1.
Weldra verschijnt van mij een nieuwe dichtbundel bij uitgeverij Stanza die ik de titel ‘
Warhoofds gekkenwerk’ meegaf. In 2001 gaf ik al een bundel uit met de titel ‘Warhoofd’. In mijn vorige bundel ‘Uit de lucht gegrepen’ (2013) duikt hij weer op. Maar in de bundel ‘Voorstander zijn’ (2008) is hij ook aanwezig - impliciet, stilzwijgend en anoniem. Herken hem aan de blauwtjes die hij in die bundel oploopt.
Wie of wat is Warhoofd? Een alter ego? Een fictief personage, met de allures van een antiheld? Of een allegorie? Hij (ik spreek hem dan toch maar als een ‘hij’ aan) vertoont trekken van alle drie.
Als alter ego heb ik hem met hyperbolische zelfspot laten vollopen: onhandig, verstrooid, klungelig en zich vaak versprekend. Op die manier gelijkt hij dus een beetje op iedereen. Zou het niet? Elckerlyc. Everyman. Monsieur tout le monde.
Als personage is hij zowel een geboren komiek als een bitsige, boosaardige sarcast. Hij vermomt zich graag: zijn ware aard kom je niet te weten, hij geeft zich niet te kennen en doet zich dommer voor dan hij in werkelijkheid is. Of zou kunnen zijn. Hij weet het best wel: hij is een
loser en komt daar openlijk voor uit. Het ‘ik’ is hem loodzwaar: een door te prikken leugen.
Als allegorie weet ik zelf niet goed voor wat hij zou moeten staan. Hij baant zich een weg door de woorden (die hem
au fond weinig toestaan). Hij loopt, hij rent. Om dan, ja, om dan waar aan te komen? Hij beseft het niet maar hij komt nooit ergens aan, want waarschijnlijk is het ook niet de bedoeling dat ik hem ergens laat aankomen.
To make and end is to make a beginning. Als warhoofd komt hij altijd weer bij het beginpunt uit en is overtuigd dat hij nu een paar stappen verder staat dan daarnet. De status quo is voor hem een grote vooruitgang. Lijkt dit niet zoals in het echte leven?
Als filosofische geaarde allegorie vraagt Warhoofd vraagt zich voortdurend af of dat zou bestaan, het echte leven? Heel terecht overigens wat hij is een verzinsel. Een hersenskronkel waar niet meteen kop of staart aan is te krijgen. Om het woordspelig te houden: hij bestaat enkel als taalfiguur waarin zich allerlei literaire, culturele en existentiële reminiscenties hebben opgehoopt. Over die reminiscenties wil ik het thans hebben.
Maar vooreerst stel ik me de vraag wat het nut is om vandaag nog poëzie te publiceren? Is het literaire ambitie of gewoon ‘ambitie’? Is het een kwestie om bij de bent te willen behoren? Een vorm van hoogmoed? Is het ijdelheid? Huilen om wat aandacht? En tja, waarom poëzie publiceren in een tijdperk waarin ‘niemand nog poëzie leest’? Ik hoorde die vragen – met hun onderliggend scepsis en spot - al ontelbare keren aan. In die mate zelfs dat die (retorische) vragen mij irriteren. Ik probeerde die in 2015 te beantwoorden (of te weerleggen) in een tekst - ‘
De queeste naar de lezer’ - die op de blog ‘
De schaal van Dighter’ werd gepubliceerd en later in het tijdschrift ‘Gierik’ in vier verschillende afleveringen. Maar op die weinig relevante vragen zijn gewoon geen sluitende antwoorden te geven. Alles wat met poëzie te maken heeft is subtiel gelaagd.
Neem nu de stelling: ‘niemand leest nog poëzie’. Tja, ik schreef het al eerder: met hoeveel lezers moet je zijn eer die ‘niemand’ een ‘iemand’ wordt? De moeilijkheid is dat poëzie zich richt tot ‘een lezer’ en niet tot een zo groot mogelijke, statistische doelgroep. Het is bekend, ik vertel niet nieuws: met dat gegeven past poëzie niet in een economisch systeem dat is gebaseerd op vraag en aanbod (en dus op verkopen en dus op winst). Poëzie consumeer je niet, je moet het lezen, herlezen en blijven herlezen. Het is mijn mantra, ik weet het.
