
gericht kijken en verwoorden vormen samen een creatief proces en zijn een
zingevende uiting van het bewustzijn, ‘waarin als correlaat [het] noëma
tevoorschijn komt’ (Oosthoek encyclopie). De Conincks terloopse
bemerking dat Roland Jooris’ beelden vooral zuiver zijn wanneer er geen mensen
bij te pas komen, is geen gratuite stelling. Maurice Merleau-Ponty heeft er
immers op gewezen dat sommige fenomenen niet in termen van een correlatie
kunnen worden beschreven, en dat geldt in de eerste plaats voor het lichaam dat
zowel als een object als een subject kan worden beschouwd. Merleau-Ponty ging
uit van een ‘zingevende lichamelijkheid’ en hij had het steeds over het
‘lichaam-subject’ (De wijsbegeerte van Merleau-Ponty, 17, 25 e.v.) Het
‘lichaam-subject’ van de dichter Roland Jooris heeft altijd de fenomenen in
zich opgenomen, en het verschil tussen de vroege poëzie en de latere gedichten
van Roland Jooris is beperkt, in die zin dat de existentiële aspecten van het
correlaat nu meer aandacht krijgen dan de essentiële. Maar, nogmaals, dat is
geen reden om de vroege gedichten naar de vergeethoek te verbannen, vooral ook
wanneer men rekening houdt met het gegeven dat een gedicht een ‘beeld’ is
‘waarin’ een dichter zijn eigen zijnservaring en de wereld verstaat, in de zin
die de Duitse filosoof Wilhelm Dilthey (1833-1911) aan het begrip ‘Verstehen’
gegeven heeft. In die context is het gedicht ‘Lijnen’ een oerbeeld dat niet mag
uitgewist worden. Door zich het beeld toe te eigenen, er in door te dringen en
het te verstaan ‘in het beeld’, ontstaat een gesprekssituatie waarin dichten en
denken samenvallen. ‘In het beeld’ vindt de door Hans-Georg Gadamer (1900 –
2002) geanalyseerde ‘horizonversmelting’ van het primaire verstaan van de
dichter met het secundaire verstaan van de lezer plaats (Lexicon van literaire
termen, 209-210: De leer van het interpreteren), die de historische horizon – die van het eerste
beeld – opheft: ‘Im Vollzug des Verstehens
geschieht eine wirkliche Horizontverschmelzung, die mit dem Entwurf des
historischen Horizontes zugleich dessen Aufhebung vollbringt’ (Wahrheit und
Methode, 383). De
leeservaring is een secundaire vorm van verstaan ‘in’ het opgenomen beeld, niet
door het beeld: ‘La compréhension se réalise en image mais non pas par
l’image’ (L’imaginaire, 136). De secundaire vorm van verstaan wordt vaak
het gemakkelijkst bereikt ‘in’ de vroegere gedichten, vooral omdat de beelden
compacter zijn dan in veel van de latere gedichten. Als lezer en liefhebber van
Roland Jooris’ poëzie en bescheiden vertegenwoordiger van het dialogisch denken
pleit ik dan ook hartstochtelijk voor een totaalbeeld, anders gezegd: de
uitgave van de verzamelde gedichten om lezers in staat te stellen gebruik te maken
van de inzichten die verbonden zijn aan het begrip hermeneutische cirkel, om de
dialoog in stand te houden, en om de gedichten te doen herleven, zoals Martin
Heidegger dat heeft gedaan met het werk van Friedrich Hölderlin (1770-1843):
‘Hölderlins denkende Dichtung hat diesen Bereich des dichtenden Denkens
mitgeprägt’ (Holzwege, 252).
© Romain John van de Maele
Literatuur:
.
Alleene Carlos (1983) Roland
Jooris. Creatief bezig zijn is de dood uitstellen, Spectator, 5 februari
1983, 62-66.
.
Deflo Lionel (1972) Nieuw-realistische
poëzie in Vlaanderen. Brugge:
Orion-Desclée de Brouwer.
.
De Concick Herman (1971).
Literaire minimal art, De Standaard, 29 oktober 1971.
.
Deleu Jozef (2019) Ondoorgrond.
Gent: PoëzieCentrum.
.
De Strycker Carl (2014) Een
beeldhouwer van taal. Over Sculpturen van Roland Jooris. In: Sculpturen, 5-15.
. Gadamer
Hans-Georg (19906) Wahrheit und Methode. Grundzüge einer
philosophischen Hermeneutik. Tübingen: Mohr Siebeck
Verlag.
. Heidegger
Martin (1977) Holzwege. Frankfurt am Main: Vittorio Klostermann
(Gesamtausgabe, Band 5).
. Jansen
Corine (2022) De leer van het interpreteren, https://corinejansen.com/2022/10/08/in-terpreteren/
.
Jansen Thijs (1991) Het project
van de moderne hermeneutiek. In: Peter Zeeman,
red. Literatuur en context. Een inleiding in de literatuurwetenschap.
Nijmegen / Heerlen: SUN / OU, 202-251.
.
Jooris Roland (1978) Gedichten
1958-78. Antwerpen: Uitgeverij Lotus.
.
Jooris Roland (2008) De
contouren van het verstrijken. Amsterdam / Antwerpen: Em. Querido’s
Uitgeverij BV.
.
Jooris Roland (2014) Sculpturen.
Een keuze uit het werk. Gent: Poëzie Centrum (met een inleidend essay door
Carl de Strycker).
.
Jooris Roland (2016) Bladgrond.
Amsterdam / Antwerpen: Em. Querido’s Uitgeverij BV.
.
Jooris Roland (2021) Vertakkingen.
Amsterdam / Antwerpen: Em. Querido’s Uitgeverij BV.
.
Kwant Remigius Cornelis (19682)
De wijsbegeerte van Merleau-Ponty. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum N.V.
(Aula-boeken).
.
Oosthoek Encylcopedie, (https://www.ensie.nl/oosthoek/noesis).
. Sartre Jean-Paul (194915) L’imaginaire.
Psychologie phénoménologique de l’imagination. Paris: Libraire Gallimard.
.
Pöggeler Otto (1969) Martin
Heidegger. De weg van zijn denken. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum N.V.
(Aula-boeken).
.
Van der Horst Anne (2014) ‘Tussen
twee oneindigheden, het gedicht’ De Celan-lezingen van Hans-Georg Gadamer en
Jacques Derrida. Leiden: Universiteit Leiden. Instituut voor Wijsbegeerte
(masterscriptie).
.
Van Gorp Hendrik, Delabastita Dirk, Ghesquire Rita (20078) Lexicon
van literaire termen. Mechelen: Wolters Plantyn.
Roland Jooris bij Poëzie Centraal