Rue de la Petite Boussole. Een straat in een tweederangs provincienest waarvan de meest invloedrijke bewoner, historisch gezien, een dichter uit de late negentiende eeuw is, jong gestorven en auteur van slechts een vijftigtal poëtische teksten. Zijn bronzen buste staat tegen de zijgevel van de mairie, waar hij geen toeristen trekt. Meestal waait de wind er vanuit het westen, honderd kilometer verderop is er de zee, een trage rivier splijt het stadje in twee min of meer gelijke maar even verwaarloosbare delen. Tot daar mijn meest recente schuilplaats.
Een moordenaar is op komst, zijn adem beroert reeds de bladeren van de oranjeboom naast het huis, hij draagt zoals gebruikelijk een grijze kapmantel en daaronder is zijn lichaam ziek en uitgemergeld. Wilskracht houdt hem overeind, nu hij niet langer meer een opdrachtgever heeft aan deze kant van het leven. Zijn naam wordt door geen zinnig mens meer uitgesproken, uit angst hem tot onverantwoorde daden te verlokken. Zoals ieder mens heeft een moordenaar ambities en kent hij pijn. Zoals ieder mens wordt hij al te vaak geplaagd door melancholie. Deze moordenaar is echter in meer dan één betekenis waanzinnig, en daarom is hij onvoorspelbaar.
De straat is niet helemaal verlaten: twee oudere koppels wandelen, op enkele meters van elkaar vandaan, naar het zuiden toe, op zoek naar een warmte die ze in dit seizoen niet zullen vinden. Ik kijk hen achterna, hopend op de dauw van hun herinneringen. Eén hoog sta ik voor het raam, waar ik een kille kamer betrek in een goedkoop en tochtig pension met blauwe buitenmuren. Rue de la Petite Boussole, waar veertig jaar geleden per toeval een aanslag op de president werd verijdeld. Wanneer de wind even keert, wat hij zelden doet, hoor ik een traag, razend geluid, waarvan ik me de herkomst niet wil herinneren.
De man die naar dit stadje komt, besteedt geen aandacht meer aan zijn herinneringen noch aan die van anderen. Zelfs zijn leeftijd herinnert hij zich niet meer, en allicht lacht hij om ieder die hem om genade smeekt. Waarom – zo zou zijn argument kunnen zijn – zo vasthouden aan een leven wanneer dat pertinent zinloos is? Deze man, die ik mij al te goed uit mijn eigen kindertijd herinner, heeft naar eigen zeggen het gezicht van een potentiële Schepper aanschouwd en om diens verbazing gelachen. Is dit werkelijk het geval, hoe onbetekenend is dan inderdaad niet elk mensenleven.
Plots regent het. In dit deel van het land komt de regen altijd onverwacht. Bewolkt is het hier bijna altijd, wat de melancholie van de lokale bevolking helpt verklaren. Persoonlijk ben ik blij niet uit deze streek afkomstig te zijn, al spendeerde ik mijn vroege jeugd in de buitenwijken van een hoofdstad waar jeugdbenden de straten controleerden. Wanneer ik in hun ogen keek, zag ik toen reeds de koppige dood, en diezelfde blik zag ik zovele jaren later bij de moordenaar.
Ik overweeg om niet meer naar buiten te gaan. Ik heb niet eens een regenmantel of een paraplu. Ik arriveerde hier, na vele omzwervingen, van op een eiland zonder water, zonder regen. Daar liet ik zowel mijn naam als mijn onschuld achter, ik was er op de vlucht. Geen van beide vond ik belangrijk genoeg om hun verlies te betreuren.
De hele dag op mijn kamer doorbrengen doe ik echter niet. Ik begeef me naar beneden, naar het salonnetje waar alleen meneer Archibald zit, in zijn eigen fauteuil met de krant op zijn schoot. Hij draagt opnieuw zijn geruite tweedjasje, het enige wat hij nog heeft, en armoede heeft zijn naam in dat jasje gekerfd. Meneer Archibald, zo overdenk ik, heeft evenmin als ik een regenmantel.
