maandag 29 november 2021

Voorstelling Jaarwerk MMXXI en uitreiking VWS-prijs aan Herman Leenders

Gisteren werd in de knusse concertstudio van Piano's Maene in Ruiselede 'Jaarwerk MMXXI', het jaarboek van de VWS, voorgesteld. Aansluitend werd Herman Leenders gehuldigd als laureaat van de VWS-prijs 2021. Hij ontving een felbegeerd kunstwerk van Renaat Ramon.

Ondanks de beperkende Covid-omstandigheden ('het lijkt wel een gemaskerd bal in het kasteel van Maene' zei Herman Leenders in zijn ontroerend dankwoord) werd het een erg stijlvolle en aangename literaire voormiddag.

Wil je ook het jaarboek ontvangen? Dat kan. 'Jaarwerk MMXXI' telt  185 bladzijden en kost 25 euro.

Lid worden van de vereniging is nog een beter idee. Dan betaal je 30 euro en krijg je elk jaar het jaarboek gratis toegestuurd. Bovendien word je dan uitgenodigd op de boekvoorstelling en prijsuitreiking.

Meer info -> janbonneure@skynet.be

En verder is één zaak nu al zeker: Op naar 2022!

#VWSprijs2021 #VWSJaarboek #VWS #HermanLeenders #RenaatRamon #JaarwerkMMXXI
 
Herman Leenders ontvangt de prijs

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Hendrik Carette in zijn Laudatio voor laureaat Herman Leenders
 
 
 
"Na de voorstelling" - Willy Spillebeen en Herman Leenders

Cover Jaarwerk MMXXI

"Na de voorstelling" - Stefaan Pennynck - Koen D'haene en Paul Rigolle
Renaat Ramon bladert in het VWS-Jaarboek


 

zondag 28 november 2021

De Moordenaar uit een Stad tussen Heuvels - Nellie Mandel

Rue de la Petite Boussole. Een straat in een tweederangs provincienest waarvan de meest invloedrijke bewoner, historisch gezien, een dichter uit de late negentiende eeuw is, jong gestorven en auteur van slechts een vijftigtal poëtische teksten. Zijn bronzen buste staat tegen de zijgevel van de mairie, waar hij geen toeristen trekt. Meestal waait de wind er vanuit het westen, honderd kilometer verderop is er de zee, een trage rivier splijt het stadje in twee min of meer gelijke maar even verwaarloosbare delen. Tot daar mijn meest recente schuilplaats.
    Een moordenaar is op komst, zijn adem beroert reeds de bladeren van de oranjeboom naast het huis, hij draagt zoals gebruikelijk een grijze kapmantel en daaronder is zijn lichaam ziek en uitgemergeld. Wilskracht houdt hem overeind, nu hij niet langer meer een opdrachtgever heeft aan deze kant van het leven. Zijn naam wordt door geen zinnig mens meer uitgesproken, uit angst hem tot onverantwoorde daden te verlokken. Zoals ieder mens heeft een moordenaar ambities en kent hij pijn. Zoals ieder mens wordt hij al te vaak geplaagd door melancholie. Deze moordenaar is echter in meer dan één betekenis waanzinnig, en daarom is hij onvoorspelbaar.
    De straat is niet helemaal verlaten: twee oudere koppels wandelen, op enkele meters van elkaar vandaan, naar het zuiden toe, op zoek naar een warmte die ze in dit seizoen niet zullen vinden. Ik kijk hen achterna, hopend op de dauw van hun herinneringen. Eén hoog sta ik voor het raam, waar ik een kille kamer betrek in een goedkoop en tochtig pension met blauwe buitenmuren. Rue de la Petite Boussole, waar veertig jaar geleden per toeval een aanslag op de president werd verijdeld. Wanneer de wind even keert, wat hij zelden doet, hoor ik een traag, razend geluid, waarvan ik me de herkomst niet wil herinneren.
    De man die naar dit stadje komt, besteedt geen aandacht meer aan zijn herinneringen noch aan die van anderen. Zelfs zijn leeftijd herinnert hij zich niet meer, en allicht lacht hij om ieder die hem om genade smeekt. Waarom – zo zou zijn argument kunnen zijn – zo vasthouden aan een leven wanneer dat pertinent zinloos is? Deze man, die ik mij al te goed uit mijn eigen kindertijd herinner, heeft naar eigen zeggen het gezicht van een potentiële Schepper aanschouwd en om diens verbazing gelachen. Is dit werkelijk het geval, hoe onbetekenend is dan inderdaad niet elk mensenleven.

    Plots regent het. In dit deel van het land komt de regen altijd onverwacht. Bewolkt is het hier bijna altijd, wat de melancholie van de lokale bevolking helpt verklaren. Persoonlijk ben ik blij niet uit deze streek afkomstig te zijn, al spendeerde ik mijn vroege jeugd in de buitenwijken van een hoofdstad waar jeugdbenden de straten controleerden. Wanneer ik in hun ogen keek, zag ik toen reeds de koppige dood, en diezelfde blik zag ik zovele jaren later bij de moordenaar.
    Ik overweeg om niet meer naar buiten te gaan. Ik heb niet eens een regenmantel of een paraplu. Ik arriveerde hier, na vele omzwervingen, van op een eiland zonder water, zonder regen. Daar liet ik zowel mijn naam als mijn onschuld achter, ik was er op de vlucht. Geen van beide vond ik belangrijk genoeg om hun verlies te betreuren.
    De hele dag op mijn kamer doorbrengen doe ik echter niet. Ik begeef me naar beneden, naar het salonnetje waar alleen meneer Archibald zit, in zijn eigen fauteuil met de krant op zijn schoot. Hij draagt opnieuw zijn geruite tweedjasje, het enige wat hij nog heeft, en armoede heeft zijn naam in dat jasje gekerfd. Meneer Archibald, zo overdenk ik, heeft evenmin als ik een regenmantel.
    Wanneer ik binnenkom kijkt hij op. Hij was degene die mijn aandacht vestigde op het poëtische werk van de lokale beroemdheid. Een exemplaar van een tien jaar geleden postuum – heel erg postuum – verschenen bundel staat in de bescheiden bibliotheek bij het raam. Ik las enkele dagen geleden een paar van de gedichten en herinner me slechts de middelmatigheid van de metaforen. Meneer Archibald scheen toen mijn teleurstelling te begrijpen.
    Waarom ik de aandacht van een moordenaar heb verdiend? Was het de al te doorzichtige blasfemie aan het adres van een der oligarchen? Schreef ik net een brief teveel aan de redactie van een zogenaamd progressieve krant? Legde ik teveel belangstelling aan de dag voor de uitspraken van een reactionair politicus?
    Misschien draag ik slechts de verkeerde naam, of werd ik geboren uit de verkeerde ouders. Dat alleen is voldoende. Er is niet veel meer nodig dan een blote teen in de vijver van de geschiedenis om het oppervlak van de verdenking te laten rimpelen. Dit geheel baart me echter weinig zorgen. Ik grijp elke verandering in mijn leven met beiden handen aan, ook deze veranderingen die gevaar inhouden.
    Ik hoorde dat de vrouw van meneer Archibald zeven jaar geleden – precies zeven jaar geleden – stierf aan voedselvergiftiging, na het eten van oesters. Oesters moeten hier helemaal van de kust komen. Misschien zijn ze dan niet vers meer. Het is uiteraard veiliger om slechts varkensvlees met gekookte aardappelen te eten. De vrouw van meneer Archibald wilde echter, net zoals ik nu, het risico omarmen. Zij wist toen wat ik nu ook weet: dat risico gevaar inhoudt.
    Misschien bevindt de moordenaar zich nu al in het stadje. Allicht wil hij in een bona fide hotel logeren, waarvan er drie gevestigd zijn aan het plein bij de kerk. Drie hotels in een stadje zoals dit, het lijkt overdreven. Soms, zo vertelde meneer Archibald mij, logeren hier handelsreizigers en officieren. De man die ik moordenaar noem, zal allicht een grote kamer vragen, met een ligbad, en hij zal uitgebreid dineren. Haast heeft hij niet. Hij weet dat zijn slachtoffer niets anders kan dan vluchten. Vervolgens gaat hij opnieuw op jacht, daar houdt hij ongetwijfeld van. Hij houdt van de jacht, de jacht windt hem op. Wanneer hij tenslotte zijn slachtoffer doodt, doet hij dat veeleer uit medeleven, om een eind te maken aan die zinloze vlucht.
    Ik heb echter niet de intentie nog verder te vluchten. In dit stadje komt er een eind aan mijn reis. In de voorsteden van die verre hoofdstad zag ik de dood in de ogen van jeugdbenden – niet mijn dood maar de hunne. Deze jongeren wisten hoe absurd kort hun leven zou zijn, en die wanhoop vierden ze door auto’s in brand te steken en vrouwen te verkrachten. Het leven was zinloos maar het hoefde daarom niet leeg te zijn.