Maar dan blijft de vraag: waarom publiceren? In de correspondentie tussen André Breton en zijn mecenas Jacques Doucet las ik het volgende: ‘J
e me flatte à mon tour de ne pas être pour rien dans le fait qu’aujourdhui plusieurs jeunes gens qui écrivent ne se connaissent plus la moindre ambition litteraire’ “On publie, a dit Tzara, pour chercher des hommes” et rien de plus.’
Ik parafraseer. In dit citaat stelt Breton dat hij behoort tot een generatie schrijvers die geen literaire ambities meer hebben. Hij citeert Tzara die stelde dat hij publiceert om mensen te zoeken. En niet meer dan dat.
Los van het feit of ik betwijfel dat Breton geen literaire ambities had, kan ik me volledig terugvinden in het gegeven dat je publiceert om 'mensen' te zoeken. Dat poëzie een manier is om met de taal een lezer een hand aan te reiken (dixit Paul Celan). Een ijdele zucht naar erkenning valt natuurlijk nooit uit te sluiten maar de essentie is het niet.
De poëzie is voor mij een kwestie om zich existentieel staande te houden: loyaal blijven aan zijn menselijke waardigheid, het opnemen voor die waardigheid door met de lezer, met een gelijke, een dialoog aan te gaan.
Het is een thema in ‘Warhoofds gekkenwerk’ – die menselijke waardigheid. Ik kom er nog op terug. Waardigheid als gekkenwerk. Het grote gekkenwerk tegen het lijden: want waardigheid lijkt in deze wereld wel eens ver te zoeken.
2.
Al van kindsbeen af houd ik van filmkomieken. Sommige typetjes die in die films verschijnen, schemeren in Warhoofd door. Uiteraard vind ik Chaplin, één van de grootste. Maar Buster Keaton en Jacques Tati vind ik even onweerstaanbaar.
De komische cinema uit de jaren twintig heeft veel auteurs geïnspireerd. Henri Michaux, bijvoorbeeld. Onder meer in één van zijn vroegste geschriften:’Notre frère Charlie’ – die voorloopt op wat ‘Plume’ zal worden, waarbij ik later nog stil zal staan. Michaux zag in Chaplin de transfiguratie van ‘de moderne ziel’: het simpele, het primitieve, het anti-romantische, het gevoelloze, het anarchistische en zelfs het psychoanalytische. Dat geldt voor heel wat komieken uit de die tijd. Ik voeg daaraan toe: de agitatie, het over-beweeglijke en het iconoclastische. In die wereld stralen alledaagse toestanden of objecten een vijandigheid uit – het sterkst laat dit zich voelen bij Tati. Alles is aanleiding tot misverstand. Natuurlijk is er altijd wel een happy end in de maak. Maar wie gelooft daar nu in?
Hoezeer hij Chaplin bewonderde, zijn biograaf Jean-Pierre Martin vindt dat Michaux meer op Buster Keaton geleek. Wat mij bij de inventieve Keaton intrigeert is datgene waarmee hij beroemd is geworden: zijn strakke gezicht. Hij lacht nooit. Gezichtsmimiek blijft voor een groot deel uit: alleen zijn ogen vertellen wel eens wat. Wat de indrukt wekt dat hij bij al de calamiteiten die hem overkomen doordacht stoïcijns blijft. En een tikkeltje melancholisch. Dat laatste vind ik ook bij Tati terug.
Er is een film van Keaton waarin hij achtervolgd wordt door een meute hysterische dames. Hij loopt, loopt, loopt - zoals heel vaak in zijn films. Op een bepaald moment rent hij een helling af. Rotsblokken komen los, keren zich tegen hem en Keaton komt terecht in een soort kegelspel. En zoals altijd geeft hij geen kick. Hij panikeert niet en ontwijkt op een acrobatische manier de rotsblokken: laat maar komen, lijkt hij te zeggen. De scene is even grappig als hallucinant. Meer een nachtmerrie dan een klucht.
Ik kan niet het laten: ik koppel er een mensbeeld aan. Om het nu eens zwaarwichtig te zeggen: de mens die tot prooi van de contingentie wordt. Het roept de wereld van Samuel Beckett in mij op, die trouwens een fan was van Keaton. Hij had voor de Amerikaanse première van ‘Godot’ Keaton gevraagd om de rol van Lucky te spelen. Keaton weigerde maar was later wel bereid om een rol te spelen in de enige film die Beckett maakte, ‘Film’. Wat las Beckett uit het onbewogen gezicht van Buster af? Iets metafysisch? Misschien. Ik betwijfel evenwel of Keaton iets meer wou dan enkel grappig zijn. Warhoofd gaf ik dat stoïcijnse van Keaton mee en van Tati erfde hij het klungelige. Van beiden kreeg hij de melancholie in bruikleen mee: die heeft hij wel zeer uitvergroot.