Wanneer ik binnenkom kijkt hij op. Hij was degene die mijn aandacht vestigde op het poëtische werk van de lokale beroemdheid. Een exemplaar van een tien jaar geleden postuum – heel erg postuum – verschenen bundel staat in de bescheiden bibliotheek bij het raam. Ik las enkele dagen geleden een paar van de gedichten en herinner me slechts de middelmatigheid van de metaforen. Meneer Archibald scheen toen mijn teleurstelling te begrijpen.
Waarom ik de aandacht van een moordenaar heb verdiend? Was het de al te doorzichtige blasfemie aan het adres van een der oligarchen? Schreef ik net een brief teveel aan de redactie van een zogenaamd progressieve krant? Legde ik teveel belangstelling aan de dag voor de uitspraken van een reactionair politicus?
Misschien draag ik slechts de verkeerde naam, of werd ik geboren uit de verkeerde ouders. Dat alleen is voldoende. Er is niet veel meer nodig dan een blote teen in de vijver van de geschiedenis om het oppervlak van de verdenking te laten rimpelen. Dit geheel baart me echter weinig zorgen. Ik grijp elke verandering in mijn leven met beiden handen aan, ook deze veranderingen die gevaar inhouden.
Ik hoorde dat de vrouw van meneer Archibald zeven jaar geleden – precies zeven jaar geleden – stierf aan voedselvergiftiging, na het eten van oesters. Oesters moeten hier helemaal van de kust komen. Misschien zijn ze dan niet vers meer. Het is uiteraard veiliger om slechts varkensvlees met gekookte aardappelen te eten. De vrouw van meneer Archibald wilde echter, net zoals ik nu, het risico omarmen. Zij wist toen wat ik nu ook weet: dat risico gevaar inhoudt.
Misschien bevindt de moordenaar zich nu al in het stadje. Allicht wil hij in een bona fide hotel logeren, waarvan er drie gevestigd zijn aan het plein bij de kerk. Drie hotels in een stadje zoals dit, het lijkt overdreven. Soms, zo vertelde meneer Archibald mij, logeren hier handelsreizigers en officieren. De man die ik moordenaar noem, zal allicht een grote kamer vragen, met een ligbad, en hij zal uitgebreid dineren. Haast heeft hij niet. Hij weet dat zijn slachtoffer niets anders kan dan vluchten. Vervolgens gaat hij opnieuw op jacht, daar houdt hij ongetwijfeld van. Hij houdt van de jacht, de jacht windt hem op. Wanneer hij tenslotte zijn slachtoffer doodt, doet hij dat veeleer uit medeleven, om een eind te maken aan die zinloze vlucht.
Ik heb echter niet de intentie nog verder te vluchten. In dit stadje komt er een eind aan mijn reis. In de voorsteden van die verre hoofdstad zag ik de dood in de ogen van jeugdbenden – niet mijn dood maar de hunne. Deze jongeren wisten hoe absurd kort hun leven zou zijn, en die wanhoop vierden ze door auto’s in brand te steken en vrouwen te verkrachten. Het leven was zinloos maar het hoefde daarom niet leeg te zijn.
Als ooit een huis geesten behoeft, dan is het wel dit pensioen. De kamers zijn zelden bewoond, het diner wordt net als het ontbijt geserveerd voor hooguit drie, vier mensen. Zelden wordt een kreet gehoord in de gangen, of een groet. Even zelden snurkt een gast in zijn klamme bed.
De dag erna regent het niet meer. De wind is gaan liggen, vier tienermeisjes passeren onder mijn raam, ik kijk hen achterna en voel lust in mijn onderbuik. Mannen betekenen niets meer voor mij, en slechts jonge seksegenoten kunnen mij begeesteren. Mijn nacht was onrustig, net zoals het buiten mijn raam onrustig was. De wereld vervaagt gaandeweg, hij verliest zijn standvastigheid. Niet bevestigde berichten spreken van een plaag waarvoor geen remedie bestaat. Die wereld evolueert in een richting die mij angst aanjaagt want de berichten voorspellen een lange periode van chaos. Vanmorgen op de radio hoor ik ook over zware stormen in de hoogste atmosferische lagen, onverklaarbaar volgens de specialisten – die door hun onwetendheid bewijzen geen specialisten te zijn. Een brave en onverdachte parochiepriester in Granada verkondigt het nakende slot van de wereld, zelfs van het hele universum, waarna zijn kerk zich vult met wanhopige ongelovigen. In Calcutta doemt een antichrist op, die zich schijnbaar van plaats en waarschijnlijk ook van tijdperk vergist.
