Om vier uur in de namiddag is de Avenida Corrientes de uitgekozen pleisterplaats van de ijdele klerken, pooiers, pennenlikkers en gokkers van Buenos Aires, een stad die slechts bestaat — zo wordt doorgaans gefluisterd — bij de gratie van de Madonna en in de verbeelding van een oude, blinde dichter. Deze laatste, vervuld van een visioen dat zijn ogen niet meer konden aanschouwen, beschreef haar als een verzameling geheel toevallige en vrijwel nutteloze details: een blauwe, met bruin dooraderde geglazuurde tegel, een basalten kolom ter ere van een obscure zeevaarder, een villa in een buitenwijk verloren tussen sparren, een zwaard dat als vergeten trofee in een kroeg hangt.
Zo beschreef hij haar, alsof deze stad niets méér is dan de som van haar meest bescheiden delen, een mozaïek van schier onzichtbare details. Zo beschreef hij haar, tot wanhoop van zij die haar roemden om haar brede lanen, haar majestueuze openbare gebouwen, haar barokke gaanderijen, haar immense woekerende parken. Zo beschreef hij haar, onwetend over de politieke stormen van dat vroege voorjaar, met de stakingen, inflatie, onrust en instabiliteit waarmee de gemiddelde inwoner van de stad had leren leven.
Zijn beschrijving is niet correct, noch volledig, maar toch typerend voor de unieke gave die de stad haar meest trouwe inwoners voorbehoudt: de gave om veelzeggende details te kunnen onderscheiden in wat anders een onleefbare metropolis zou zijn. Tegelijk ontkent de stad deze bewonderenswaardige intentie: ze is een onleefbare metropolis voor wie haar ziet in haar uitgestrektheid, de stoffige boulevards waar de bomen nauwelijks schaduw geven, het tot chaos herleide openbare verkeer.
De dichter kan echter aan deze visie niets verhelpen. Wie evenwel de details waarneemt — de tegel, het zwaard, de villa, de basalten kolom — kan zich verheffen tot het zeldzame niveau van het esthetische, wordt bezeten door de zuivere gedachte die van Buenos Aires de stad maakt van de Tango, van de Lunfardo, de Gaucho, de helden uit de tijd van de revolutie en de zucht naar de onnoemlijke uitgestrekte steppen die slechts luttele mijlen ervan verwijderd zijn.
De Avenida Corrientes is niet de grootste laan en toch voor wat de binnenstad aangaat de meest typische. Ze wordt vaak vergeleken, niet ten onrechte, met gelijkaardige straten in Berlijn en Parijs. Onweerstaanbaar trekt ze de wervelende mensenmassa aan die haar elke namiddag bevolkt. Elke namiddag behalve op zondag, want dan ligt ze zo goed als verlaten. Zelfs de oude mensen die op de Heilige Dag gearmd door het centrum wandelen, mijden haar. Een verklaring hiervoor bestaat niet, tenzij in de onredelijke irrationaliteit die het leven van de stad in de macht houdt.
In de hele wijk rondom de Avenida Corrientes heersen de kleine gokkers en de corrupte officieren van justitie met hun zilveren badges. Zij heersen er over een territorium dat niet echt het hunne is, maar wel dat van vage, nauwelijks zichtbare industriëlen en politici. Zij zijn slechts de symbolen van een macht die altijd elders te vinden is. De Avenida Corrientes zelf is een opeenvolging van boutiques waarvan de namen de echo's zijn van Parijs, van London. Verveelde echtgenotes, dochters en maîtresses van magistraten en industriëlen verwijlen hier bij het oude spel van verleiding en geld: hun overwinning is pas dan volledig wanneer zij huiswaarts keren met de meest nutteloze der consumptiegoederen.
Tussen de boutiques liggen echter een klein aantal andere winkeltjes, nauwelijks meer dan vervallen panden, waar bejaarde mannen voorwerpen verkopen die afkomstig lijken uit een ander tijdperk, en die dat ongetwijfeld ook zijn. Eigenlijk verkopen zij die voorwerpen niet, maar bewaken zij deze jaloers en achterdochtig. Hun loensende op de passanten gerichte blik doet immers vermoeden dat ze aan niemand hun eigendommen willen slijten.
Deze passanten tonen op hun beurt niet de minste intentie om de in de schamele étalages uitgestalde voorwerpen te willen kopen. Nee: hun al te gemakkelijk verdiende geld ruilen ze liever voor jurken, parfums en sjaaltjes uit Parijs, tailleurs uit London, Italiaanse schoenen, chocolade uit België of Zwitserland, Duitse juwelen, Argentijnse lederwaren. Daar gaat hun geld naartoe: naar de uitingen van een weelde die door geen innerlijke en metafysische rijkdom in evenwicht gehouden wordt. Deze passanten behoren dan ook tot de hogere klasse van de stad, de machtigen voor wie de politieke onrust slechts een gespeksonderwerp is, voor wie de stakingen en betogingen ver van hun voordeur plaatshebben en voor wie de inflatie niet eens een deuk maakt in hun rijkdom.
De voorwerpen in de kleine, bouwvallige en vuile winkeltjes koesteren dan ook niet de glans van de weelde. Integendeel: hun patina is deze van de nutteloosheid, want hoewel ze ongetwijfeld antiek zijn, lijken ze geen functie meer te hebben in de wereld die hen omringt. Een koperen inktstel, terwijl iedereen patroonvulpennen gebruikt; een mechanische chronometer terwijl wegwerphorloges even moeiteloos het vervliegen van de tijd wegtikken; presse-papiers van markasiet en cassiteriet, een Spaanse degen, een bijbelstandaard in smeedijzer, een stel militaire medailles uit de tijd van de burgeroorlog, oude landkaarten, een koperen oliekompas, een sextant in een doos van cederhout, een verzameling zilveren muntstukken. Er is nog veel meer, maar alles deelt deze ene eigenschap: die van de perfecte nutteloosheid.
Misschien bewaken daarom de oude mannen zo zorgvuldig hun eigendommen en weigeren zij er afstand van te doen (in volledige tegenspraak met de intentie en bestaan van hun winkels): zij beseffen ten volle deze nutteloosheid en zouden het niet kunnen aanzien hoe de voorwerpen als weeskinderen in de moderne tijd verloren lopen.