Begint Warhoofd nu niet wat meer concrete trekken te krijgen, lezer?
3.
Een hele tijd geleden ben ik opgehouden met in versvorm te schrijven. In een lange tekst verschenen op De schaal van Dighter heb ik mij daarover uitgebreid gemotiveerd. Ik ga hier nu niet van alles herhalen. Behalve dat de overstap van vers naar prozagedicht een beweging impliceerde die het verticale naar het horizontale omboog. Dat had ook zijn effect op wat in het gedicht als subject, als ‘ik’ wordt gepostuleerd. Van een absoluut, narcistisch ‘ik’ - het ik als korset - naar een ‘ik’ in de breedte dat een amalgaam van ikjes is. Van een rigide, alle plaats opeisend ‘ik‘ naar een ‘ik’ van gedifferentieerde, te exploreren mogelijkheden. Om het poëtischer te zeggen: een ik dat uit een veelheid van stemmen bestaat, een veelheid stemmen beslaat. Een ‘ik’ dat zich opsplitst, vertakt, buitelingen maakt. Een ‘ik’ dat je niet als je ‘ik’ herkent – maar het is wel degelijk één van je ikjes.
Zijn al die ‘ikken’ eigenhandige constructies – zoals dat in de hedendaagse kritiek wel eens geduid wordt? Nee, daarvoor zijn die ‘ikken’ met te veel. Ik zie ze echt wel als deel uitmakend van een constitutie van een globaal ‘ik’- die uit zowel positieve als negatieve (levens)ervaringen procesmatig gevormd en duurzaam gekneed werd.
Warhoofd is een catalogus vol ikken. Geen alter ego, maar alter ego’s. Ontdubbelingen. Afsplitsingen. Ik noemde hem al een verzinsel maar dat is maar een halve waarheid: als verzinsel slaat hij wegen in die ik helemaal niet voorzien had. Het is noch Warhoofd noch ‘ik’ die daarvoor verantwoordelijk zijn maar het is eerder de taal waarin Warhoofd en ik elkaar ontmoeten die de teugels in handen neemt, de vleugels openspert. Vandaar dat ik Warhoofd als een taalfiguur omschreef. Warhoofd bestaat alleen maar uit een keten van soms onverwachte woord- en zinassociaties die ik rustig à la Francis Ponge in aanbouw hou. Warhoofd is het gedicht zelf, zo zou je kunnen stellen.
De meest abjecte versregel in het Nederlands is er één van Willem Kloos. Iedereen kent die. Alsof hij nog van toepassing zou zijn? ‘Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten’. Tja, als je dat poneert dan krijg je vlug gedichten die een jutezak vol lood op hun rug moeten dragen: de woorden kreunen, hoesten en rochelen. De lezer zucht en snakt naar frisse lucht: al die smurrie aan ik, dat kan benauwen.
Maar wat Wiel Kusters ooit beweerde ‘dat het ik een woord als een ander in een gedicht is’ lijkt mij ook niet echt de gulden middenweg. Het ‘ik’ dat zonder invulling blijft. Een zwart gat. De dood van het subject is helemaal mijn ding niet. Ik pleit voor minder ik, dat wel, voor een terughoudend en milder ik: het ik van een gewone sterveling, herkenbaar aan zijn banaliteit. De Goden en alle chimères die daarbij hoorden werden opgeblazen (maar blijkbaar nooit ofte nimmer voldoende). Wat er ons van die Goden en dat ik overblijft is precair. Is verbeurd verklaard.
Het woord ‘ik’ komt niet meer voor in mijn teksten. Tenzij als er iemand woorden in de mond worden gelegd. Als prosopopeia. Een ‘jij’ (of een ‘hij’) kwam in de plaats en ruimde heel wat op. Toen ik voor het eerst het woordje ‘ik’ schrapte en verving door een jij, was dat voor mij zeer verrassend. Het was alsof ik werd open geplooid, dat ik niet meer per se een ‘ik’ in het gedicht hoefde te zijn, dat ik in de plooien van de ruimte die ongevraagd vrij kwam, meerdere ikken kon zijn. In één van die plooien lag Warhoofd in de taal te slapen. Ik heb hem wakker gemaakt en iets begon zich te schrijven.
©
Alain Delmotte
Voorstelling 'Warhoofds Gekkenwerk' van Alain Delmotte op 25/2/2017 in de Bib van Harelbeke!