De tienermeisjes blijven bij een vitrine staan, van een bakkerij zo vermoed ik. Ik meen hen te horen giechelen. Plots zwijgen ze. Ze lijken te verstenen. Vervolgens hoor ik korte, krampachtige gilletjes, angstig en beschaamd. Ik blijf niet staan om naar hen te kijken. Ik weet wat er met hen zal gebeuren. Mijn moordenaar heeft hen allicht gevonden. Ook hij herinnert zich de lege ogen van de jongeren in de voorstad. De brandende auto’s, het bloed op een affiche. Hij wil het onvolmaakte perfectioneren. Hij doet dat op de enige manier die hij kent, de manier die zijn volk eigen is. Arme meisjes, die zo jong al deze wrede les leren.
Het gaat echter niet om hen. Het gaat om mij. Hij is hier voor mij. Al de rest is terloops tijdverdrijf. Hij plukt vlinders uit de lucht, hij verleidt jonge moeders, hij bedriegt heiligen. Vaak speelt hij vals: hij volgt onschuldigen door de straten van de stad, hij laat sporen na die nergens naartoe leiden. Hij schreef wel eens brieven aan kranten, over een moord die nog niet was gepleegd maar waarvoor hij de volle verantwoordelijkheid op zich nam. Hij dwingt jonge vrouwen tot wanhoop, zelfs tot zelfmoord.
Aan elk van zijn vingers hangt een druppel bloed.
Ik van mijn kant weiger mij te laten leiden door clichés.
Ook weet ik wat de historische werkelijkheid is. Over de moordenaar. Over mezelf. Ik ben niet langer meer op de vlucht. Hij, en hij alleen, weet mij te vinden. Dat bespaart hem een overbodige zoektocht.
Meneer Archibald kijkt meer dan eens mijn richting uit wanneer ik binnenkom. Enkele keren sprak hij mij aan, een nietigheid, iets terloops, het soort van dingen die hij ook tot andere gasten zegt. Hij probeert mij te bereiken, iets waartoe ik hem de kans niet biedt. Hij ervaart het leven zoals ik de aanstaande dood ervaar: als iets dat naar de eindigheid voert. Ik wil niet onbeleefd zijn in het verbergen van mijn gebrek aan belangstelling. In het beste geval glimlach ik naar hem, alleszins in zijn richting. Hij hoort tot de ongeduldigen, wie ik geen relatie gun omdat ik hen mijn verdwazing wil besparen.
Vaak genoeg dwalen mijn gedachten naar mijn geliefde. Mijn geliefde en ik. Ons scheiden geen diepe wateren, ons scheiden slechts eeuwen van onbegrip. Haar ouders en de mijne vereren dezelfde God maar onder een andere naam. Haar ouders en de mijne lezen hetzelfde Heilige Boek, maar dat van hen lezen zij van achteren naar voren. Haar ouders en de mijne vochten met dezelfde wapens maar ze stonden tegenover mekaar, ook in de stukgeschoten steden waar ze voordien nukkig maar zonder naijver hadden samengewoond.
Mijn geliefde? We tuurden urenlang naar elkaar over de kloof heen, die geen fysieke kloof was. In de achtergrond klonken voortdurend geweerschoten en soms zelfs het dreunen van zware mortieren. De radio speelde alleen nog maar treurige klassieke muziek. Een omroeper las de namen van de geïdentificeerde doden. Morgen zou er allicht een nieuwe aanslag volgen, met een nieuwe lijst.
Zij verklaarde zich bezeten. Zij verklaarde zich bezeten door mij. Mijn persoonlijke demon, zo noemde zij mij. Zij was liefdevol en attent, maar altijd terzake. Ik was haar demon, een christelijke demon die een afvallige profeet aanhing. Ik was een ketter maar ik was alleszins een gelovige. Ik behoorde echter niet tot de Dar-el-Islam maar tot de Dar-el-Harb, hoewel ik toch een relatie tot een gemeenschappelijke God onderhield.