Het kan dan ook niet verbazen dat deze oude winkeltjes samen met hun eigenaars één na één verdwijnen. Er is geen toekomst meer, er is geen opvolging. De jongeren willen het levenspad van de ouderen, die zij voor ambitieloze kwallen verslijten, niet volgen. Zij zijn ingenieur of gokker geworden, pooier of trambestuurder, klerk of stuwadoor, makelaar of architect. Niemand wenst nog de winkeltjes over te nemen, en zo verdwijnen ze één na één. Wat er met hun inboedel gebeurt, schijnt niemand te weten, maar in de verbeelding van de oude blinde dichter duiken — zo fluistert men — stellig de meest bizarre van deze voor¬werpen op.
Precies in een van deze winkeltjes, waar ik twee Breitling chronometers bewonderde, maakte ik kennis met Señor Fronesis, die mij voorkwam als een militair op rust, zo kaarsrecht zijn gestalte en zo gemillimeterd zijn witte kapsel. Ik vermoedde meteen een Britse afkomst. Hij leek me, net als ikzelf, een onverwoestbaar melancholicus, die in het stoffige en naar belegen talk stinkende interieur van het zogenaamd antiquariaat op zoek leek naar de schatten die zijn voorvaderen ooit, vanwege slepend geldgebrek, dienden te verkopen.
Een melancholicus, net als ikzelf: temidden van oude en vooral verwaarloosbare voorwerpen voel ik me inderdaad thuis, alleszins méér thuis dan in de hitsige hitte van de volle straten welke, wanneer men zich in dit winkeltje bevond, verwezen leken naar een andere planeet.
Señor Fronesis liet weinig over zichzelf los; toch bleek hij bereid mijn plots opkomende gedachten over het vluchtige vervlieden van de tijd en over de kwaliteit van Breitling horloges te delen. Uiteraard hebben beiden veel met elkaar gemeen, de tijd en de horloges, en vanuit deze gedachte lanceerde hij zich in een schijnbaar ter plaatse verzonnen theorie die niet bepaald uitblonk door zinnigheid.
"Het zijn precies deze horloges die de tijd afbreken, waarde heer," zei hij fronsend. Hij wierp daarbij een achterdochtige blik op de twee Breitlings die koppig precies dezelfde seconden wegtikten. Ze lagen veilig opgeborgen in een glazen etalagekast.
Ik deelde hem mijn scepsis mee in verband met zijn theorie.
"U weet toch," zei hij, "dat geen eeuw zozeer gekenmerkt wordt door snelle verandering en kennistoename als de onze, dat weet u toch? Vroeger was het hier in Argentinië helemaal anders. Tijd en tijdmeting waren er, net als geschiedenis, onbekend. Gelukkige tijden waren dat."
Daarmee kon ik slechts instemmen.
"Precies: verandering en de toename van potentiële gebeurtenissen — dus ook van kennis — zijn de kenmerken van het sneller verlopen van de tijd. En niet toevallig in een eeuw waarin de tijdmeting zulke monsterachtige proporties heeft aangenomen en zoveel belang heeft gekregen. Dit kan toch geen toeval zijn, of wat dacht u!"
"Ik heb daar, eerlijk gezegd, nog nooit bij stilgestaan," zei ik, geheel naar waarheid.
"Stilstaan doet u uiteraard beter niet, waarde heer," waarschuwde hij mij. "Wie stilstaat wordt door de accelererende tijd ingehaald. God alleen weet wat dan zijn lot zal zijn. Nu reeds verwoest het tikken en klikken van die verdoemde horloges de materie van de tijd. Opgevreten, als het ware. Afgebroken. Tot er ons wat nog rest? De tijdloze chaos."
Het viel me op dat hij zich nu weliswaar teruggetrokken had uit de nabijheid van de twee chronometers, doch hen tegelijk ook weer niet uit zijn gezichtsveld wilde verliezen.
"Wie zegt ons hoeveel tijd er dus nog rest, waarde heer? Hebt u daar al eens bij stilgestaan? Op een goede dag is het afgelopen met de tijd. Dan rest er ons niets meer: geen gebeurtenissen meer, geen leven, geen bewustzijn, niets. De wetten van de thermodynamica, weet u wel?"
"Dat zou een ware ramp zijn," gaf ik toe. "Maar dit ogenblik ligt toch nog een heel eind in de toekomst, vermoed ik. Het universum is oneindig, of zo goed als. Dus zal er wel tijd genoeg voorhanden zijn."
Dit leek hem niet gerust te stellen. Waarschijnlijk had hij voor zichzelf ook reeds deze bemerking gemaakt, maar de zinnigheid ervan meteen weer verdrongen.
"Ongelukkig genoeg," zei hij, "weten we niet hoeveel tijd er nog voorhanden is in dit universum van ons. Een pijnlijke vaststelling, maar onoverkomelijk toch." Een snelle zenuwtrek vervormde even zijn mond.
"Horloges bestaan nog niet zo lang. Enkele eeuwen slechts. Zij kunnen dus nog niet zoveel schade hebben aangericht." Opeens was ik zonder meer bereid in zijn waanvoorstelling te geloven, ja zelfs dit macabere spel mee te spelen, in de rol van verdedigend advocaat.
Hij hief een vermanende vinger op. "Maar er zijn er zo veel! Duizenden en zelfs miljoenen horloges die met wrede honger de resterende tijd wegtikken."
"Toch meen ik dat u tijdmeting met de tijd zelf verwart," wierp ik tegen.
"U bent niet de eerste die deze tegenkanting formuleert, hoewel sommigen het op een meer... mathematische manier deden. Ook ten overstaan van deze lieden hield ik vast aan mijn stelling."
Op dat ogenblik leken zinnigheid en logische deductie verder weg dan ooit. Toch moest ik voor mezelf toegeven dat zijn theorie iets aantrekkelijks had, iets magisch. Ze leek niet helemaal van enige poëtische schoonheid verstoken: horloges die de substantie van de tijd wegvreten. De blinde dichter die in de Nationale Bibliotheek rondwaarde had geen beter verhaal kunnen verzinnen.