Als ooit een huis geesten behoeft, dan is het wel dit pensioen. De kamers zijn zelden bewoond, het diner wordt net als het ontbijt geserveerd voor hooguit drie, vier mensen. Zelden wordt een kreet gehoord in de gangen, of een groet. Even zelden snurkt een gast in zijn klamme bed.

De dag erna regent het niet meer. De wind is gaan liggen, vier tienermeisjes passeren onder mijn raam, ik kijk hen achterna en voel lust in mijn onderbuik. Mannen betekenen niets meer voor mij, en slechts jonge seksegenoten kunnen mij begeesteren. Mijn nacht was onrustig, net zoals het buiten mijn raam onrustig was. De wereld vervaagt gaandeweg, hij verliest zijn standvastigheid. Niet bevestigde berichten spreken van een plaag waarvoor geen remedie bestaat. Die wereld evolueert in een richting die mij angst aanjaagt want de berichten voorspellen een lange periode van chaos. Vanmorgen op de radio hoor ik ook over zware stormen in de hoogste atmosferische lagen, onverklaarbaar volgens de specialisten – die door hun onwetendheid bewijzen geen specialisten te zijn. Een brave en onverdachte parochiepriester in Granada verkondigt het nakende  slot van de wereld, zelfs van het hele universum, waarna zijn kerk zich vult met wanhopige ongelovigen. In Calcutta doemt een antichrist op, die zich schijnbaar van plaats en waarschijnlijk ook van tijdperk vergist.
    De tienermeisjes blijven bij een vitrine staan, van een bakkerij zo vermoed ik. Ik meen hen te horen giechelen. Plots zwijgen ze. Ze lijken te verstenen. Vervolgens hoor ik korte, krampachtige gilletjes, angstig en beschaamd. Ik blijf niet staan om naar hen te kijken. Ik weet wat er met hen zal gebeuren. Mijn moordenaar heeft hen allicht gevonden. Ook hij herinnert zich de lege ogen van de jongeren in de voorstad. De brandende auto’s, het bloed op een affiche. Hij wil het onvolmaakte perfectioneren. Hij doet dat op de enige manier die hij kent, de manier die zijn volk eigen is. Arme meisjes, die zo jong al deze wrede les leren.
    Het gaat echter niet om hen. Het gaat om mij. Hij is hier voor mij. Al de rest is terloops tijdverdrijf. Hij plukt vlinders uit de lucht, hij verleidt jonge moeders, hij bedriegt heiligen. Vaak speelt hij vals: hij volgt onschuldigen door de straten van de stad, hij laat sporen na die nergens naartoe leiden. Hij schreef wel eens brieven aan kranten, over een moord die nog niet was gepleegd maar waarvoor hij de volle verantwoordelijkheid op zich nam. Hij dwingt jonge vrouwen tot wanhoop, zelfs tot zelfmoord.
    Aan elk van zijn vingers hangt een druppel bloed.
    Ik van mijn kant weiger mij te laten leiden door clichés.
    Ook weet ik wat de historische werkelijkheid is. Over de moordenaar. Over mezelf. Ik ben niet langer meer op de vlucht. Hij, en hij alleen, weet mij te vinden. Dat bespaart hem een overbodige zoektocht.


Meneer Archibald kijkt meer dan eens mijn richting uit wanneer ik binnenkom. Enkele keren sprak hij mij aan, een nietigheid, iets terloops, het soort van dingen die hij ook tot andere gasten zegt. Hij probeert mij te bereiken, iets waartoe ik hem de kans niet biedt. Hij ervaart het leven zoals ik de aanstaande dood ervaar: als iets dat naar de eindigheid voert. Ik wil niet onbeleefd zijn in het verbergen van mijn gebrek aan belangstelling. In het beste geval glimlach ik naar hem, alleszins in zijn richting. Hij hoort tot de ongeduldigen, wie ik geen relatie gun omdat ik hen mijn verdwazing wil besparen.


Vaak genoeg dwalen mijn gedachten naar mijn geliefde. Mijn geliefde en ik. Ons scheiden geen diepe wateren, ons scheiden slechts eeuwen van onbegrip. Haar ouders en de mijne vereren dezelfde God maar onder een andere naam. Haar ouders en de mijne lezen hetzelfde Heilige Boek, maar dat van hen lezen zij van achteren naar voren. Haar ouders en de mijne vochten met dezelfde wapens maar ze stonden tegenover mekaar, ook in de stukgeschoten steden waar ze voordien nukkig maar zonder naijver hadden samengewoond.
    Mijn geliefde? We tuurden urenlang naar elkaar over de kloof heen, die geen fysieke kloof was. In de achtergrond klonken voortdurend geweerschoten en soms zelfs het dreunen van zware mortieren. De radio speelde alleen nog maar treurige klassieke muziek. Een omroeper las de namen van de geïdentificeerde doden. Morgen zou er allicht een nieuwe aanslag volgen, met een nieuwe lijst.
    Zij verklaarde zich bezeten. Zij verklaarde zich bezeten door mij. Mijn persoonlijke demon, zo noemde zij mij. Zij was liefdevol en attent, maar altijd terzake. Ik was haar demon, een christelijke demon die een afvallige profeet aanhing. Ik was een ketter maar ik was alleszins een gelovige. Ik behoorde echter niet tot de Dar-el-Islam maar tot de Dar-el-Harb, hoewel ik toch een relatie tot een gemeenschappelijke God onderhield.
    Bezeten? Kon zij bezeten zijn door mij, terwijl zovele van onze leeftijdgenoten bezeten waren door wel heel andere, onsubtiel wereldlijke demonen? Hoeveel vuisten wrikten zij open, hoeveel kaken braken zij in de naam van de verspreiding van hun religie? Het geweervuur kwam die dag hoofdzakelijk van heuvels twaalf en dertien, haar geloofsgenoten. Een tweetal zware machinegeweren probeerden de sluipschutters uit hun stellingen te verdrijven. Dat was tevergeefs moeite, zoals alle partijen wisten.
    De zomer ging voorbij. Vervolgens kwam de herfst en dan de winter. De sluipschutters verplaatsten zich gaandeweg, maar werden niet verjaagd. Alleen wanneer buitenlandse diplomaten op de luchthaven arriveerden (en er nadien weer vertrokken) zwegen de geweren.