Bezeten? Kon zij bezeten zijn door mij, terwijl zovele van onze leeftijdgenoten bezeten waren door wel heel andere, onsubtiel wereldlijke demonen? Hoeveel vuisten wrikten zij open, hoeveel kaken braken zij in de naam van de verspreiding van hun religie? Het geweervuur kwam die dag hoofdzakelijk van heuvels twaalf en dertien, haar geloofsgenoten. Een tweetal zware machinegeweren probeerden de sluipschutters uit hun stellingen te verdrijven. Dat was tevergeefs moeite, zoals alle partijen wisten.
De zomer ging voorbij. Vervolgens kwam de herfst en dan de winter. De sluipschutters verplaatsten zich gaandeweg, maar werden niet verjaagd. Alleen wanneer buitenlandse diplomaten op de luchthaven arriveerden (en er nadien weer vertrokken) zwegen de geweren.
Rue de la Petite Boussole. Ik ben de naam van de stad vergeten. Andere, meer democratisch klinkende namen spoeden aan mij voorbij. Namen van straten, van steden, van eminente doden. Vanuit mijn raam kan ik niet over de daken uitkijken. De horizon wordt mij onthouden. Ooit verlangde ik zo hartstochtelijk naar die horizon, toen ik woonde in die stad omringd door hoge, gevaarlijke heuvels. Nadien wilde ik aan zee wonen en ik vertrok naar een kaal en woest eiland.
Zij – zij die geen naam meer heeft – die mijn geliefde was, schreef mij brieven in de gebroken, gehavende taal die wij gemeenschappelijk hadden. Ik beantwoordde ze in dezelfde taal. We deelden geheimen. We vertelden elkaar wat we al wisten. We gaven elkaar schuldige, gedurfde namen. Zij luisterde naar dezelfde muziek als ik, buitenlandse radiostations die beter aansloten bij de internationale cultuur waar wij zo naar hongerden.
Zij wist zich bedreigd, ook al waren de scholen en de kazernes gesloten. Zij beloofde mij te trouwen, na de oorlog, wanneer de wet dat toeliet, desnoods in het buitenland. We ontmoetten elkaar onder een van de bruggen, we ontmoetten elkaar in een lege kerk, in een even lege school, in een café, maar nooit op straat. We deden niettemin wat alle jongeren doen. We tastten, we knuffelden, we kusten. Onze toekomst bestond uit dagen, hooguit weken. Elk daarvan gaven we een prangende, indringende naam.
Ik ben vergeten hoe haar gezicht was. Ik vergat haar stem, zelfs haar naam. Ik vergat de kerken en scholen, ik was op de vlucht. Vijanden konden mijn herinneringen lezen in mijn blik, ze konden mijn herinneringen lezen van mijn handen. Daarom verzaakte ik aan al die herinneringen. Nu is een moordenaar op komst en ik weet niet waarom. Ik vergat mijn familieleden, ik vergat de klank van mijn moedertaal, ik vergat de geschiedenis van mijn geslacht. Ik heb alle herinneringen afgestoten. En toch komt een moordenaar naar mij toe.
Zij verklaarde zich bezeten door mij, mijn geliefde, en ik moest haar van haar demon afhelpen. Anders, zo wist ik, zou zij aan die bezetenheid ten onder gaan. Maar zij, zij wilde niets anders dan bezeten te zijn. Door mij. Door mij, de ergst mogelijke keuze.
Ik kom terug zoals ik altijd terugkom, na een korte wandeling langs de openbare tuinen waar oude mensen met hun handen en met eenvoudige werktuigen groenten in leven houden. Zo vér van de zee en nog steeds is zowel de lucht als de grond ziltig. Het vlakke land is niet in staat de wind vanuit de zee tegen te houden.
Een onwaarschijnlijke vlakte, noemde meneer Archibald het, vriendelijk en behulpzaam zoals hij altijd is. Ik hoef zijn menselijkheid niet. Hij probeert in mij een verwante ziel te herkennen, maar dat kan ik hem niet gunnen. Waarom gun ik het hem niet? Omdat mijn gevoelens zijn achtergebleven in die stad tussen de heuvels, waar scherpschutters bovenaan de pikorde zaten, in het Sarajevo van mijn geest.