Niettemin kon ik Señor Fronesis hieromtrent niet involgen. Ik had me een ogenblik lang laten meeslepen door zijn kundige retoriek, door zijn aristocratische uiterlijk. Mijn gezond verstand zei me echter niet verder in te gaan op zijn theorie. Ze hoorde bij die verzameling theorieën die charlatans en schizofrene geleerden overal ter wereld om de haverklap debiteren en waarmee ze de kranten halen omdat deze de voorkeur geven aan sensatie boven het verspreiden van echte informatie. Als ik journalist geweest was, had ik Señor Fronesis met me meegenomen naar een confiteria en zijn verhaal opgetekend, en had ik een artikel over hem en zijn theorie geschreven. Maar ik was geen journalist.
"Het beste bewijs van mijn theorie," zei hij, een tikkeltje mismoedig, "is het onweerlegbare feit dat wij bij het ouder worden zoveel van ons verleden verliezen. Onherroepelijk verliezen wij wat we ooit waren en wat we ooit beleefden."
"U bedoelt: dat we ons steeds minder van het verleden kunnen herinneren."
"Formuleert u het zoals u zelf verkiest. Deze vergetelheid kan toch alleen maar duiden op een afbreken van dat verleden, van de materie van de tijd zelf?"
"Wilt u beweren dat vroeger, voor er klokken of horloges of chronometers bestonden, de mensen zich veel beter hun verleden konden herinneren?"
"Maar natuurlijk konden ze dat. Kent u niet de klassiekers? Is het niet Seneca, in zijn brieven aan Lucillius, die ons de haast perfecte reconstructie van zijn kindertijd heeft nagelaten? Is er niet de Chinese wijsgeer Hui Tzu (die de paradox van Zeno over Achilles en de schildpad herhaalde in zijn parabel over de stok waarvan men elke dag de helft afsnijdt en die als dusdanig oneindig blijkt), die stelde dat hij zich nog precies kon herinneren wat hij gegeten had op elke ochtend van de week na zijn zesde verjaardag? Zelfs de Britse ontdekkingsreiziger Richard Burton beschreef hoe hij over een machtig geheugen beschikte, en toen reeds kende men horloges!"
"Het is algemeen bekend dat Burton niet bepaald eerlijk omsprong met de waarheid," argumenteerde ik.
Hij haalde verongelijkt de schouders op. "De andere voorbeelden liegen er alleszins niet om. En zo zijn er nog veel meer. Vroeger was het verleden veel standvastiger dan nu. Kunt u zich herinneren wat u gegeten hebt in de week na uw zesde verjaardag?"
"Mijn antwoord zal u niet ontgoochelen: ik heb terzake helemaal geen herinnering. Maar wat bewijst dit? Niets anders dan dat sommige mensen een goed geheugen hebben en anderen een zwak."
Hij wierp weerom een achterdochtige blik op de uitgestalde chrono-meters, en dan een andere blik naar buiten waar in de nog steeds hete namiddaglucht de passanten onverschillig aan het winkeltje voorbij liepen. Binnen voelden we ons als chrononauten in een ander tijdperk verdwaald.
Opnieuw wilde ik een argument tegen zijn theorie formuleren, toen de eigenaar van het pand, een kromme, bleke man die ooit erg groot moest geweest zijn, naderbij kwam. Op zijn gezicht droeg hij de afwijzen¬de uitdrukking van alle uitbaters van deze winkeltjes. Hij droeg een versleten donkerblauw pak, een ouderwets hemd zonder kraag of das en gele lakschoenen. Zijn ogen waren flets, onscherp. Hij verspreidde de geur van goedkope eau-de-Cologne. Hij had ons zo lang gedoogd, maar nu leek onze aanwezigheid hem teveel.
"Wij kijken nog even rond," zei ik, hoewel ik me reeds een ivoren briefopener gekozen had uit zijn collectie. Ik had me het voornemen gemaakt nadien ook nog even te gaan snuffelen in een tweedehands boekenzaak verderop, maar het gesprek met Señor Fronesis liep wat uit de hand.
"U doet maar waar u zin in hebt," gromde de oude man. Zijn tongval klonk vreemd, alsof hij zijn jeugd in een ander land had doorgebracht. Wegschuifelend verzette hij een voorwerp hier, een voorwerp daar, telkens een kleine stofwolk opwerpend.
Fronesis keek hem misprijzend achterna. "Dat wij ons dienen te onderwerpen aan de achterdocht van een dergelijk volkje, dat gaat toch wat te ver. Heel binnenkort zal dit soort mensen uit de binnenstad verdwenen zijn, en maar goed ook."
Ik negeerde de duidelijk antisemitische toon van zijn opmerking, die hem niet tot eer strekte maar vaker dan men wel denkt voorkomt bij de gegoede burgerij. "En met hen verdwijnen winkeltjes als deze, tot spijt van mensen zoals wij. Waar gaan we dan op zoek naar oude voorwerpen en zeldzame boeken?"
Hij schudde het hoofd. "De ware liefhebber vindt steeds wat hij zoekt. En altijd vindt hij het per toeval, nooit opzettelijk. Is u dat nog niet opgevallen? Ondertussen hebben we ons verwijderd van ons eigenlijke gespreksonderwerp."
"Ik vroeg me af of de mate waarin men zich het verleden kan herinneren geen kwestie is van, hoe zeg ik dat best, van persoonlijke kwaliteiten?"
Hij haalde de schouders op. "Er zullen altijd nog wel mensen zijn met een goed geheugen, dat bestrijd ik niet. Maar u kunt niet over de bewijzen heen kijken: staaltjes van herinnering, klaar en meedogenloos, zoals deze waarvan de klassieken getuigen, zijn nu onvindbaar."
"Mag ik u vragen: is dit een theorie waarover u lange tijd nadacht, of is ze geïmproviseerd?"
Hij keek verontwaardigd. "Geïmproviseerd?" zei hij, alsof het een belediging betrof. "Ik heb niet de gewoonte, en ook heb ik nooit de gewoonte gehad, mij geheel onvoorbereid op dergelijk diepzinnig terrein te begeven."
Deze uitspraak, de precieze woordkeuze hiervan, verried opnieuw zijn militaire achtergrond. "U hebt dus deze materie grondig bestudeerd."
"Ik heb gedaan wat iedereen van mijn generatie in zijn jonge jaren deed: ik heb de klassieke werken gelezen, de filosofen, de grote denkers uit de wereldgeschiedenis. Van Plato tot Spinoza. Mijn theorie is langzaam gegroeid. Ze heeft er verscheidene jaren over gedaan om te rijpen tot wat ze nu geworden is: een logisch systeem. Niet bij toeval gebruik ik deze termen: groeien en rijpen, want het ging inderdaad om een groeien en rijpen, als een biologisch proces. Een dergelijke theorie schudt men niet zomaar uit de mouw."