Rue de la Petite Boussole. Ik ben de naam van de stad vergeten. Andere, meer democratisch klinkende namen spoeden aan mij voorbij. Namen van straten, van steden, van eminente doden. Vanuit mijn raam kan ik niet over de daken uitkijken. De horizon wordt mij onthouden. Ooit verlangde ik zo hartstochtelijk naar die horizon, toen ik woonde in die stad omringd door hoge, gevaarlijke heuvels. Nadien wilde ik aan zee wonen en ik vertrok naar een kaal en woest eiland.
    Zij – zij die geen naam meer heeft – die mijn geliefde was, schreef mij brieven in de gebroken, gehavende taal die wij gemeenschappelijk hadden. Ik beantwoordde ze in dezelfde taal. We deelden geheimen. We vertelden elkaar wat we al wisten. We gaven elkaar schuldige, gedurfde namen. Zij luisterde naar dezelfde muziek als ik, buitenlandse radiostations die beter aansloten bij de internationale cultuur waar wij zo naar hongerden.
    Zij wist zich bedreigd, ook al waren de scholen en de kazernes gesloten. Zij beloofde mij te trouwen, na de oorlog, wanneer de wet dat toeliet, desnoods in het buitenland. We ontmoetten elkaar onder een van de bruggen, we ontmoetten elkaar in een lege kerk, in een even lege school, in een café, maar nooit op straat. We deden niettemin wat alle jongeren doen. We tastten, we knuffelden, we kusten. Onze toekomst bestond uit dagen, hooguit weken. Elk daarvan gaven we een prangende, indringende naam.
    Ik ben vergeten hoe haar gezicht was. Ik vergat haar stem, zelfs haar naam. Ik vergat de kerken en scholen, ik was op de vlucht. Vijanden konden mijn herinneringen lezen in mijn blik, ze konden mijn herinneringen lezen van mijn handen. Daarom verzaakte ik aan al die herinneringen. Nu is een moordenaar op komst en ik weet niet waarom. Ik vergat mijn familieleden, ik vergat de klank van mijn moedertaal, ik vergat de geschiedenis van mijn geslacht. Ik heb alle herinneringen afgestoten. En toch komt een moordenaar naar mij toe.
    Zij verklaarde zich bezeten door mij, mijn geliefde, en ik moest haar van haar demon afhelpen. Anders, zo wist ik, zou zij aan die bezetenheid ten onder gaan. Maar zij, zij wilde niets anders dan bezeten te zijn. Door mij. Door mij, de ergst mogelijke keuze.


Ik kom terug zoals ik altijd terugkom, na een korte wandeling langs de openbare tuinen waar oude mensen met hun handen en met eenvoudige werktuigen groenten in leven houden. Zo vér van de zee en nog steeds is zowel de lucht als de grond ziltig. Het vlakke land is niet in staat de wind vanuit de zee tegen te houden.
    Een onwaarschijnlijke vlakte, noemde meneer Archibald het, vriendelijk en behulpzaam zoals hij altijd is. Ik hoef zijn menselijkheid niet. Hij probeert in mij een verwante ziel te herkennen, maar dat kan ik hem niet gunnen. Waarom gun ik het hem niet? Omdat mijn gevoelens zijn achtergebleven in die stad tussen de heuvels, waar scherpschutters bovenaan de pikorde zaten, in het Sarajevo van mijn geest.
    Aan een vinger van zijn linkerhand zit een grote zegelring, maar een trouwring is niet te zien. Voor een weduwnaar niet ongewoon. En toch. Zijn stem, die doorgaans helder is, sterft weg. Hij weet niets over mij. Ik gun hem niet wat er nog van mijn verleden rest, hoe weinig dat ook is. Tussen mijn vingers doorgegleden. En op de vloer gevallen. Een korte duizeling, maar meer is er niet.
    Ik heb het gevoel dat zijn blik – die van meneer Archibald – mij oplettend volgt nadat ik het pension verlaat. Hij heeft natuurlijk niets omhanden. Ik vraag me af welke God hij aanbidt. Wellicht heeft dat hier, in de Rue de la Petite Boussole en in dit provinciestadje, niet meer zo’n groot belang en kan hij om het even welke god aanbidden, op zijn manier. Hij straft hooguit zichzelf, met eenzaamheid.
    Ik blijf voor de bakkerij dralen, waar twee dagen tevoren de giechelende meisjes passeerden en halt hielden. Broden, taarten, gebakjes, speculaas, niets bijzonders. Niets wat hun reactie verklaart. De bakkersvrouw toont zich ongeduldig. Ze wuift een oud dametje uit. Even is er geen moordenaar. Even vergeet ik de moordenaar.
    Hij zorgt er echter voor dat ik hem niet vergeet. Bij mijn terugkeer in het pension steekt een ansichtkaart onder mijn deur. Op de kaart een foto van de stad die wij allebei willen vergeten, hij zowel als ik. De foto van de stad tussen de heuvels. Er staat geen bericht op de kaart. Niet eens één enkel woord. Dat hoeft ook niet. Hij wéét waar ik verblijf en wil mij deelgenoot maken aan die kennis.


Mijn geliefde had dezelfde leeftijd als ik. Haar armen en benen waren mager en beweeglijk. Haar handen echter hield zij onder controle. Tussen de ruïnes viel zij slechts op wanneer ze bewoog. Er was het niemandsland, waar we bij voorkeur kwamen ook al was het er gevaarlijk, maar veel verschil maakte het uiteindelijk niet want overal in de stad was het gevaarlijk. Voor de oorlog waren er de jeugdbendes geweest, nu waren er de sluipschutters en de mortieren. Alles wat ons overkwam, gold als een uitgestelde dood. Zelfs de liefde, waarvan wij toen zo weinig begrepen, werd door de tegenwoordigheid van de dood getekend.
    De vragen die onze families ontweken, probeerden wij te beantwoorden. Waarom, als er maar één God is, is er oorlog tussen mensen die allemaal in God geloven? Waarom is er plots geen vrede meer, maar oorlog? Waarom zijn de mensen zo radeloos? Waarom is de dood zo goedkoop? Waarom is het leven zo duur? Waarom is niet elk mensenleven even duur?
    In die ontleende taal schreven we voor elkaar die boodschappen op. We glimlachten vaak naar elkaar, maar elk plezier verdween wanneer we onze blik op onze omgeving richtten. Onze familieleden spraken vol haat over de andere zijde. Ze spraken vol haat over de buitenlanders. Ze spraken vol haat over het verleden en meer nog spraken ze vol haat over de toekomst.
    Mijn geliefde en ik besloten te vluchten, want ook onze liefde konden we niet openbaren. Plots was die ontstellende gedachte er: vluchten. We wisten niets over de wereld en toch wilden we vluchten. We zouden nergens welkom zijn en toch wilden we vluchten. De haat van vreemden konden we verdragen, maar niet langer meer die van onze verwanten.
    Tot heden heb ik nagelaten haar naam te vernoemen: ik eer haar herinnering door haar anoniem te houden. Anoniem dient ze te blijven, zoals de duizenden doden in hun massagraven. Mijn geliefde eindigde misschien in zo’n graf, ik weet het niet. Wat ik weet? Dat we samen vluchtten, met nauwelijks enige bagage bij ons, en dat we in het donker de wachtposten van de buitenlandse soldaten passeerden zonder dat iemand ons zag. Daarna bevonden we ons in vijandelijk gebied. We hadden geen plan, alleszins geen weloverwogen plan. We hadden alleen een visie op wat onze toekomst zou zijn, en die zou zich niet in die stad afspelen. Parijs, Londen? Berlijn misschien? Maar alleszins niet daar.
    We verloren elkaar in die nacht. De soldaten vonden ons, hun honden vonden ons spoor. We verloren elkaar, ik verloor haar en zij, zij verloor daarenboven haar leven.


