Alain Delmotte recenseert Verstrengelingen van Jan M. Meier
De
titel van de nieuwste bundel van Jan M. Meier ‘Verstrengelingen’ is een vlag
die volledig de lading van de bundel dekt. Hier worden twee bundels (een
dubbel-bundel) letterlijk in en met elkaar verstrengeld. De motieven en de
thema’s erin vormen een stevig ‘vlechtwerk’. Het concrete en het metapoëtische
vermengen zich met elkaar. Het gevoelige en het doordachte. De beweging en de
stolling. De voortgang en de stilstand. Droom en werkelijkheid worden in een
‘droomlichaam’ dooreen gestrengeld. Kortom: een bundel die met verschillende en
terugkerende resonanties en raadsels is doordesemd en doordrongen:
‘in
taalspel gaan geheimen schuil
subtiele
lagen die pas later doordringen
alsof
ze tekens kunnen omkneden
van
hoogste gebod naar grap’.
Uit
de structuur lezen we af hoe die twee bundels (die telkens uit verschillende
cycli bestaan) in een soort drieluik worden opgesplitst: ‘Taalslag 1’,
‘Verstrengeling’, ‘Taalslag 2’. Ze refereren aan elkaar, ze vormen knopen die
de dichter methodisch met ‘het houtje-touwtje’ van de taal heeft aangebracht.
We hebben te maken met een complex en bijzonder gelaagd geheel dat veel open
laat – zoals dat hoort te zijn met gedichten. We worden geconfronteerd met een
‘taallab’ (zoals de titel van een cyclus luidt) waaruit en waarin allerlei
raakvlakken en snij- en pijnpunten zijn te observeren.
Mij
aan een totale analyse of ontwarring van die ‘Verstrengelingen’ wagen lijkt mij
onmogelijk en ongepast. Het is niet het doel van deze recensie. Het betreft
overigens een lijvige bundel (134 bladzijden) waarbij de dichter secuur over
elk woord heeft gewaakt. Ik vermeld enkel wat mij persoonlijk trof en zal
hierbij zoveel mogelijk met de gedichten zelf in dialoog gaan.
Wat
in eerste instantie in de hele bundel opvalt is het spattende taalplezier
waarvan de dichter in vele gedichten getuigt. Taal als ‘springkasteel’. Deze
gedichten zijn een feest voor de taal die quasi als een fysieke daad wordt
beleefd:
‘ontdekking
breekt
uit
het barstensvolle niets alsof
een
baldadige baby goddelijke bellen blaast
waaruit
af en toe een universum openbarst’.
Of
elders:
‘onderhuids
schokken woordwolken
als
continenten tegen elkaar
barsten
uit in een stalen stroom van taal’
We
ontwaren hier en daar een prikkelend enthousiasme en dynamiek die me wel eens
aan de ‘loeiende tier’ van Mark Van Tongele deed denken. Dergelijke gedichten
hebben zelfs iets belangeloos en volatiels (de woorden vliegen, ze zijn dans).
Dit werkt aanstekelijk en bij momenten zelfs bedwelmend. Waarbij je dan wel
eens uit het oog verliest wat er eigenlijk wordt verwoord: als lezer laat je je
gaan langs mogelijke sensaties ten aanzien van het alledaagse. Wat in het mooie
gedicht een ‘kleine paradox’ genoemd wordt: ‘het unieke in altijd hetzelfde’.
In
het gedicht ‘pletwals’ wordt het als volgt verwoord:
‘het
dagelijkse leven is best behapbaar
met
meer en minder, gisteren en
vanavond
en de kleine getallen
van
tomaat, appel en bloemkool
de
rest hoeft geen groot vertoon
geen
scherpe bepaling van taal’.
Waarmee
gesuggereerd wordt dat poëzie ook zonder woorden kan, door ‘het wit wit te
laten/niet bij te kleuren’. Wat betekent dat er ‘kanttekeningen’ bij het
schrijven worden gemaakt, ‘omkeringen van deel en tegendeel’. Dialectiek en
paradoxen. Het ‘schrijven’ wordt gethematiseerd. Want nogal wat gedichten
bieden ruimschoots plaats voor het metapoëtische. Het gedicht vertelt zijn
eigen ontstaansgeschiedenis, geeft zijn vooruitgang aan. Het gedicht definieert
zichzelf, varieert en recycleert daar constant op. Hierbij wordt de werkwijze,
het handwerk van de dichter (een ‘hij‘, een ‘schaatser op blad’) geëvoceerd.
Ik
geef hier voorbeelden van gedichten die in de eerste cyclus van de bundel
(‘taalslag’) staan. Uit het openingsgedicht ‘rangeerstation van woorden’:
‘in
verzen het ritme van adem vatten
samenzwering
van tel en taal’.
(Het
motief van het ‘tellen’ en het getal is in dit geheel opmerkelijk. Ik kom erop
terug.)
‘een
grenzeloos rangeerstation
koppelt
en ontkoppelt
in
wisselende verwantschap’,
‘vreedzame
gang van woorden’.