Aan een vinger van zijn linkerhand zit een grote zegelring, maar een trouwring is niet te zien. Voor een weduwnaar niet ongewoon. En toch. Zijn stem, die doorgaans helder is, sterft weg. Hij weet niets over mij. Ik gun hem niet wat er nog van mijn verleden rest, hoe weinig dat ook is. Tussen mijn vingers doorgegleden. En op de vloer gevallen. Een korte duizeling, maar meer is er niet.
Ik heb het gevoel dat zijn blik – die van meneer Archibald – mij oplettend volgt nadat ik het pension verlaat. Hij heeft natuurlijk niets omhanden. Ik vraag me af welke God hij aanbidt. Wellicht heeft dat hier, in de Rue de la Petite Boussole en in dit provinciestadje, niet meer zo’n groot belang en kan hij om het even welke god aanbidden, op zijn manier. Hij straft hooguit zichzelf, met eenzaamheid.
Ik blijf voor de bakkerij dralen, waar twee dagen tevoren de giechelende meisjes passeerden en halt hielden. Broden, taarten, gebakjes, speculaas, niets bijzonders. Niets wat hun reactie verklaart. De bakkersvrouw toont zich ongeduldig. Ze wuift een oud dametje uit. Even is er geen moordenaar. Even vergeet ik de moordenaar.
Hij zorgt er echter voor dat ik hem niet vergeet. Bij mijn terugkeer in het pension steekt een ansichtkaart onder mijn deur. Op de kaart een foto van de stad die wij allebei willen vergeten, hij zowel als ik. De foto van de stad tussen de heuvels. Er staat geen bericht op de kaart. Niet eens één enkel woord. Dat hoeft ook niet. Hij wéét waar ik verblijf en wil mij deelgenoot maken aan die kennis.
Mijn geliefde had dezelfde leeftijd als ik. Haar armen en benen waren mager en beweeglijk. Haar handen echter hield zij onder controle. Tussen de ruïnes viel zij slechts op wanneer ze bewoog. Er was het niemandsland, waar we bij voorkeur kwamen ook al was het er gevaarlijk, maar veel verschil maakte het uiteindelijk niet want overal in de stad was het gevaarlijk. Voor de oorlog waren er de jeugdbendes geweest, nu waren er de sluipschutters en de mortieren. Alles wat ons overkwam, gold als een uitgestelde dood. Zelfs de liefde, waarvan wij toen zo weinig begrepen, werd door de tegenwoordigheid van de dood getekend.
De vragen die onze families ontweken, probeerden wij te beantwoorden. Waarom, als er maar één God is, is er oorlog tussen mensen die allemaal in God geloven? Waarom is er plots geen vrede meer, maar oorlog? Waarom zijn de mensen zo radeloos? Waarom is de dood zo goedkoop? Waarom is het leven zo duur? Waarom is niet elk mensenleven even duur?
In die ontleende taal schreven we voor elkaar die boodschappen op. We glimlachten vaak naar elkaar, maar elk plezier verdween wanneer we onze blik op onze omgeving richtten. Onze familieleden spraken vol haat over de andere zijde. Ze spraken vol haat over de buitenlanders. Ze spraken vol haat over het verleden en meer nog spraken ze vol haat over de toekomst.
Mijn geliefde en ik besloten te vluchten, want ook onze liefde konden we niet openbaren. Plots was die ontstellende gedachte er: vluchten. We wisten niets over de wereld en toch wilden we vluchten. We zouden nergens welkom zijn en toch wilden we vluchten. De haat van vreemden konden we verdragen, maar niet langer meer die van onze verwanten.
Tot heden heb ik nagelaten haar naam te vernoemen: ik eer haar herinnering door haar anoniem te houden. Anoniem dient ze te blijven, zoals de duizenden doden in hun massagraven. Mijn geliefde eindigde misschien in zo’n graf, ik weet het niet. Wat ik weet? Dat we samen vluchtten, met nauwelijks enige bagage bij ons, en dat we in het donker de wachtposten van de buitenlandse soldaten passeerden zonder dat iemand ons zag. Daarna bevonden we ons in vijandelijk gebied. We hadden geen plan, alleszins geen weloverwogen plan. We hadden alleen een visie op wat onze toekomst zou zijn, en die zou zich niet in die stad afspelen. Parijs, Londen? Berlijn misschien? Maar alleszins niet daar.