De bakkersvrouw kijkt mij een moment aan, net lang genoeg om mij het gevoel te geven dat ik een vreemde ben en dat ik altijd een vreemde zal blijven, hoezeer ik ook probeer dit lokale accent en voorzeker de taal te imiteren. Ik zal nooit anders zijn dan een vreemde, een vluchtelinge daarenboven die smeekt om opgenomen te worden in deze gemeenschap waar alleen lokale heiligen zichtbaar zijn. Niets meer dan een bezoekster die met voorzichtige vingers de buste van de dichter beroert. Maar ik, ik tenminste ben een Christen en dus verwant aan deze mensen, ook al beseffen ze het niet. Ze beseffen het niet omdat ze allemaal weer heidenen geworden zijn, omdat ze het Heilige boek van hun cultuur niet meer lezen. Omdat ze hun oorlogen lang geleden uitvochten.
    Ik ontvlucht dus, consequent, de blik van de bakkersvrouw, niet in het minst omdat zij wéét dat zij tot een superieure cultuur hoort, waar ik, met mijn zwarte haar en mijn getaande huid, nooit aanspraak op kan maken.
    Meneer Archibald, hij tenminste, maakt dat onderscheid niet. Hij zit bij het raam en knikt mij vriendelijk toe, en hij wil wat zeggen maar merkt dat ik niet wil luisteren. Misschien verwijt ik hem dat hij te oud is. Misschien verwijt ik hem dat hij behoort tot een generatie die onze oorlogen veroorzaakte.
    Wanneer de avond snel over het stadje valt, bevindt ik me in het salonnetje, waar het haardvuur brandt, een luxe die alleen ten volle gewaardeerd wordt door vluchtelingen die nachten buiten in de kou doorbrachten. Twee andere bewoners zijn er ook, snel vergeten oudere mannen die, net als meneer Archibald, op niets meer wachten, ook al zijn ze behoorlijk wat jonger dan hij. In dit pension komen duidelijk slechts mensen die verleden en toekomst met elkaar verwarren.
    Wanneer een schaduw over een andere schaduw schuift, beide even vormeloos en zonder enige substantie, pas dan herinner ik me dat ik achtervolgd wordt door een moordenaar. Hij weet waar ik verblijf, maar die verblijfplaats hield ik dan ook niet bepaald geheim – ik reis gewoon onder mijn eigen naam. Hij weet waar ik rondhang, hij heeft elke gelegenheid om toe te slaan en er is niets, helemaal niets, wat ik zal doen om hem daarvan te weerhouden. Voor hem is dan de lange reis ten einde, net zoals voor mij. Ik koester innig de wens die lange reis te beëindigen. Net zoals hij.
    De hele dag lang gebeurt er echter niets. De dag is leeg. Ik observeer de lokale bewoners, hoe zij hun even lege leven aan hun boezem drukken – omdat dit het enige soort leven is dat zij kennen. Ik spiegel mij nu zelfs aan hun bestaan: in de lege nietigheid ervan vind ik een soort van troost, een lang geleden verloren gewaande gevoel.


Na het avondmaal trekken de andere bewoners zich terug in hun kamer, zoals steeds erg vroeg. Wat ze daar doen weet ik niet, het maakt niets uit. Ik blijf in het salonnetje zitten, waar het vuur langzaam dooft tot er slechts dieprode brokken overblijven, die zo meteen sintels worden. Ik denk niet aan mijn geliefde. Alleen bevroren in de tijd leeft zij nog verder. De woorden in die geleende taal zijn als ijskristallen uit zijn mond, dwarrelend in de heldere lucht van een vroege winterochtend. Zo spraken wij elkaar voor het laatst. Daarna was er de nacht, daarna was er de vlucht, daarna was er de dood. Elke dag nog herinner ik mij de ijskristallen, die woorden bevatten die ik altijd zal koesteren. Maar omwille van de pijn verdring ik de herinnering. Vervolgens heb ik geen betekenis meer in dit leven. Ik wacht af, méér is er niet. Ik zal de moordenaar, van wie de motieven mij nog steeds onbekend zijn, op elk mogelijk ogenblik verwelkomen. Ik weet dat ook hij naar het slot van dit verhaal verlangt.
Hij komt gewoon langs de voordeur naar binnen. Die is op slot, maar dat houdt hem niet tegen. Deuren en sloten houden hem niet tegen, net zomin als smeekbeden. Ik bid dus niet. Onder de mantel is hij bijna niets, een opgedroogd wezen dat ooit een mens was maar elke menselijkheid afgestoten heeft. Onder zijn kleren beweegt hij nauwelijks, alsof hij er lang over doet om over elke beweging na te denken. Elke beweging die teveel energie kost. Hij is aan het eind van zijn leven gekomen, zoals ik aan het eind van het mijne.
    Hij zal niet spreken. Hij zal geen woorden gebruiken, in geen enkele taal. Hij is allicht niet meer tot spreken in staat. Ik weet dat hij mij niets te vertellen heeft. Ik wil alles weten over hem en over zijn motieven, maar hij zal mij niets vertellen. Dit is mijn enige, zei het uiterst bescheiden spijt: dat ik nooit zal weten waarom hij mij uitkoos.
    In zijn linkerhand houdt hij een wapen. Wat voor wapen het is, heeft onder deze omstandigheden geen belang. Zo meteen ontlaadt dit wapen een dodelijk projectiel en zal ik dood zijn. Dan zullen zowel ik als mijn naamloze geliefde niet eens meer een herinnering waard zijn.
    Ik sluit de ogen. Ik gun hem mijn blik niet. Hij doet wat hij moet doen. Maar niet terwijl ik hem aankijk.
    Mijn geliefde, die ik naamloos en veilig wil houden, zwemt naar mij toe. Het moet lente zijn, want er hangt de geur van verse aarde en van insecten in de lucht, een geur die ook aan mijn lichaam kleeft. Zij zwemt in de rivier, die andere mensen mijden want te diep. Zij zwemt, op die chaotische en natuurlijke manier van haar, want zij heeft zichzelf leren zwemmen, als een hondje. Een trouw, argeloos hondje, zo eentje met een onbewuste vlek over de kruin en voor de rest helemaal wit. Zo’n hondje dat niemand kwaad doet, dat zelfs niet eens naar een kat blaft.
    Terwijl Zij zwemt probeert zij naar mij op te kijken. Dat lukt haar niet zo goed, het is een probleem van techniek die zij niet onder de knie heeft. Op de achtergrond doemt een magere, schimmige en grillige schim op, de man die mij in het pension opwacht en die lang geleden besliste over mijn lot. Mijn geliefde ziet die schim niet omdat zij ergens in de toekomst – mijn toekomst, niet de zijne – zweeft. Zij grijpt zich vast aan het gras dat tegen de oever groeit. Zo meteen komt zij uit het water, slechts gekleed in een wel erg dun slipje.
    Dan zitten we rond een zelfgestookt vuurtje tussen ruïnes. Een school, niet zo lang geleden, nu nog slechts enkele nauwelijks stand houdende muren. De rook prikkelt onze ogen maar daar geven we niet om. We geven alleen om elkaar. Zij houdt haar handen in de richting van het vuur. Ze draagt nu een oude overjas, het is dus een ander seizoen dan dat van de zwemtocht. Mijn herinneringen zijn hun schijn van chronologie kwijtgeraakt. De twee zinnen die zij uitspreek, begrijp ik niet. Het is niet onze geheime taal. Onze geheime taal is een conventie, die we achteloos hebben uitgewerkt tot ze aan onze noden voldoet.
    Vervolgens is het winter, er is sneeuw en de stank van iets verschrikkelijks wat smeult. De betekenis van die geur verdring ik, ik heb geleerd hem te verdringen zoals ook alle andere bewoners van de stad dat geleerd hebben. Het is de stank van al wat dood is. Het is de stank van de oorlog. Het is de stank van het verlies. Het is de stank die ik tevergeefs probeer te ontlopen.
    Aan het einde, helemaal aan het einde, blijft echter slechts de stem van mijn geliefde over. Zij zegt een zin, en dan mijn naam. En op dat moment herinner ik mij de hare.