Ik bedacht, hoewel uitsluitend voor mezelf, dat Spinoza wellicht enige Joodse achtergrond kon aangewreven worden. "Een befaamd schrijver, die deze stad zeer nauw aan het hart ligt, zou zeker belangstelling voor u en uw theorie hebben, Señor Fronesis. Hebt u die man al opgezocht?"
Met mijn geheel onschuldig bedoelde vraag bracht ik hem van zijn stuk, dat merkte ik meteen. "U verwijst toch niet naar de directeur van de Nationale Bibliotheek, Señor Borges?" mompelde hij. Plots was hij zijn breedspraak kwijt, het weidse landschap van zijn theorie. Niets bleef er van over. "Ik hoef die man niet," zei hij bondig. En in die bondigheid lag de essentie van zijn afkeer. "Die man kent maar één ambitie!"
"En wat mag die dan wel zijn?"
"De geschiedenis van de eeuwigheid te schrijven! Dat is zijn waanzinnige streven. Kunt u zich zoiets monsterlijks voorstellen? De mens heeft zijn hele verleden verloren, maar deze man wil de eeuwigheid beschrijven."
"Ach, het is slechts een literair ondernemen. U moet daar niets méér achter zoeken. Literatuur kan niet naar de waarheid zoeken, alleen maar een verzameling mooie leugens opsommen."
"Precies deze verlangens stelt hij ons voor als de werkelijkheid. U herinnert zich toch wel zijn essays over schrijvers die niet echt bestaan. De man tast, op die manier, de fundamenten van de werkelijkheid aan."
Ik kon nauwelijks een lach bedwingen. "Net daarom meen ik dat u hem op de een of andere manier genegen zou moeten zijn. U doet namelijk precies hetzelfde."
Mijn luchtige manier van doen beviel hem echter helemaal niet. Zijn gezicht betrok, rimpels werden dieper, ogen samengeknepen, een frons, de handen verkrampt. De antipathie zat erg diep. Ik had, onvoorzichtig maar ook onwetend, een faux pas gemaakt.
"Er is," fluisterde hij, alsof hij niet wilde dat onbestaande toevallige passanten zijn woede hoorden, "geen enkele affiniteit tussen mijzelf en deze heer, wiens naam ik liever niet over mijn lippen laat komen. De man is een onverbeterlijk fantast. Ik, mijnheer, laat mij slechts in met wetenschappelijke theorieën."
Opnieuw kwam de oude eigenaar van het winkeltje dichterbij, waarschijnlijk verontrust door de opwinding in onze stemmen. Vermoedde hij de mogelijkheid van een slaande ruzie? Wilde hij de inboedel van zijn zaak veilig stellen voor gewelddaden?
"Wil een van de heren misschien een origineel Breitling horloge kopen?" stelde hij voor. Een geheel ongewoon en zelfs onwaarschijnlijk voorstel: voor het eerst in mijn leven kreeg ik in een dergelijk pand koop¬waar aangeboden, ja zelfs opgedrongen.
Señor Fronesis draaide zich bruusk om naar de man. "Kunt u zich herinneren wat u gegeten hebt op de ochtend van uw zesde verjaardag?" Zijn toon liet een niet mis te verstane minachting horen.
De oude man fronste. Hij vond dit maar een hoogst merkwaardig verzoek. Toch wilde hij niet zijn reeds opgewonden bezoek voor het hoofd stoten. "Op de ochtend van mijn zesde verjaardag, en dat herinner ik mij nog alsof het gisteren was, at ik een sinaasappel — kostbaar en zeldzaam in die tijd — een stuk roggebrood met geitenkaas, en daarbij dronk ik een tas melk. Daarmee moest ik het dan stellen tot 's avonds. Middageten was er toen niet bij. Hard werken en naar school gaan, dat wel. Kan dit uw nieuwsgierigheid voldoen?"
Een ogenblik lang heerste in het winkeltje, waar de zware geur van verschaalde talk hing, een pijnlijke stilte, die des te merkwaardiger was omdat buiten steeds meer lawaaierige passanten rondliepen. Vervolgens, met een merkwaardige zelfbeheersing, draaide Señor Fronesis zich naar mij om, en gromde: "Het is een samenzwering. Ik waarschuw u: het is een samenzwering." Hij zou daar misschien nog iets aan toegevoegd hebben, doch de al te nadrukkelijke aanwezigheid van de eigenaar weerhield hem. Hij draaide zich om, stijfjes, en verliet de winkel met de geschokte waardigheid van de echte aristocraat.
"Wat een bizar personage," zei de eigenaar, nadat de winkeldeur zich gesloten had. "Toch geen persoonlijke vriend van u, hoop ik."
"Hij schijnt de klassiekers goed te kennen," zei ik, mij onwillekeurig verplicht voelend Señor Fronesis te verdedigen tegen bevooroordeelde aantijgingen.
"Ongetwijfeld," zei de oude man. "Wilde u misschien een Breitling kopen? Ze dateren van tijdens de oorlog, originele modellen, maar onverwoestbaar."
Ik keek naar de horloges. Daarnet hadden ze een bewonderenswaardige eensgezindheid vertoond in het aanduiden van de tijd. Nu echter liep de linkse meer dan een volle minuut achter op de rechtse. Was er dan toch sprake van een samenzwering?
© Guido Eekhaut
woensdag 30 november 2022
Een Samenzwering - Guido Eekhaut
dinsdag 29 november 2022
Rouwen om Frank Decerf
Frank debuteerde in 1981 met de dichtbundel "Na de afwezigheid". In 1997 volgde onder de titel "Vrienden" zijn eerste proza. Decerf streefde altijd duidelijkheid na in zijn poëzie en ander literair werk. Als sociaal bewogen auteur en leraar stelde hij steeds de mens centraal. Zijn werk getuigt dan ook van veel maatschappelijk engagement.
In het voorjaar van 2014 verscheen over zijn werk het literair essay "De trage zandloper van het geluk", geschreven door de Antwerpse auteur Guy van Hoof.
Frank was sinds 2020 ook voorzitter van de VVL (Vereniging Vlaamse Letterkundigen).
Hij overleed op zaterdag 26 november 2022 en hij werd amper 64 jaar. Het afscheid vindt plaats in intieme kring. Namens de redactie heel veel sterkte aan vrienden en familie.
