Dames en heren, vriendinnen, vrienden, beste Lieve,
De manier waarop ik doorgedrongen ben tot je nieuwe bundel, heeft veel te maken met hoe jij schrijft. Ik moest lezen en herlezen om in je bijna altijd gewone woorden thema’s en poëtische procedés te onderkennen die je maken tot de bescheiden maar trefzekere dichteres die je bent. Langzaam lezen, herlezen, en woorden en manieren van zeggen samenbrengen die niet echt spectaculair zijn maar die, met een volgehouden diepgang en bij nader inzien onvermoede, ongewone parallellen, teksten naar de lezer brengen die uiteindelijk slechts bij een oppervlakkige lezing gewoontjes kunnen overkomen.
Het woord ‘parallel’ kan in het Nederlands de betekenis hebben van een loopgraaf die evenwijdig aan het vijandelijke front loopt. Ik zie jou, Lieve, al zitten, in het zand bij de zee, kijkend naar hoe anderen, vaak kinderen, soms ook je jonge zelf, hun fantasie loslaten op het kneedbare zand en de kastelen bouwen die even later niet meer bestand zullen blijken tegen het regelmatige maar koppig voortschrijdende water van de vloed. In gedachten zie ik je daar zitten, en je graaft in je hoofd, op het witte blad, onderaardse gangetjes die ook onder het water zullen verdwijnen maar eerst een stramien vormen – onnadrukkelijk – dat jij in taal hebt omgezet. Nee, ik bevind mij, als ik je lees, niet op een effen en vlak terrein - dat is de schijn waaraan de lezer niet mag toegeven -, maar op een ondermijnd en ribbelig oppervlak dat jij geduldig maar ongenadig aanbrengt op papier. Daarin kom je heel dicht bij de visser die verhuld zit in het eerste gedicht ‘Op het uur van de visser’ dat je laat voorafgaan aan de vijf cycli van je nieuwe bundel. Daarover straks meer. Eerst ga ik even de filosofische toer op.
(1) We lezen de bundel als een bewust, secuur gecomponeerd geheel, maar paradoxaal genoeg berust deze constructie op een ‘gebrokenheid’ die er de voorwaarde van is. Wat de lezer bijblijft van het geheel, van de constructie, is iets anders dan het geheel op zich, dat laat zien hoe diep het is verdeeld, hoe het eerst in breuken tot de dichter is gekomen, die zijn leven-in-gebrek naar een geheel heeft gedragen dat het gebrek vastlegt maar ook op een talige wijze verzelfstandigt. Het geheel, de bundel, is een geheel-uit-gebrek. Het geheel heeft het gemis dat voor de dichter zo tastbaar in-het-leven is, opgeslorpt maar niet verteerd. Jouw taal draagt er in bijna elk vers de tekens van. Het gebrek moet in het geheel blijven leven; beide hebben elkaar nodig om te blijven zijn wat ze zijn.
Zo, in diepe verdeeldheid, in haast peilloos gemis, schept de dichter - die vindingrijke vreemdeling - een geheel, dat niet alleen meer is dan de som van de delen maar dat ook maar aanspreekt als het beseft – en de arbeid van de dichter is het uitwerken van dat besef – dat ‘gebrokenheid’ het bouwplan, de plattegrond, het ontwerp van het geheel is. De lezer wordt gegrepen door de som van het geheel waarin hij gebrek ziet spelen als een kind op het strand. Het geheel wordt onthuld door het gemis en daarin lezen we de handtekening van de dichter. Het kind op het strand weet dat zijn zandkasteel ongenadig door het water wordt vernietigd, maar precies die vernietiging-na-het-spel laadt het spelen zelf op met een aantrekking-afstoting waaraan we niet kunnen ontsnappen.