© Nellie Mandel

nelliemandel@protonmail.com



dinsdag 23 november 2021

Waterland - Cyclus gedichten van RoBie Van Outryve

 1.

grijs

dat geen grijs
meer is

asgrauw

in de guurte
van verzilte wind

de zee

die haar golfslag
versnijdt schuim
uit de mondhoek
van de morgen
duwt

landwaarts

naar nerven
ingekerfde
stilte


2.

zwaarte
van wassend
water

haast

in drijvend
wrakhout
opgedrongen

stuwen

dat weerbarstig
weerstand
onderdrukt

uiteindelijk

dit landschap
een verwaterd oord
onmeedogend

het verzwelgen

3.

zachtaardig

als de zomer
in zijn milde marge
wolken mijdt windstil
rust verzint stijgt
de geur van wier
uit iedere engte

adem daarom diep
de tijd tijgebonden
schuift komen en gaan
aan het bitter
van brak water
zalvend voorbij


4.

wat rond schrale
woorden deint
waait in een waas
van warmte open

middag
nu weer
middelpunt

en helder
op dit netvlies
de zee schuurt
haar verzilverd
zwijgen uit


5.

de boog
van een schuit
aan zijn schaduw
gekluisterd

het klare klotsen
tegen een boeg
van doelloos
talmen

het wachten

dat voor anker
ligt


6.

baken

in het blikveld
ijkpunt voorbij
de boogscheut
van dit denken
ingeplant

een teken

voor zover het oog
naar verten speurt
verzandt rust
in de bezinking
van stilstand

niets gebeurt
tenzij

het zeilen


7.

pal

als een paal
boven water

staat een paal

pal

in het breedbegrensde
nergens


8.

twijfel

in wolken
opgestapeld

ingeteerde
somberheid

traagte
van grauw

licht

dat wenkt
en zwicht

onledig

door water
aangezuiverd


9.

hoor het wit
dat uit de mantel
van meeuwen glijdt

hoor het grijs
dat zich uit cirkels
van zweven scheurt

onrust

tussen land en lucht
krijsend bijkleurt


10.

elk woord
op zout gelegd
bewaart wat jubelt
tussen vel en vlees

languit vervlakt
een ruime leegte
waarin de tijd
tijdloos
getijen keert

ontzenuwd

aan oevers
oeverloze
herhaling


11.

is er een vuiltje
aan de lucht

jaagt een onweerswolk
wisselvallig vlekken
licht en schaduw
over het watermerk
van de leegte

helder en hoog

op het gespan
van de regenboog
meten hemelen
hun hemelsbreed
verschil


12.

aangeslibd

op het modderbed
van de herinnering

een klaarte
blinkend op klei

gekarteld

donkerten
drassig groen

aards geaderd

geraakt en vertekend
door eb en vloed


13.
 

plek
pleisterplaats
bij uitstek plek

hier schrijf ik de zin
voor terugkeer neer
om door een vlies
van verwondering

te kijken

hoe de inborst
van dit landschap
haar beelden balsemt
tussen de weke wervels
van het woord

water

 

© RoBie Van Outryve

44 > < 77 vader-dochter tentoonstelling RoBie en Anne Van Outryve  
RoBie Van Outryve bij De Schaal van Digther
Waterland-bericht bij DSvD




maandag 22 november 2021

Waterland van RoBie Van Outryve

Van 19/9/2021 tot en met 17/10/2021 liep in Galerij Montanus 5 in Diksmuide "Geverfde landschappen" een mooie dubbeltentoonstelling met schilderijen en ander werk van RoBie Van Outryve en van zijn dochter Anne Van Outryve. Beiden delen, en dat is af te lezen van hun gehele  oeuvre, een intense interesse voor het landschap. 44 ><77 was de cijferspeling die aanleiding gaf tot de tentoonstelling (zie ook de bijgaande affiche).

RoBie is niet alleen schilder maar sinds jaar en dag ook dichter. Naar aanleiding van de tentoonstelling werd ook de artisanale uitgave ‘Waterland’ voorgesteld. De map bevat een cyclus van dertien gedichten van RoBie vergezeld van een origineel werkje op papier van hem van dochter Anne. De volledige Waterland-cyclus kunnen we hier morgen met toestemming van de auteur in haar geheel plaatsen.

In zijn inleiding op ‘Waterland’ schreef Roger De Neef onder meer:
Met die samenklank ‘Water- Land’, twee begrippen die elkaar hevig en innig bevechten, kan de Westhoek met zijn drie Frontsteden indringend geduid en omschreven worden; bij uitbreiding ook de natuurreservaten en ‘schuldige’ landschappen met oorlogswonden om en rond de Somme, in de Hauts-de-France.

WaterLand verrast ons als de titel van een verzenbundel met dertien breed ademende en vooral vloeiende landschapsgedichten die RoBie Van Outryve ongeveer dertig jaar geleden schreef en thans voor het eerst als bibliofiele uitgave in een beperkte oplage voorstelt.

De bundel bevat naast de dertien gedichten eveneens twee originele werkjes op papier, een van dochter Anne Vanoutryve en een van de auteur-schilder zelf. Onafhankelijk van elkaar lieten zij zich in hun werkstukken, behalve door de gedichten, leiden door de manier waarop zij landschappen ervaren en met oplettende verf vorm geven en bestendigen.


Website Anne Van Outryve
Kunst in huis-RoBie Van Outryve
Website Roger Deneef

44 > < 77 vader-dochter tentoonstelling RoBie en Anne Van Outryve 
RoBie Van Outryve bij De Schaal van Digther






 

zondag 21 november 2021

Terzinen geschreven op het scherp van het bestaan

Inleiding van Paul Rigolle op 'Schreeuw mijn aarde', de nieuwe bundel van Toon Vanlaere

Met zijn vijfde bundel, zijn vijfde op rij ook bij Uitgeverij P, neemt Toon Vanlaere ons mee op een diepgaande poëtische excursie richting kern van het bestaan, richting midden aarde. Een ware wordingsgeschiedenis, ja zelfs scheppingsverhaal. Ik had de eer om de bundel als een van de eersten te mogen lezen en ik kan jullie van bij het begin van dit inleidend betoog al meteen verzekeren dat Schreeuw mijn aarde een dichtbundel is die aan de ribben kleeft.

In deze bundel die vooraan dit jaar nog de werktitel ‘Archief van toekomstige woorden’ droeg, schrijft en boetseert Toon Vanlaere met grove en minder grove klei een poëtische inventaris van de aarde bij elkaar. Daarbij schuwt hij geen enkel groot aards thema. Zijn poëzie is niet bang om zich letterlijk en figuurlijk vuil te maken aan de aarde. Het kind dat verboden wordt om zich ongedwongen bij het spelen vuil te maken staat hier heel ver van ons af. Alle facetten van de huid, het weefsel en het hart van de aarde heeft Vanlaere, in de handen van de taal spuwend, in deze bundel omgewoeld, omgespit, verkend, gecultiveerd en naar boven gehaald. Schreeuw mijn aarde ontgint de grensgebieden van het aards bestaan. Hij zet in, als ik goed geteld heb, niet minder dan 45 gedichten zowel een hymne voor als een afrekening met de aarde neer.

Ik lees ’s ter illustratie het eerste gedicht zodat je meteen weet wat je verwachten kan.