Bibliografie
Weg (Roman) 2020
Getuigenissen : 3 - talige dichtbundel : Nederlands-Engels-Frans (Uitgeverij Partizaan, 2015) - Poëzie
Het Bezoek (VKH Literair, 2010) - Proza
Maria Cordobés: 2-talige dichtbundel : Nederlands - Spaans (Uitgeverij VKH Literair, 2006) - Poëzie
Kinderen van niemand (Paradox, 2001) - Poëzie
Helle-tijd (Paradox, 1999) - Poëzie
Vrienden (Zuid en Noord, 1997) - Proza
Witte brand (Zuid en Noord, 1994) - Poëzie
Stof van spiegels slaan (Manga, 1991) - Poëzie
WEG (Uitgeverij VKH Literair, ) - Proza
zondag 20 november 2022
De uitgedroogde tuin - Marcel Vanslembrouck
De uitgedroogde tuin van deze tekst smaakt naar inkt.
Op collages staat soms een gevulde gieter, maar die gaat nooit rond.
Aanschouw de welbespraakte aanhanger, de ontwortelde woordbreuk, de breeduit gezette tijden, de ontmantelde waarschuwing, de gekrompen schootsafstand, de net niet prominente plaats, de ontbotte overhaasting en de alsnog niet kwijtgeraakte toekomst die over enkele ogenblikken volledig opgaat in het niets.
Aanschouw op eigen risico ook Herr Jupp Ernst junior.
Onmiddellijk na zijn onderdompeling in de nacht, maar nog voor de kuren van de morgenstond, geeft hij zich, terwijl overal ter wereld kernwapens worden afgestoft, over aan naaktloperij.
Slechts versleten slippers scheiden hem van de koude vloer.
Van kop tot teen viert zijn loomheid hoogtij.
Het kost hem een boel moeite vele keren geruisloos langs hetzelfde open raam te passeren en tezelfdertijd naar een omvangrijk buiten te kijken.
Hij haat het zien van duizenden grassprieten en bloemstelen, ze snijden zijn pupillen aan flarden.
Een kat zonder muis in haar bek vindt hij een aanfluiting van de natuur.
Niet voor hij aan twee kopjes zwarte koffie heeft geslurpt, denkt hij aan iets in verband met het surrealisme.
Meestal komt zijn grootvader Max eerst aan de beurt, als tweede Picasso vanwege zijn kletskop.
Als het ’s morgens slecht weer is, scheurt Herr Jupp Ernst junior minstens één bladzijde uit de oeuvrecatalogus van de Spaanse rivaal.
De luxueuze editie is op vandaag gehalveerd.
Alleen grote hoeveelheden zonneschijn en de aanblik van een muur vol kunst fleuren zijn humeur op.
Hoewel, een Ernst tilt zwaar aan elk teveel, zelfs aan te veel Ernst.
© Marcel Vanslembrouck
Uit
het zopas verschenen boek ‘Heimelijke vreemdheden’ ‘Collages en
prozagedichten over een Ernst’ van de Torhoutse dichter Marcel
Vanslembrouck.
Verkrijgbaar via marcel.vanslembrouck@scarlet.be
(Uitgeverij Pi)
vrijdag 18 november 2022
Spaarzaam schilderen met taal
Inleiding van Richard Foqué bij de voorstelling van ‘De schaduw van Morandi’, de nieuwe dichtbundel van Antoon Van den Braembussche.
Jeugdhotel De Snuffel, Brugge - zaterdag 12 november 2022
La Dotta, la Grassa, la Rossa, zo karakteriseren de Italianen de stad Bologna. La Dotta - de geleerde - slaat op hun befaamde en oudste universiteit van Europa, la Grassa – de vette - op hun culinaire reputatie en hun beroemde mortadella, la Rossa – de rode - op hun gevels in rode baksteen maar ook op hun socialistisch engagement. Het is binnen deze driehoek van wetenschap, cultuur en politiek dat Bologna leeft. Het is een stad, die niet is ingenomen door een lawine aan toeristen zoals dat met vele Italiaanse steden het geval is, maar waar je meteen geconfronteerd wordt met een bloeiende economische en culturele activiteit. Het is een stad waar ik graag en dikwijls vertoef. Het is ook een bewandelbare stad met zijn circa 44 kilometers overdekte galerijen, die langs de straten lopen. Zelfs bij een verzengende zon kan je er dwalen in de schaduw. Het was zo dat ik tijdens één van mijn eerste bezoeken aan Bologna, bij één van die dwaalwandelingen, toevallig het huis van Giorgio Morandi ontdekte, waar hij woonde, zijn atelier had en waar hij ook overleed in 1964. Het is nu ingericht als een museum. Vanuit de beschaduwde straat stapte ik binnen in de schaduw van Morandi. De confrontatie met zijn werk, waarmee ik, toegegeven, toen niet vertrouwd was, opende een wereld van geschilderde stilte.
Morandi is inderdaad vooral bekend voor zijn stillevens. In een subtiele stijl met zeer beperkt kleurenpalet schildert hij kruiken, vazen en flessen. Steeds opnieuw dezelfde voorwerpen, die hij telkens anders rangschikt en schildert op ooghoogte. Het zijn relatief kleine schilderijen van zo een 30 bij 45 cm, steeds mat zonder glans, beschouwend en peilend, steeds hetzelfde maar anders.
Als professor emeritus in de cultuurfilosofie en auteur van het in meerdere talen vertaalde standaardwerk ‘Denken over kunst’ is het natuurlijk geen toeval dat Antoon Van den Braembussche vaak zijn poëtische inspiratie vindt bij kunstenaars en hun werk. Zo ook bij deze bundel maar er is meer aan de hand.
Met zijn nieuwe bundel plaatst Antoon Van den Braembussche zich heel bewust in Morandi’s voetsporen niet zozeer inhoudelijk maar transcenderend. Meer nog dan in zijn vorige bundels zijn hier de gedichten zelf stillevens geworden, geschilderd met taal. Uiterst spaarzaam gaat Van den Braembussche om met deze taal, kiest elk woord zeer zorgvuldig om het dan heel precies te plaatsen in het vers. Zoals Morandi in zijn stillevens tracht om de kleur te laten verdwijnen in het beeld en zo te laten vervagen in het canvas, zo tracht hier de dichter het vers te laten verdwijnen in het absolute wit van het papier.