Het gedicht is het geschreven besef van het zich steeds opnieuw manifesterende feit dat iemand voorgoed vertrokken of nooit gekomen is. In het gedicht lezen we een geheel waaraan iets ontbreekt, maar we lezen dat geheel niet op die wijze, niet als een geheel-waaraan-iets-ontbreekt, maar als een gebrek dat het geheel nodig heeft om geheel te zijn. Als je de bundel leest, krijg je eerst oog voor een als het ware onverstoord discours dat in onopvallende woorden doorgaat. Bij een tweede lectuur wordt duidelijker dan het geheel barstjes vertoont die ook in de taal van het gedicht aanwezig zijn. Het is zoals het dagelijks leven: alles verloopt zogezegd normaal, tot er iets onverwachts gebeurt dat de normaliteit onderuit haalt. Wat een vreemde gang van zaken; gebrek (verstoring) en geheel (normaliteit) hebben elkaar intiem nodig, elk heeft de ander broodnodig om zichzelf te zijn en groter dan zichzelf. En om voor de lezer de valstrik te worden, het gedicht, waarin hij maar al te graag verstrikt geraakt. Tot zover mijn filosofische excursie.
(2) De dichteres heeft in haar nieuwe bundel een motto opgenomen dat eigenlijk in poëtische woorden uitdrukt wat ik zojuist heb gezegd. De twee verzen zijn van de hand van de in 1933 geboren ZuidAfrikaanse actrice, roman- en toneelschrijfster, en dichteres Wilma Stockenström. In 2000 verscheen bij uitgeverij Atlas in A’dam een bloemlezing van haar werk in een vertaling van Robert Dorsman. De titel van dat boek luidt: ‘Voor de bijziende lezer’. Het is ook de titel van Stockenströms allereerste bundel uit 1970. De bijziende lezer is een lezer die genoegen heeft leren nemen met het onscherp zien van voorwerpen in de verte, maar kan, letterlijk, ook duiden op een lezer die iets ‘bijziet’, iets meer of anders ziet dan de doorsneelezer. Een poëzielezer misschien?
Naar deze titel verwijst m.i. ook het fragment van het motto, dat ik hier vertaal: “maar ik verkies de schemer en de schemermensen/ die voor de droom van dromend leven zwichten”. Het zijn mensen die aan iets hebben toegegeven, ze hebben gecapituleerd, ze zijn voor de droom door de knieën gegaan, en zelfs twee keer: niet alleen verkiezen ze de droom maar zelfs de droom in het kwadraat, “de droom van dromend leven”. In die schemer leven zij, in die bijziendheid die hen de dingen laat zien die ertoe doen, in de droom die kan ontspruiten aan een angst (een nachtmerrie), maar ook aan een verlangen. Ook hier een beperking van leven (een gebrek) én een voller leven, dat door een verlangen kan worden gestuurd. Het gemis dat het geheel onthult kan dus negatief zijn, maar ook positief. Door minder goed te zien kun je iets erbij zien.
Nogmaals, het lezen van deze poëzie Desmet doet beroep op geduld, op het geduld van de dromer die languit in zijn droom ligt, maar ook op alertheid wanneer de droom een kwade droom is waaruit je opschrikt. Het geheel kan wel bestaan, het is door de dichter zelfs tot bestaan gebracht, maar het leeft in de schemer, minder ziend of meer. We dromen de droom omdat het gedroomde alleen zo tot ons kan doordringen. De oorzaken van angst of verlangen blijven zo in de schemer, want een directe confrontatie ermee zou ons ten diepste kunnen schaden. De woorden en de manier waarop Lieve Desmet ze aanwendt (scherpzinnig gericht op alle lagen van de taal, op alle mogelijkheden die het gedicht voor de dichter in petto heeft) zijn belust op de maximale maar niet dodende scherpte die de leesgewoontes van de lezer verstoort.
Het gedicht is een stukje dromend leven, waarin de afwijkingen van de ‘gewone taal’ aanduidingen zijn van de energie - positief, negatief - waarvan de droom de uitdrukking is. Een in de omgangstaal uitgehakte nis waarin een wel heel speciaal beeld staat, het gedicht. De poëzie in ‘In de maat van de zee’, alle verzen in hun rechtlijnigheid en vertakkingen, zijn als het ware een droom, een schemervisioen, dat bijziendheid nodig heeft om ten volle te kunnen zeggen aan welke angst of verlangen ze zijn ontsproten. Het ‘geheel’ – dat als een droom functioneert – is de droom waarin kan worden gezegd wat anders onzegbaar zou blijven, want te wreed, te hard, te conflictueus en uiteindelijk niet uit te drukken. Alleen in het geheel van de teksten van deze bundel kunnen de ware drijfveren van deze poëzie van een schemermens de rust en de deining vinden die tot hun geschreven woordcode leiden. Het gedicht is een code in woorden.