Het weefsel waarin

Kon ik toen met een rood schopje over mijn aarde glijden
als over een huid, zonder het een strelen te noemen?  
Zoals een kind aarde gladstrijkt om er een knikkerbaan
 
van te maken. Ik stond daar alleen met mijn schopje.
Aarde was de schepping waarmee ik niet kon praten.
Ik moest iets tastbaars schreeuwen om zand
 
uit mijn keel te hoesten. Ik beet in mijn polsen.   
Was ik echt? Of was mijn lijfje een handpop?
Mijn schop bleef steken in de kop van een berm.  

Zo is meteen de toon gezet. Niet onbelangrijk ook is hier even de opdracht te vermelden die Toon Vanlaere aan dit eerste en aan alle volgende gedichten laat voorafgaan. En hoe hij dat formuleert:

Voor wie veerkrachtig op aarde wil dansen.
Voor wie op harde grond heeft geknield.
Voor wie omwille van de aarde heeft gesmeekt, bemind, gespuwd, gejuicht.

Geef toe met een opdracht als deze kun je niet anders dan je als lotgenoot van de dichter, en net zo rechtop lopend op de aarde, aangesproken te voelen.
En toch is het, nu deze bundel er effectief is, vreemd om van Toon te horen dat hij lang gedacht heeft dat er van hem nooit nog een bundel zou verschijnen.  Niet dus, al heeft die rare pandemie-periode daar ook wel wat mee te maken. Ineens vond hij in de afzondering weer de drive en de inspiratie om aan nieuwe gedichten te werken.

In een van zijn eerste mails die hij mij begin dit jaar over de bundel schreef, zei hij:
Mijn nieuwe bundel is ook voor mezelf een verrassing. Het is heel heftig geweest. Als het ware een geboorte zonder verdoving. Het is geen prettige bundel. Ik ben heel diep geweest. En ik wilde een vormvaste bundel. Alle gedichten bestaan uit drie terzinen. En vanuit die beperking heb ik mij een stijl moeten aanmeten. Heel grimmig en rauw. Alles draait om leven met aarde. En in die zin is de bundel ook - maar heel breed - gelinkt aan de klimaatopwarming.

Tijdens een voorbereidend gesprek bevestigde hij mij op een mooie donderdagnamiddag in september dat het schrijven een erg intense aangelegenheid was geweest. “Weetje wat zo’n bundel vergt van een mens? Je loopt er maanden, soms jaren mee rond, je gaat er mee slapen en je staat ermee op. Intensief werk. Het is mijn vijfde bundel en ik heb het gevoel dat ik nooit eerder de boetseerklei van de taal zo heb gekneed.

Maar anderzijds zei hij ook: “Ik heb nu ’s alles gegeven wat ik kon zonder ook maar een moment rekening te houden met externe elementen en factoren… Ik heb mij nu ’s van niets of niemand iets aangetrokken. Ik hoefde niemand te pleasen, dat gevoel had ik heel sterk. Ik heb in Schreeuw mijn aarde echt geschreven zoals ik wilde schrijven.”

De thematiek en de inhoud van ‘Schreeuw mijn aarde’ mag dan indringend en prangend zijn, ze hoeft, voor wie het vroegere werk van Toon Vanlaere een beetje kent, niet te verbazen. Al in zijn allereerste bundel, Notaris van de kleine akker uit het jaar 2000, staan er al gedichten die intens refereren aan de aarde. Gedichten met als titels ‘Opgravingen, Graver, Archeoloog, Reconstructie, Amfitheater, Kleitablet, Paardenbit, Schraper… Alleen al te merken en te horen aan die titels kun je zeggen dat 21 jaar na zijn debuut en zowat 150 gedichten later een bundel als “Schreeuw mijn aarde” niet uit de lucht komt vallen.
In het gedicht Archeoloog uit die eerste bundel staat de strofe “Langzaam uit aarde losgewikkeld/kan de vondst/het ijle luchtruim nauwelijks/aan".

Wie de cover bekijkt is meteen getroffen door het beeld waarmee de kaft is uitgevoerd. Paul de Doncker waarmee Toon al langer samenwerkt maakte voor de gelegenheid een tekening los uit zijn boek ‘Sub rosa’, ‘Onder de roos’ die perfect past bij de indringende inhoud van het boek.

Aan de gedichten uit Schreeuw mijn aarde gaat een intense vroege herinnering van Toon vooraf. Hij vertelde mij een anekdote die mij lichtjes verbijsterde en die zijn verhouding met de aarde een flink pak duidelijker maakt. Hij was nog heel jong, begin jaren vijftig, toen zijn vader, de landbouwer, hem ’s op een goeie dag meenam met emmer, schopje en touw naar het einde van een van hun akkers. Daar bleek een rioolbuis verstopt geraakt te zijn met aarde. Toon, die nog klein genoeg was om in de buis te kunnen kruipen, kreeg de taak om die buis vrij te maken zodat het water weer van de akker zou worden afgeleid. Met zijn schopje en zijn emmer begon de kleine Toon de aarde uit de buis te schrapen. Tot hij op een bepaald ogenblik vast kwam te zitten en opgesloten raakte. Het was de aanleiding tot een levenslange vorm van claustrofobie. Uiteindelijk kon hij door zijn vader worden bevrijd. Toon Vanlaere noemt het sindsdien een beetje metaforisch zijn tweede, maar dan vaderlijke geboorte. Het is niet niets wat zo’n ervaring met een kind doet. Maar gek genoeg, vertelt hij, was hij niet kwaad op zijn vader. Nee, hij was kwaad op de aarde die hem had ingesloten.

En zo zie je maar dat de aarde niet enkel symbool staat voor ongebreidelde groei en vruchtbaarheid maar ook bijzonder bedreigend kan overkomen. Toon heeft de anekdote niet expliciet in zijn bundel verwerkt maar ze maakt wel een en ander duidelijk over zijn fixatie en fascinatie voor de aarde. Dat intense ervaringen uit de jeugd vaak bepalend zijn voor het latere creatieve werk van dichters en kunstenaars, moeten we in deze niet vertellen. “Wij zijn immers onze kindertijd” weet ook Toon! Het rode schopje in het eerste gedicht is al meteen een motief. De landelijke jeugd op de boerderij is voor Toon altijd een waardevolle voedingsbron geweest voor zijn poëzie. Zijn gedichten bevatten veel beelden van vroeger die de ouderen onder ons moeiteloos zullen herkennen. Een dichter werkt niet met woorden, verklaart Toon, hij werkt met beelden. Vanlaere roept een wereld op die doorheen de voorbije decennia hopeloos is verloren gegaan maar niettemin heel sterk in ons blijft bestaan. De dingen van de jeugd gaan immers wel voorbij, maar nooit over. Het bloed opvangen van op de boerderij geslachte varkens, de magie van - je mag het niet luidop meer zeggen - het roven van vogelnesten. “We hadden 365 wilgen”, vertelt Toon, we kropen daarin en mijn lichaam vertoont nog altijd littekens van uit de bomen te vallen. Het spelen met salamanders, ‘lokketissen’ in het beschaafd West-Vlaams. De bijen in hun nesten kwaad maken, met de hand of met een stok, nesten die gaan gonzen wanneer je er de hand oplegt… Het zijn allemaal zaken die mee de voedingsbodem vormen voor de poëzie van deze dichter.
Ook het feit dat hij zowat tien jaar van zijn vroege jonge leven in internaten in Haasrode en Torhout heeft moeten doorbrengen, heeft hem getekend. Het maakte dat hij zich vervreemd ging voelen van wat hem lief was. Maar toen ook heeft de natuur hem gered.