We verloren elkaar in die nacht. De soldaten vonden ons, hun honden vonden ons spoor. We verloren elkaar, ik verloor haar en zij, zij verloor daarenboven haar leven.
De bakkersvrouw kijkt mij een moment aan, net lang genoeg om mij het gevoel te geven dat ik een vreemde ben en dat ik altijd een vreemde zal blijven, hoezeer ik ook probeer dit lokale accent en voorzeker de taal te imiteren. Ik zal nooit anders zijn dan een vreemde, een vluchtelinge daarenboven die smeekt om opgenomen te worden in deze gemeenschap waar alleen lokale heiligen zichtbaar zijn. Niets meer dan een bezoekster die met voorzichtige vingers de buste van de dichter beroert. Maar ik, ik tenminste ben een Christen en dus verwant aan deze mensen, ook al beseffen ze het niet. Ze beseffen het niet omdat ze allemaal weer heidenen geworden zijn, omdat ze het Heilige boek van hun cultuur niet meer lezen. Omdat ze hun oorlogen lang geleden uitvochten.
Ik ontvlucht dus, consequent, de blik van de bakkersvrouw, niet in het minst omdat zij wéét dat zij tot een superieure cultuur hoort, waar ik, met mijn zwarte haar en mijn getaande huid, nooit aanspraak op kan maken.
Meneer Archibald, hij tenminste, maakt dat onderscheid niet. Hij zit bij het raam en knikt mij vriendelijk toe, en hij wil wat zeggen maar merkt dat ik niet wil luisteren. Misschien verwijt ik hem dat hij te oud is. Misschien verwijt ik hem dat hij behoort tot een generatie die onze oorlogen veroorzaakte.
Wanneer de avond snel over het stadje valt, bevindt ik me in het salonnetje, waar het haardvuur brandt, een luxe die alleen ten volle gewaardeerd wordt door vluchtelingen die nachten buiten in de kou doorbrachten. Twee andere bewoners zijn er ook, snel vergeten oudere mannen die, net als meneer Archibald, op niets meer wachten, ook al zijn ze behoorlijk wat jonger dan hij. In dit pension komen duidelijk slechts mensen die verleden en toekomst met elkaar verwarren.
Wanneer een schaduw over een andere schaduw schuift, beide even vormeloos en zonder enige substantie, pas dan herinner ik me dat ik achtervolgd wordt door een moordenaar. Hij weet waar ik verblijf, maar die verblijfplaats hield ik dan ook niet bepaald geheim – ik reis gewoon onder mijn eigen naam. Hij weet waar ik rondhang, hij heeft elke gelegenheid om toe te slaan en er is niets, helemaal niets, wat ik zal doen om hem daarvan te weerhouden. Voor hem is dan de lange reis ten einde, net zoals voor mij. Ik koester innig de wens die lange reis te beëindigen. Net zoals hij.
De hele dag lang gebeurt er echter niets. De dag is leeg. Ik observeer de lokale bewoners, hoe zij hun even lege leven aan hun boezem drukken – omdat dit het enige soort leven is dat zij kennen. Ik spiegel mij nu zelfs aan hun bestaan: in de lege nietigheid ervan vind ik een soort van troost, een lang geleden verloren gewaande gevoel.
Na het avondmaal trekken de andere bewoners zich terug in hun kamer, zoals steeds erg vroeg. Wat ze daar doen weet ik niet, het maakt niets uit. Ik blijf in het salonnetje zitten, waar het vuur langzaam dooft tot er slechts dieprode brokken overblijven, die zo meteen sintels worden. Ik denk niet aan mijn geliefde. Alleen bevroren in de tijd leeft zij nog verder. De woorden in die geleende taal zijn als ijskristallen uit zijn mond, dwarrelend in de heldere lucht van een vroege winterochtend. Zo spraken wij elkaar voor het laatst. Daarna was er de nacht, daarna was er de vlucht, daarna was er de dood. Elke dag nog herinner ik mij de ijskristallen, die woorden bevatten die ik altijd zal koesteren. Maar omwille van de pijn verdring ik de herinnering. Vervolgens heb ik geen betekenis meer in dit leven. Ik wacht af, méér is er niet. Ik zal de moordenaar, van wie de motieven mij nog steeds onbekend zijn, op elk mogelijk ogenblik verwelkomen. Ik weet dat ook hij naar het slot van dit verhaal verlangt.