De dichter heeft zijn gedichten thematisch gerangschikt in 5 cycli: ‘Pandemie’, een serie Corona gedichten, ‘Beeldgedichten’, geïnspireerd door uitgekozen schilderijen, ‘Moments de grâce’, gedichten aan de geliefde, die doorlopen in de volgende cyclus ‘Paradoxen’, de bundel sluit dan af met een ode aan Paul Celan en zijn verwerking van de holocaust. Ook Celan gaat in zijn gedichten zeer spaarzaam om met woorden en zijn poëzie wordt dan ook vaak hermetisch genoemd. Het is dan ook geen verrassing dat voor Van den Braembussche de dichter Celan een belangrijke inspiratiebron is. Maar in tegenstelling tot Celan is zijn poëzie zeker niet hermetisch. Eigenlijk zeer toegankelijk en toch geschreven op de rand van het zwijgen.
Zoals de dichter zelf zegt:
Want wie ooit eenzaam was
verglijdt snel in ongenaakbaar zwijgen.
Hier komen we tot de fundamentele paradox van deze bundel. De thematische bijna rationele opdeling in cycli verwijst naar de zichtbare en te begrijpen bovenwereld. Maar het zijn slechts handvaten om af te dalen naar die onzichtbare en ongrijpbare onderwereld van gevoelens, kortom al die gemoedstoestanden, die elke mens bewust en onbewust ervaart.
Zoals in het gedicht opgedragen aan de schilder Jef Verheyen:
Het bewustzijn van de dingen
is er slechts tussen
licht en donker,...
De dichter is daarbij sterk beïnvloed door het Boeddhisme, een leer, die inzicht wil krijgen in het menselijk lijden en hoe daar mee om te gaan. Heel duidelijk is dat in de coronacyclus, waarmee deze bundel aanvangt.
Corona. Utopia.
De lucht zuivert zich
in de slagaders van de stad.
Nog nooit hoorde je
in straten en pleinen zozeer
de stilte en het onuitsprekelijke.
Alsof de stilstand ons meer dan ooit
iets onvergetelijks leert:
de herademing van het ogenblik.
Meteen ook is hier het meditatieve aanwezig. Meditatie als het pad naar innerlijke verlichting. Dat de bovenhand krijgt in zijn reeks gedichten ‘Liefde in tijden van Corona’. Het zijn van de tederste liefdesgedichten uit de pen van een Nederlandstalige dichter. Wat een simpel maar onnoemlijk sprekend vers, waarmee deze cyclus begint:
Ik leg mijn hand
op de stilte
van je lichaaam.
Ik kus het herfstlicht
op je schouder.
In jou zal ik sterven
en nooit sterven.
Weer is dat woord ‘stilte’ daar. Alsof de dichter er door bezeten is en de stilte voor altijd wil vastleggen in woorden en verzen. Kunstrecensent en zelf dichter Johan Van Cauwenberge noemde in een gesprek, dat ik nog niet zo lang geleden met hem had, Antoon Van den Braembussche de dichter van de stilte. Hij had het niet beter kunnen verwoorden.
Het is precies dat zoeken naar de stilte diep in zichzelf dat Van den Braembussche’s poëzie ook dat sterk meditatief karakter geeft. In zijn beeldgedichten, zoals hij het zelf noemt, is de aanschouwing van het kunstwerk de aanleiding om door te dringen naar wat achter dat kunstwerk ligt. Wat het teweegbrengt. Zo wordt voor de dichter ‘aanschouwing’ ‘beschouwing’, reflectie naar zichzelf en uiteindelijk zo binnentreedt in de schaduw van Morandi.
Als je stil bent
dan kan je de hartslag
van de dingen horen.
Hoe ze denken
in het flinterdunne licht.
Onaards.
Hoe ze spreken
tot de eigen schaduw.
Tot elkaar
Stil en gelaten.
In steeds wisselende tonen.
De gedichten worden meditaties. Het wordt doorgetrokken in de cycli ‘Moments de grâce’ en ‘Paradoxen. Ik noem een paar gedichten als voorbeeld zoals ‘Blow up’, ‘De gedachte’ en ‘Alles, onvergetelijk zelfs’ maar je zou de hele cyclus kunnen citeren.
De laatste cyclus, ‘De ode aan Paul Celan’ vormt het sluitstuk van deze bundel en meteen ook de ultieme poging van de dichter om de stilte en het onzegbare in woorden te vangen en te doen verdwijnen in het schaduwland van innerlijke verlichting.
Sterf voor je sterft,
zegt de mysticus.
Wij hebben in het kamp
en de rookblauwe,
ongeheelde herinnering
niets anders gedaan.
In de herfst, getijde en het niets.
Ons stuk kauwend
op de tekens van het ongeziene.
Beste poëzievrienden,
Deze bundel is een zeldzame verademing in een wereld eerst geteisterd door de corona pandemie om dan geconfronteerd te worden met een meedogenloze oorlog aan onze grenzen. Een wereld gedomineerd door algoritmes, waar persoonlijk contact langzaam aan het verdwijnen is. Waar poëzie langzaam debet is aan de waan van de dag, die bestaat uit hypes, die meteen opbranden en waar poëzie maar al te vaak het niveau van therapeutische geschrijf nauwelijks ontstijgt en nog erger enkel slam-lawaai wordt.
Daarom verdient deze bundel en zijn dichter de grootste waardering om tegen deze stroom in te roeien en ons lezers eraan te herinneren dat we stilte en vrede moeten vinden in onszelf.
Het is een bundel, die we kunnen lezen en herlezen, gezeten op een bank in ‘breekbaar licht’, in de schaduw van de stilte en zo het onuitspreekbare begrijpen, zoals de dichter schrijft in de schaduw van Morandi:
Tot jezelf geheel en al verdwijnt.
Langzaam in het ijle.
© Richard Foqué
De schaduw van Morandi, Antoon Van den Braembussche, Uitgeverij P, 2022, 56 p., 18,00 €. Afbeelding cover: "Souviens toi" van Sofie Muller
Facebook-bericht van Frederik De Laere
Een beeld van de voorstelling in De Snuffel vlnr Els Deceukelier, Antoon Van den Braembussche, Sofie Muller en Frederik De Laere (foto) |
donderdag 17 november 2022
Beschouwing - Luc Vandromme
De moeder is duidelijk. De vader, daarentegen.