In de cyclus “Zeven aardsacramenten” evoceert hij, de schuilplekjongen, ook de vroege jaren van een nog streng geloof. “Als een mens in stof uiteenvalt, is dat stof dan nog menselijk”, staat er. En ook “Erbarm u onzer”. De hechte band met de aarde en de natuur is bij Toon nooit weggegaan. Op latere leeftijd heeft Toon zelfs nog met de graanblazer meegeholpen aan de oogst.

Het mag niet verbazen dat de dichter in deze bundel vaak de aarde aanspreekt. In het gedicht ‘Aderen in zaad’ staat:  Aarde, ik loop met pezen uit jouw hiel.” Maar toch weet de dichter ook geregeld los te komen van de aarde. Er is het gedicht Boompijn bijvoorbeeld waarin de dichter zegt: geen aarde kan me nog raken. Ook dit gedicht is trouwens gebaseerd op een concreet gegeven uit het leven van de dichter. We hadden in onze boomgaard een troostboom. Als er iets niet ging, gingen we onder die boom zitten. Stilzwijgend trokken we daar naartoe.
We noemden hem de kameel omdat hij een gebogen stam had.


Het gedicht gaat zo:

Boompijn
 
Diep in de boomgaard staat de troostboom.
Vlees van hout, huid op takken. Wat is pijn
als ze langs de stam klimt, verdampt in bladeren?
 
Korst op het loof van fruitbomen.  
De pezen van de boom vormen de trapeze  
waaraan ik me vastklamp.
 
Een lange zenuw zegt me dat ik schommel.
Ik hang aan touwen die ik vertrouw.
Geen aarde kan me nog raken.


Opmerkelijk is voorts hoeveel vragen er in de gedichten staan. “Was mijn lijfje een handpop?”, “Wie heeft nog meer varkenskoppen?”,”Wie zegt mij welke kant van het mes het scherpst is?” “Wie blijven we zien als de ware? De indringer? Wie blind wegliep? Wiens bord geeft een doffe klank? Wie treft schuld toen niemand er was? Wat zalft ons van boven tot onderen? En er staan er nog veel meer in.

Heel regelmatig is dit een harde confronterende bundel. De gedichten zijn stevig in de aarde geënt. Geaard zou ik zeggen. Ze lijken soms in een geut, in een breed zaaigebaar in de grond gebracht. Gepoot. Neergepoot. Rechttoe, rechtaan. Niet fijn- maar eerder ruwborstelig.

Ook de titels van de drie cycli waarin de bundel is opgedeeld vertellen op dat vlak boekdelen.

Zure room van aarde
Spuwen op de verdorring
en de derde: het dunne schrapen van ontbering


Wat prettig aanvoelt is de hechte structuur waarin de bundel gegoten is. Schreeuw mijn aarde bestaat uit niets anders dan terzinen, drieregelige strofen. Drie strofen per gedicht. Ik moest even aan dat fantastische ‘La Divina Commedia’ van Dante denken. De Goddelijke Komedie van vooraan in de veertiende eeuw bestaat immers uit meer dan 3000 terzinen. Schreeuw mijn aarde komt dus, als ik het goed heb aan 45 gedichten x 3 of 135 terzinen. Toon heeft dus nog wat werk wil hij zich met de beroemde Florentijn meten. Vormvastheid zorgt in goeie handen (vreemd genoeg altijd) voor vrijheid! En ze dient het geheel. Er is over nagedacht. En toch doen de verzen binnenin het gedicht wat korrelig, hoekig aan. Het schuurt regelmatig in deze taal. Mager zoals de aarde soms kan zijn. Gelaagd, een voetafdruk op het land. De dichter hanteert zonder franjes ook elementen uit de spreektaal. Hij gebruikt ordinaire wendingen en taal die af en toe bagatelliseert.

Een van de kernbegrippen uit de bundel is het woord ‘Schaarste’. Toon Vanlaere verheelt niet dat ze het bij hem op de boerderij in zijn jeugd niet breed hebben gehad. Ze hadden genoeg maar dat was ook alles. Wellicht is die lijfelijke ervaring ook de verklaring waarom er zoveel schaarste en leegte spreekt uit de bundel. Je kunt veel kanten uit met de aarde maar de boerenstiel is lang niet meer de makkelijkste. In Perceeldrift zegt de dichter: “De boerenstiel geeft ons slechts het vel op de melk.”
Ook in zijn compacte stijl bespaart de dichter op ‘weelde’. Als voorbeeld is er het gedicht ‘De Snee’.

De Snee

We houden niet op iets te verliezen.
Schaarste ligt in lege nesten uitgebroed.
We eten zwijgend. Niemand durft het vlees
 
te overschreeuwen. Wie zegt mij welke kant
van het mes het scherpst is? Met een armlengte
voorsprong grijpt iemand een brok. Ik plet
 
met mijn tanden wat jij niet hebt gekauwd.  
Een beugel belet me te slikken
wat beet na beet wordt ingezet.

Een van de kernvragen van de hele bundel is ‘Bezitten wij de aarde? Of behoren wij de aarde toe?
Toon heeft het zichzelf en ook ons met deze bundel niet makkelijk gemaakt… Schreeuw mijn aarde is een zeer consistente bundel geworden waarin de taal schrikt en schikt, wikt en wrikt, wroet ook. Maar niettemin ook elegant kan en mag zijn. De dichter wordt een landbewerker die de aarde aanschouwt in haar algehele essentie. Noestig, doorgrond, dooraderd…
Er zit ook veel tweespalt in. Tussen man en vrouw, grond en hemel, jeugd en ouderdom, tussen lijf en aarde, stof en as, vlees en bloed…
Talloos zijn de verzen die blijven hangen, beklijven, nazinderen… De bundel staat bol van de existentiële regels. ”Een hond bijt zich in zijn hoest vast”. “Vechtaarde wil duwen als een mol”, “Het graan heeft de baard in de keel”, “We zuigen de ruggegraat van de aarde leeg”. “Familieverhalen zitten in tattoos uitgespaard”.

In het allerlaatste gedicht vinden we het rode schopje van bij het begin terug. Het slotgedicht lijkt daarmee de cirkel rond te maken.

Adem van elders

Ik zoek een lichaam waarin ik genees van stof en as.
Mijn geboorte moet ik met bestaan doordrenken.
Ik was het kind dat niet bestond.
 
Een schopje had ik. Het was rood geverfd.
Wat ontbrak was de huisjesslak die ik aanbad.
Ik had ze omhelsd om bij haar in te breken.     
 
Een mond zocht ik om adem te ontvreemden.   
Ik moet nog kinderkleding dragen om op te groeien.  
Ik pel het vel van aarde. Daar is ze. Dampend.   
 
Je kunt niet los schrijven van de wereld. Dat is wat Toon Vanlaere ons met deze bundel leert. Niet toevallig heeft hij de quotes die hem frappeerden  terwijl hij de bundel schreef, achteraan in zijn bundel opgenomen.

'Schreeuw mijn aarde' is een bundel geworden op het scherp van het bestaan. Werk van een ouder geworden dichter die zijn eigen existentie, en bij uitbreiding die van de mens, vrank en vrij in de ogen kijkt, durft te kijken. De schuilplekjongen is uit zijn beschutting getreden. Hij legt de grondtoon van ons bestaan bloot. Rakend aan de blote existentie van wie we allen zijn. Het is een bundel die ontgint. En ook af en toe op een mijnenveld stoot. Want ook dat is de aarde. Een geheugen van de tijd. Het is voor Toon Vanlaere niet alleen “Schreeuw mijn aarde”, het is ook en vooral “Schreeuw mijn poëzie”. Ik begrijp niet altijd wat ik geschreven heb, zei Toon Vanlaere mij tijdens het gesprek... Maar da’s ook niet nodig. De poëzie ontstaat in de lezer. Je koopt een toegangsticket tot je eigen beelden. De Nederlandse dichter Henk van der Waal schreef ooit “Het kunstwerk of gedicht is niet het resultaat van een influistering, eerder een antwoord op het uitblijven daarvan.