In
andere gedichten uit die reeks haal ik volgende citaten – uit de vele die
mogelijk zijn – waarin het dichterlijk proces (en de genese ervan) wordt
benaderd:
‘hij
dicht het gat tussen dag en nacht
legt
bleke verbanden bloot
nooit
bedacht, achteloos als altijd
legt
hij knopen op het blad’,
‘hij
grijpt naar lettergrepen in gruis
…
hij
gebruikt wat ieder ander
achterlaat,
bouwt een luchtkasteel
uit
sleetse term en gevallen letter
poetst
uit puin, manco en gemis
een blazoen, ziel van zijn bestaan’,
‘die
hand wil in woorden vliegen
het
vol gepende blad gevouwen
een
papieren vliegtuig, een blauw bootje
tegen
leegte in geblazen’.
Bij
elk van deze citaten kan worden stilgestaan en over poëzie geprakkiseerd
worden. Want vrijblijvend is deze poëzie niet. Poëzie heeft altijd met het
leven zelf te maken. Poëzie is zodoende een blijvende en uitdagende zoektocht
op vele existentiële en linguïstische fronten. Deze poëzie staat overigens niet
los van de wereld. De actualiteit eist erin zijn plaats op. Zoals het geval in
het gedicht ‘het uur nu’:
‘er
vallen bommen en raketten in europa
flatgebouwen
bloeden uit ingeslagen ogen
straten
akelig leeg op langgerekte schaduwen na’.
Wie
nu denkt dat deze introgedichten geïsoleerd staan binnen de structuur van de
bundel, vergist zich. Je vindt het metapoëtische eigentijdse quasi in elke
cyclus of zelfs in elk gedicht terug. Zoals gezegd: alles in deze bundel staat
met elkaar in verband, is niet los te koppelen. Daarom enkele metapoëtische
citaten uit de laatste cyclus, al kan je die reeks ook wel lezen als een soort
eindconclusie.
‘het
schrift ligt breed en bloot
een
kluis met open deur
een
logboek van letterschuim
leesbaar
voor wie waagt’,
‘hij
zit nu op jouw stoel
voor
je raam te spiegelstaren
een
zoveelste brief in handschrift
de
code van een verdwenen taal
aangehouden
tweeklank als ultieme
schreeuw
op blad’.
Wat betracht de dichter in essentie?
‘niettemin legt hij ladders van letters
dwars
over de regels van een blad
bouwt
stellingen om hardleerse leegte
verzamelt
klankpuin om taalcement te mengen’.
‘Klankpuin’:
het is opvallend hoe vaak het woord ‘klank’ in deze gedichten valt. Of
woordvelden die naar ‘klank’ verwijzen. In het gedicht ‘klankkasteel’ wordt die
poëtische klankruimte omschreven als:
‘strompelspraak,
haperzang en stukkreet
alfaverval
in zinlege dissonanten’.
In
een ander gedicht ‘opgehokt’ vinden we een variatie hierop:
‘klaterspel
van glijdende klinkers
en
zacht rollende consonanten’,
‘maakt
geruisloos een stand op
markeert
wat te vinden valt
in de
trage cascade van lettergrepen
zangverval
van zijn zinnen’.
Een
dichter die zich bijwijlen evenwel bewust is van de ‘onmogelijke spreidstand’
die poëzie vereist:
‘silhouet
van een dichter
versteend
in de vouw van zijn schrift
een
onmogelijke spreidstand
geen
klinker vliegt op’.
Ik
sta even bij de al aangegeven ‘zoektocht’ stil. Poëzie is het risico nemen om
te ‘stappen naar de rand van de flank’, zoals te lezen staat in het gedicht
‘Randstap’. De rand is overigens een motief in de bundel. (Ook daarop moet ik
straks terugkomen). De poëzie gaat tegenstrooms in het verzet:
‘tel
af, zet lamme leegte buiten spel
fluister
de code in alle oren
vuurwoorden
die slapers wekken
besmet
ze met de koorts van inzicht’
De
dichter moet ‘klankslag na klankslag/strijd voeren.
In
deze bundel laat zich een pelgrimage zien. Er wordt een weg afgelegd. Of
liever: er wordt gestapt, geklommen of trappen opgegaan. Er wordt gestreefd
naar beweging: er is geen ander alternatief of anders dreigt de ‘walm’. Wat is
die walm? Dat wat in een gedicht als ‘het valluik/van niet voluit geleefd
hebben’ wordt voorgesteld? Is het daarom dat er beweging moet zijn om voluit te
kunnen leven, los van elke lethargie:
‘hij
moet zich op gang trekken
stappen
het enige wat rest
hem
redden kan van de walm’?