‘Wanneer we je ouders zien en wanneer we jou zien. Zo verschillend. Klopt alles?’ Ongetwijfeld ben ik niet de enige die met deze opmerking in het reine moest komen. Zeker toen ik jonger was..
Ik probeerde deel van de tijd te zijn. Met lange haren, oosterse sandalen en tot op de draad versleten kleren. Vond de verkeerde dingen belangrijk. Was enthousiast, sportief en wou het geld herverdelen. Een carrière stonk, tenzij ze de weg van de kunst volgde. Er waren Bob Dylan. Crosby, Stills, Nash en Young. Lou Reed. Onze grote idealen. De tijden zouden veranderen..
Tijdens familiefeesten klopte ik niet. Een tang op een varken..
Was het generatieconflict aan het werk? De revolutionaire zestiger en zeventiger jaren? Misschien was ik slechts een product van de tijd?.
Of was er meer?.
Stel dat ik een jong van de melkboer was. Of van de postbode. Roger met de drankneus en het zweethaar. .
Dan beschuldigde ik mijn moeder van het ondenkbare..
In het andere geval was ik weldegelijk de zoon van mijn vader..
Wellicht een mutatie..
Tenzij er verklaringen waren. .
Op een bepaald ogenblik kun je niet langer langs je levensvragen. Blijf je die ontwijken, dan gaan ze etteren. Doe je dit niet, dan ben je verplicht al je moed te vergaren. De strijd aangaan. Met durf, dapperheid en kracht. Onderzoeken leidt tot onverwachte en vaak ongewilde resultaten. Je moet ontwarren en het raadsel in de ogen kijken. ‘Wie ben ik? Van waar kom ik? Hoe komt het dat ik ben zoals ik ben?’.
Ben ik echt de zoon van mijn vader dan moeten er aanwijzingen zijn. Verklaringen hoe mijn DNA zich heeft ontwikkeld..
Genen worden van generatie op generatie doorgegeven. Telkens wijzigen ze een beetje, maar in hun kern blijven ze quasi identiek.
Dit betekent dit dat ik op zoek moet gaan in het verleden.
Zijn er bij mijn voorouders sporen te vinden? Karaktertrekken. Talenten. Levenskeuzes. Andere. Zaken die een licht werpen. Die, wanneer je ze bundelt, mezelf kunnen voorspellen?
Dit is geen kroniek over koningen, veroveraars, legeraanvoerders of vrome heiligen. Het is het verhaal van eenvoudige lieden. Mijn voorvaderen.
Ik heb hun lijn gekozen. Een man zoekt zijn mannelijke eigenschappen. Hoewel ze minstens even cruciaal zijn, komen mijn voormoeders zijdelings in beeld. Behalve wanneer ze de dochter is van iemand die de geschiedenis fout inschat. Zoals in elke familie het geval is, kende de onze bijzondere personen. Grote zielen. Reislustige avonturiers. Ondernemers. Landarbeiders. Kunstenaarsharten. Liefhebbende echtgenoten.
Ze groeiden op. Droomden. Hadden lief. Zondigden. Stichtten. Overwonnen. Zochten vervulling.
In hun tijd. Tijdens hun wentelen van de wereldgeschiedenis. Tijdens oorlogen en periodes van onbezorgde voorspoed.
Langs Joannes Christiaen Godefridus Warnitz kan dit epos niet. Met zijn aankomst begint de verspreiding van onze familiale kenmerken. Terecht is hij een soort stamvader naar wie onze grondslag terug te voeren is.
Weinig is over hem bekend, behalve wat het bevolkingsregister vermeldt. Hij ziet het levenslicht in april 1799 bij Lübeck. Naar de precieze datum en geboorteplaats blijft het gissen.
Op woensdag 28 januari 1852 huwt hij in Brugge met de vierenveertigjarige Anna Thérèse Synave. Als beroep laat hij optekenen: matroos. Tegelijkertijd laat hij acht kinderen wettigen. Voortaan dragen ze zijn familienaam. Het is het zesde kind en jongste zoon, Leopold Egidius Warnitz, dat onze aandacht verdient. Bij het huwelijk is de jongen acht jaar oud. Geboren in Brugge op 30 augustus 1844. Leopold wordt later de grootvader van Eugène Warnitz, mijn moeders grootvader. Joannes Christiaen Warnitz inspireert en zet aan tot speculaties. Waar komt hij vandaan? Wanneer arriveert hij in Brugge? Begin 1828, wanneer we in rekening brengen dat een zwangerschap negen maanden duurt en hij Anna Synave moest ontmoeten?
Waarom huwt hij pas op tweeënvijftigjarige leeftijd? Woont hij al die tijd in Brugge of is Anna een havenliefje dat hij telkens opzoekt wanneer zijn schip aanmeert? Waarom dragen de kinderen allemaal haar naam tot 1852, de dag van het huwelijk? Zijn het echt zijn kinderen of strikt Anna hem in haar netten en zadelt ze hem op met een rij bastaards?
Is hij een Pruisische zeeman? Of ontvlucht hij om een of andere reden zijn thuisland? Heet hij werkelijk Joannes Christiaen Godefridus Warnitz?
Is het weldegelijk zijn geboorteakte die hij op zak draagt?
Een andere mythische voorzaat is Egidius, Amandus, Eugeen, Joseph Dolphens. Geboren in Helkijn op zaterdag drie maart 1770.
Legendarisch omwille van zijn beroep: cabaretier. En omwille van zijn dochter, Marie-Thérèse, die op zevenentwintigjarige leeftijd met de een jaar oudere Pierre Joseph Verbeke huwt.
Wat is haar beroep? Helpt ze in de zaak? Heeft ze als cabartierdochter automatisch vaderloze kinderen? Bij haar huwelijk zijn er vier. Is Pierre Joseph een doodbrave ziel die zich over het ongelukkige gezinnetje ontfermt? Of zijn het wel degelijk zijn kinderen? Waarom schenkt hij hen zijn familienaam? Samen krijgen ze nog zes kinderen waarvan er slechts drie in leven blijven. De tweede heet Ferdinand François Verbeke, de latere grootvader van mijn moeders grootvader. Stamt ons DNA langs deze zijde uit een huis van verderf?