Van een van zijn vroege leraars Guido Cafmeyer leerde hij dat er in het hoofd van ieder van ons een klein creatief theatertje zit, maar dat maar weinig mensen het ook echt gebruiken. Wel kijk aan het slot van dit betoog wens ik ons allemaal toe dat we dat kleine theatertje in ons hoofd goed blijven ontginnen en verzorgen. Voorts hoop ik dat deze nieuwe bundel van Toon Vanlaere meer dan geregeld zijn Schreeuw zal laten horen! In de aarde, en in de wereld.


© Paul Rigolle
Pittem, vrijdag 8 oktober 2021.


Deze tekst die hier lichte aanpassingen bevat, werd op vrijdag 8 oktober 2021 in Pittem, het thuisdorp van de dichter, uitgesproken voor een talrijk opgekomen publiek. De bundel krijgt bij uitgeverij P al meteen een tweede druk die in januari 2022 zal verschijnen.


Toon Vanlaere bij Uitgeverij P
Wikipedia-pagina Toon Vanlaere
Toon Vanlaere bij De Schaal van Digther

Schreeuw mijn aarde, Uitgeverij P, 2021, 64 pagina's










dinsdag 9 november 2021

klimaatverandering - Ann Van Dessel

wanneer het ijs in onze harten smelt
breken de dijken van onze oordelen
de overstroming is ongehoord

overtuigingen buitelen over elkaar
en nemen in hun razen alle loslippige
woorden mee. we weten, angst

laat zich niet blussen met bloed
herinneringen aan onze wortels
breken in bosbranden uit onze hoofden

we ruimen het puin uit onze monden
gooien grenzen in de vuurmand
en brengen een rookoffer voor de leegte

die zingt. wij zijn onze eigen
wachters op een nieuwe adem   

© Ann Van Dessel
 

Uit de nieuwe bundel ‘Als de lucht valt’ van Ann Van Dessel die op zaterdag 20 november 2021 wordt voorgesteld in Mortsel.

Meer info:
Website Ann Van Dessel, Uitgeverij P en dit Digther-bericht.




maandag 8 november 2021

koeien - Ann Van Dessel

ze dragen de namen van hun moeders
die de namen van hun moeders dragen en zo gaat dat
generaties door, alleen een nummer aan hun oor
geeft recht op enig privé bestaan

ze nemen hun collectief geheugen te grazen
herkauwen herinneringen aan vers gras
en leggen zich neer in een voorschoot van een weiland

in de dunne lende tussen Vaart en Leuvensesteenweg
loeren gigantische bedrijven op het aasgeld
van wie zich blind laat uitmelken

maar zolang één fietser opkijkt, zullen ze blijven
liggen in de tijd, herinneringen herkauwen
aan de moeders van hun moeders en nergens is haast
want gras wordt groen geboren


© Ann Van Dessel


Uit de nieuwe bundel ‘Als de lucht valt’ van Ann Van Dessel die op zaterdag 20 november 2021 wordt voorgesteld in Mortsel.

Meer info:
Website Ann Van Dessel, Uitgeverij P en dit Digther-bericht.


zondag 7 november 2021

zo hoort het - Ann Van Dessel

onze zangvogels, door wetenschappelijk onderzoek
uitgefloten omdat ze niet toonvast zingen
imiteren slechts feilloos je gsm-beltoon

of de notenkraker van Tjaikovski en halen helaas
verschillende toonsoorten door elkaar
wat jammer toch dat ze niet passen

in het strakke maatpak van de notenleer
dan konden we hun stemmen classificeren
evalueren en rangschikken op de toonladder

van twijfelachtig tot uitstekend
en de wereld weer recht kwaken
waar luchtzinnig wordt gekwetterd


© Ann Van Dessel


Uit de nieuwe bundel ‘Als de lucht valt’ van Ann Van Dessel die op zaterdag 20 november 2021 wordt voorgesteld in Mortsel.

Meer info:
Website Ann Van Dessel, Uitgeverij P en dit Digther-bericht.




zaterdag 6 november 2021

chronos - Ann Van Dessel

het bureau van grootvader ruikt
naar beurs geworden geduld
dag na dag bijeen gespaard
en weggestopt in minuscule laatjes

daar sorteer ik de veertjes en radertjes
van de taal, zet met pincet mijn zinnen
in elkaar. grootvader was horlogemaker
aan zijn pokdalig bureau las ik

lettergrepen aan elkaar, wind
woorden op, polijst betekenissen
tot ze kloppen als een klok
nog kijkt hij over mijn schouder mee

een diepe frons zet de loep vast
zijn oog brengt mijn woorden in de war  
zoals destijds zijn hand mijn haar
op zijn schoot schrijf ik de tijd uit

met ultrageluid gewassen verzen
leggen zich te luisteren naar mijn pen


© Ann Van Dessel


Uit de nieuwe bundel ‘Als de lucht valt’ van Ann Van Dessel die op zaterdag 20 november 2021 wordt voorgesteld in Mortsel.

Meer info:
Website Ann Van Dessel, Uitgeverij P en dit Digther-bericht.





vrijdag 5 november 2021

Als de lucht valt - Nieuwe bundel van Ann Van Dessel

Als de lucht valt (Uitgeverij P Leuven) is de titel van de nieuwe dichtbundel van Ann Van Dessel die  op zaterdag 20 november 2021 om 15u wordt voorgesteld in de Kaleidoscoop in Mortsel.

De Schaal van Digther is verheugd om hier in de komende dagen vier gedichten uit de bundel te kunnen publiceren. Het zijn de gedichten chronos, zo hoort het, koeien en klimaatverandering.

Flaptekst (voor)

Als de lucht valt, zijn alle mussen dood, klinkt behoorlijk apocalyptisch. In haar nieuwe bundel zet Ann Van Dessel inderdaad en bij momenten letterlijk de wereld op z’n kop. Want de tijd stort in en als er sterren in het gras gloeien lijkt de dood dichtbij. Die wordt als een oude vriend in de ogen gekeken. Vers na vers geeft de leegte zich bloot. Die blijkt geen angstwekkende diepte maar een levende bron van mogelijkheden te zijn.

Van Dessel schrijft lang nog geen einde aan de wereld. Integendeel. Als straks de lucht valt / leggen we de zon in een bergkom / zetten we voorzichtig / de hemel op aarde neer.

Als de lucht valt leest als een openbaring. Om te kunnen vliegen hoeven we de zwaartekracht slechts te herschrijven

Flaptekst (achter)

Dichter en schrijfcoach Ann Van Dessel woont in Mortsel.

Haar bundels Een kei in duren (2013) en Toverstroming (2017) verschenen bij Uitgeverij PLeuven.

Als de lucht valt staat op stapel.

Samen met H. Pinnoo, E. Steyaert, H. Van Cauteren en D. Billiet schreef zij Een kier in het rumoer, een bundel vol stiltegedichten en Lopen op los zand: gedichten om kanker neer te schrijven, ook uitgegeven door Uitgeverij P.

Ann is lid van Campo Copla, een kleinschalig dichterscollectief dat op grote schaal schrijf- en levensvreugde veroorzaakt.

Ann is overtuigd Klimaatdichter en Dichter van Wacht in hart en pen.

Missie: poëzie van het voetstuk halen en terug aan de mensen geven. Want poëzie is van iedereen. En iedereen is poëzie. 

Website Ann Van Dessel
Ann Van Dessel bij Uitgeverij P

 



Ann Van Dessel - Foto © R.Vollekindt