Hij komt gewoon langs de voordeur naar binnen. Die is op slot, maar dat houdt hem niet tegen. Deuren en sloten houden hem niet tegen, net zomin als smeekbeden. Ik bid dus niet. Onder de mantel is hij bijna niets, een opgedroogd wezen dat ooit een mens was maar elke menselijkheid afgestoten heeft. Onder zijn kleren beweegt hij nauwelijks, alsof hij er lang over doet om over elke beweging na te denken. Elke beweging die teveel energie kost. Hij is aan het eind van zijn leven gekomen, zoals ik aan het eind van het mijne.
Hij zal niet spreken. Hij zal geen woorden gebruiken, in geen enkele taal. Hij is allicht niet meer tot spreken in staat. Ik weet dat hij mij niets te vertellen heeft. Ik wil alles weten over hem en over zijn motieven, maar hij zal mij niets vertellen. Dit is mijn enige, zei het uiterst bescheiden spijt: dat ik nooit zal weten waarom hij mij uitkoos.
In zijn linkerhand houdt hij een wapen. Wat voor wapen het is, heeft onder deze omstandigheden geen belang. Zo meteen ontlaadt dit wapen een dodelijk projectiel en zal ik dood zijn. Dan zullen zowel ik als mijn naamloze geliefde niet eens meer een herinnering waard zijn.
Ik sluit de ogen. Ik gun hem mijn blik niet. Hij doet wat hij moet doen. Maar niet terwijl ik hem aankijk.
Mijn geliefde, die ik naamloos en veilig wil houden, zwemt naar mij toe. Het moet lente zijn, want er hangt de geur van verse aarde en van insecten in de lucht, een geur die ook aan mijn lichaam kleeft. Zij zwemt in de rivier, die andere mensen mijden want te diep. Zij zwemt, op die chaotische en natuurlijke manier van haar, want zij heeft zichzelf leren zwemmen, als een hondje. Een trouw, argeloos hondje, zo eentje met een onbewuste vlek over de kruin en voor de rest helemaal wit. Zo’n hondje dat niemand kwaad doet, dat zelfs niet eens naar een kat blaft.
Terwijl Zij zwemt probeert zij naar mij op te kijken. Dat lukt haar niet zo goed, het is een probleem van techniek die zij niet onder de knie heeft. Op de achtergrond doemt een magere, schimmige en grillige schim op, de man die mij in het pension opwacht en die lang geleden besliste over mijn lot. Mijn geliefde ziet die schim niet omdat zij ergens in de toekomst – mijn toekomst, niet de zijne – zweeft. Zij grijpt zich vast aan het gras dat tegen de oever groeit. Zo meteen komt zij uit het water, slechts gekleed in een wel erg dun slipje.
Dan zitten we rond een zelfgestookt vuurtje tussen ruïnes. Een school, niet zo lang geleden, nu nog slechts enkele nauwelijks stand houdende muren. De rook prikkelt onze ogen maar daar geven we niet om. We geven alleen om elkaar. Zij houdt haar handen in de richting van het vuur. Ze draagt nu een oude overjas, het is dus een ander seizoen dan dat van de zwemtocht. Mijn herinneringen zijn hun schijn van chronologie kwijtgeraakt. De twee zinnen die zij uitspreek, begrijp ik niet. Het is niet onze geheime taal. Onze geheime taal is een conventie, die we achteloos hebben uitgewerkt tot ze aan onze noden voldoet.
Vervolgens is het winter, er is sneeuw en de stank van iets verschrikkelijks wat smeult. De betekenis van die geur verdring ik, ik heb geleerd hem te verdringen zoals ook alle andere bewoners van de stad dat geleerd hebben. Het is de stank van al wat dood is. Het is de stank van de oorlog. Het is de stank van het verlies. Het is de stank die ik tevergeefs probeer te ontlopen.
Aan het einde, helemaal aan het einde, blijft echter slechts de stem van mijn geliefde over. Zij zegt een zin, en dan mijn naam. En op dat moment herinner ik mij de hare.
© Nellie Mandel
nelliemandel@protonmail.com