De
inzet is niet de bestemming, de kern is de beweging, de vaart van de beweging:
‘het is een wedloop met het zijn’:
‘het
doel is onbekend
beweging
is het doel’
Het
doel is onbestemd maar het gaat de richting uit naar ‘het niet verklankte
woord’. En dat is nauwelijks een richting te noemen:
‘waar
is het noorden
of
was het toch het oosten’
De
tocht (de vlucht) gaat doorheen de woestijn, langsheen het zand, langs bergen,
hellingen, waterstromen en wind. Opvallend is de aanwezigheid van het getal en
de wiskunde: de stappen of de treden van de trap worden berekend en geteld (wat
ritmes uitlokt). De dichter past op zijn tellen. Het gaat van 1 tot 10 en van
10 tot 1. Met andere woorden: het beginpunt en het eindpunt vallen samen en
vormt een ‘penpunt’ zoals de titel van een gedicht luidt. De beweging die wordt
uitgevoerd is een ‘monnikengang’, een cirkelbeweging die de dichter een
‘cirkeldans’ noemt (meer dan eens wordt er in deze bundel gedanst): ‘beweging
in de cirkel van zichzelf’. Die beweging is paradoxaal genoeg een soort
stilstand. (De dichter maakt altijd dezelfde rondjes en dit gaat hem niet
vervelen want we weten het al: hij zoekt ‘het unieke in altijd hetzelfde’). De
dichter geeft het zelf toe: hij ‘komt geen centimeter vooruit’, hij komt op
zijn stappen terug. Een soort Sisyphuswerk: hij stapt ‘tot bovenaan de
berg/begint van voren af aan’. In de laatste regel van zijn beroemde essay
omschrijft Camus Sisyphus als een gelukkig iemand (‘Il faut
imaginer Sisyphe heureux’). (Zag hij het unieke in altijd hetzelfde?) De beweging heeft met
volharding, dwarsheid, eigengereidheid en uitdaging te maken:
‘doorstappen
tegen storm en liefde in
gaan
voor een dwars bestaan’.
Zoals
eerder gezegd laat de beweging zich situeren in de buurt van de ‘rand: ‘stappen
naar de rand van de flank’. De ‘rand’ is een essentieel motief in de bundel. De
dichter bevindt zich al schrijvend en vanuit zijn stoel aan een rand en is zich
bewust van de mentale risico’s:
‘balancerend
tussen ontstaan en vergaan
levend
op de richelrand van zijn stoel’
Wat
bevindt er zich aan de rand? De buitenkant van de regels van het gedicht?
‘de
mist dikt aan, hij stapt regel
na
regel naar de richelrand: ’
Het
zijn de eindregels uit het gedicht ‘recyclage’. Let op het effect van de
dubbele punt! Het gedicht glijdt af (gaat op) in het wit, het onuitsprekelijke,
de leegte (of zou het de volheid zijn?).
Zeker
deze bundel vergt een aandachtige lezing. Wat niet betekent dat hij harteloos zou
zijn. Zo lezen we enkele
gevoelige en transparante gedichten met een eerder confessioneel karakter die
de kindertijd evoceren en die voor veel lezers herkenbaar zullen zijn.
De
herinnering is een belangrijk onderdeel van de ‘verstrengeling’. De verleden
tijd behoort tot de ‘levende archeologie van zijn jeugd’, ‘verleden wortelt
ondiep in zwarte aarde’. Het kind was tot verwondering in staat, had oog voor
het alledaagse. Al valt het woord ‘verwondering’ niet: her en der lezen we de
speelse taal van de evidente verwondering. Het kind heerst:
‘het
kind speelt spel en speelmeester
een
verrassend vanzelfsprekend zelf
denkt
zich verloren in verzonnen parcours’.
Vooral
in de reeks ‘Gedachtenis’ lezen we evocaties van die kinder- en
jeugdherinneringen. Maar ze duiken ook elders op. Een voorbeeld van het fijne
soort poëzie dat het oplevert, plaats ik onderaan deze recensie. Al weet ik
niet zeker over wie of over wat het gaat.
Wie is die ‘we’? Denkt iemand aan zijn kindertijd of gaat het over de
herinnering aan een kind? Of is ook hier sprake van verstrengeling? De
versluierde melancholie van dit gedicht sprak me meteen aan.
Met
‘Verstrengelingen’ levert Jan M. Meier een schitterend werkstuk af. Een
hoogtepunt in zijn tot nog toe gepubliceerde werk. Hij heeft het dichtersvak
goed in de vingers zitten. Hij weet de lezer erbij te houden. Hij weet te
spreken in naam van de poëzie.
© AlainDelmotte
Verstrengelingen –
Jan M. Meier – Leuven uitgeverij P, 2024 – ISBN 978-94-64757-38-5
TROOSTBOOT
ik
zie je nog met schepje in het zand
hoe
eenvoudig leven: zon, handdoek, strand en zee
de
fijne mist van oneindigheid die alles doordrenkt
zo
simpel en licht kan het nooit meer
iedereen
bouwt een eigen blokkentoren
hoe
hoger hoe minder nog mogelijk
ik
zit op de bank bij het strand
wisseling
van zon, wolken en westenwind
even
glijdt alles in een goede plooi
denk
ik aan jou zonder storm van pijn
alsof
de bank een boot van troost
voor
mezelf en de medepassagiers
we
dobberen, zakken weg in het schuim
van
zee, wind, zand en zout
je
knijpt in mijn hand, zo is het goed
© Jan M. Meier