Ik kan mezelf niet van op een afstand bekijken. Onmogelijk kan ik uit dit lichaam en uit deze ziel treden. Wellicht laat ik het beter aan anderen over om gelijkenissen en verschillen met mijn voorvaderen aan te wijzen. Zien ze kenmerken van een crimineel, een variétéartiest, een paardenfluisteraar, een wielrenner, een comedian, een wereldreiziger, een ziekelijke muzikant en een uitvinder?
Een andere kwestie is minstens zo ernstig: ik ben zelf een vader. Heb ik iets van het plaatje overgedragen?
Geeft een individu de eeuwen door?
Het is aan de volgende generatie om dit uit te maken. Tijd brengt raad.
Het is goed om een zoon te zijn.
Van welke vader dan ook.
Welke verschillen er zijn, het is het eenvoudigst en het fijnst om de zoon van je vader te zijn.
Mutaties of niet.
Als zoon kan je alleen maar dankbaar zijn.
Voor het gegeven leven.
© Luc Vandromme
Deze beschouwing is een aantekening van de auteur bij ‘Niets verlaat de tijd’, de nieuwe roman van Luc Vandromme die komende zaterdag 19/11/2022 verschijnt en gelanceerd wordt.
Luc Vandromme (België, 1961) is pedagoog, schrijver, beeldend kunstenaar en jazz-zanger. Eerder publiceerde hij zes romans. De verschillende kunstdisciplines ziet hij als een middel om beelden te creëren. Zijn artistieke werk beschouwt hij als een onlosmakelijk geheel, waarbij zijn hoofdaandacht uitgaat naar het schrijven. Daarin vinden zijn verbeelding en zijn ‘stem’ hun diepste uitdrukking.
"In
Niets verlaat de tijd neemt Luc Vandromme de lezer in negen beklijvende
portretten mee op een levensechte reis door de tijd die we misschien
allemaal wel zouden willen maken."
woensdag 16 november 2022
De paardenbezweerder - Luc Vandromme
De paardenbezweerder (fragment)
1.
Ooigem ruik je.
Ofwel sla je je hand voor je gezicht, draai je om en ga je er van door. Ofwel aanvaard je de rotting.
Ooigemnaars ruiken niets. Ze snuffelen in de lucht en daar blijft het bij. Alleen wanneer de ijzeren rootputpoorten openschuiven, ondergaan ze een lichte onrust.
Ook tijdens het voorjaar van 1908 wordt het dorp een eiland. De vette kluiten vloeien uit tot meren breekbaar groen waar de lente purperen bloemknoppen over streelt. De zon en de zachte wind brengen bijen. Nectar. Gouden toekomst. Winst en geld. Voorbij is de armoede. Gedaan met de eeuwige aardappelen, het brood en de soep.
2.
Ik steek mijn spade in de grond. De weerbarstige klei vereist dat ik mijn voet er op plaats. Eenmaal door de harde korst is de onderlaag smeuïg. Ze blijft aan het blad kleven. Zwaar en dood. Toebehorend aan een weerspannige onderwereld. Met dezelfde voet schuif ik de massa in de kruiwagen. Nog de helft te gaan en dan rijd ik naar de kar die het goedje naar de oven voert. Het aantal kruiwagens houd ik bij. Ze vormen mijn dagopbrengst. Nu ben ik de tel kwijt. Het komt door het paard. Of door de kar die het trekt. De oude is door een wiel gezakt. Vandaag is er een lager model met een minder hellende loopbalk. Dat spaart krachten. Kracht die ik nodig heb voor mijn spade.
Het hinniken brengt me terug naar de beelden die ongewijzigd zijn opgeslagen. Helder. Naar de angst en het bonzende hart van het zesjarige kind. Hoeveel kruiwagens waren het nu?
3.
De hengst heeft schuim op de lippen. Zijn ogen rollen. Onheilspellend opengesperd wit. Zijn hoeven hameren op de kasseien. Dan zwaait hij op zijn achterbenen en de menner kan hem niet meer houden. Machtig slaat het dier zijn hoofd en gaat er met de kar vandoor. De vlasarbeiders vliegen alle kanten uit en blijven in een stofwolk achter.
Het geluid valt. Het opstijgen van de leeuweriken. Het dreunen van de poorten. Het kraken van de assen.
‘Pas op!
‘Aan de kant!’
‘Hou het tegen!’
‘Doe iets!’
‘Help!’
Benen kunnen onder wielen terechtkomen. Borstkassen ingedrukt.
Diezelfde benen aarzelen. Door de akker naar beneden gezogen.
De armen hangen levenloos, van adem beroofd.
Het hoofd van gedachten gewist.
Dan schiet een kind vooruit. Argeloos kruist het de dodelijke galop van het aanstormende beest. Geen volwassene die de moed heeft tussen het kind en het paard te springen.
Groots spreidt het jongetje de armen. Heilig als een stamvader die oerkrachten temt. Het gezicht onbewogen. Zijn aanwezigheid bezweert de demon.
Het schuim verdroogt. Het wit verdwijnt. Miraculeus vallen de dodelijke hoeven en de vernietigende wielen stil. Op een halmbreedte van de frêle ribbenkast.
De aarde herwint haar kleur. Het geel van het vlas. Het groen van het seizoen. Het uitspansel dat zijn eeuwigheid terugvindt. Armen reiken. Noeste handen grijpen en plaatsen het kind op brede schouders. Klompen roffelen. Dansen de reddende engel door het dorp. In een onvergetelijk ritme dat de naam Camiel vervangt. ‘Boeverke! Boeverke! Boeverke!’
© Luc Vandromme
Fragment uit ‘Niets verlaat de tijd’, de nieuwe roman van Luc Vandromme
die komende zaterdag 19/11/2022 verschijnt en gelanceerd wordt.
Luc Vandromme (België, 1961) is pedagoog, schrijver, beeldend kunstenaar en jazz-zanger. Eerder publiceerde hij zes romans. De verschillende kunstdisciplines ziet hij als een middel om beelden te creëren. Zijn artistieke werk beschouwt hij als een onlosmakelijk geheel, waarbij zijn hoofdaandacht uitgaat naar het schrijven. Daarin vinden zijn verbeelding en zijn ‘stem’ hun diepste uitdrukking.
"In
Niets verlaat de tijd neemt Luc Vandromme de lezer in negen beklijvende
portretten mee op een levensechte reis door de tijd die we misschien
allemaal wel zouden willen maken."