(3) Zou de zee dan het beeld zijn van het geheel? De golven van de zee de grootst mogelijke beweging die aanbrengt wat alleen in de deining, ‘in de maat van de zee’ gezegd kan worden? Wat ‘Op het uur van de visser’ (de titel van het eerste gedicht) gebeurt - en eigenlijk in alle gecodeerde berichten in deze bundel - moet een plek hebben in die machtige, rustgevende én tegelijk overweldigende deining van de zee, die, naar recent neurologisch onderzoek aantoont, de beweging is van het functioneren van onze hersens. Wij denken in de maat van de zee. De deining van de zee is de beweging in ons hoofd. Onze gedachten zijn letterlijk eb en vloed, de getijden van een majestueuze beweging waarin gebrek en conflict opgaan zonder te verdwijnen, en in het schrijven van poëzie net niet onbeschrijflijk blijven.
Dat is voor mij de betekenis van de titel van deze bundel. We spelen ‘in de maat’ van de zee, we lopen ‘in de pas’ van het water, in de versmaat van het gedicht. Ik wil nog iets zeggen over het eerste gedicht, ‘Op het uur van de visser’, dat als een titelgedicht functioneert. Het staat apart, het gaat vooraf aan de vijf cycli die het lichaam van de bundel zijn. Het verbeeldt, in mijn aanvoelen, de figuur van de dichter die later ‘ik’ zal zeggen, maar die persoonlijke inzichten hier in een derde persoon geobjectiveerd heeft. De visser staat ‘aan het hoofd’, zijn gedwongen handeling (hij moet het “zeegat in”) staat in het teken van de roep van het water. En die verlokking wordt in de eerste strofe negatief gekleurd: de visser is geblinddoekt door de elementen water en lucht én door een absoluut geformuleerde aanmaning: als een aan het vasteland verslaafde die honkvast dreigt te worden, moet hij “af” van het middel dat hem van het water weghoudt.
Hij moet de enge wereld verlaten, hij moet zich nat maken, het droge van zich afschudden. Maar weg uit de nauwe wereld is hij niet voorgoed verlost van het benauwende. Hoe onverdroten hij ook maar in het brede water te werk gaat, hoe steil hij met zijn vracht ook oplaveert, als hij aan land wil moet hij weer door de engte. Hij moest er broodnodig uit, hij moet er noodwendig weer in. Hij moet, op zijn uur, juist als het genoemde tijdstip er is, juist als de gebeurtenis voorvalt, gedurende het uit- en invaren, door het gebrek om er een spoor (zijn vangst) van achter te laten. Hij moet door het gemis naar het geheel, de zee, en weer terug, naar het vasteland, waar hij het resultaat van zijn “stormspoeling” mag laten zien. En ook dan is nog niets vanzelfsprekend. Wat hij ook aan wal brengt, de visser, de dichter, wat hij ook verklankt, het lied dat hij “nagejaagd” heeft moet nog het oor bereiken, moet zich nog vastzetten in wie toevallig voorbijkomt en gefascineerd raakt door de stem. Maar hier is die fascinatie een kenmerk van het lied. Het gedicht gaat op zoek naar een lezer, het moet als het ware “van het droge af”, het moet de engte in van het gehoor van de toevallige passant. Zoals u ziet: gemis en verlangen spelen op elkaar in, blinddoek en roeping maken de dichter die zijn vangst moet roken (zijn gedicht moet aftasten, spoelen, verklanken, de wereld insturen); zoveel werk dat daarna op zoek gaat naar een oor.
(4) Wat hier niet onvermeld mag blijven is het precisiewerk van de dichter dat de lezer aantrekt. Geen groot, bombastisch vertoon van techniciteit maar een innig, fijnzinnig spel met de taal. Een spel dat uit de noodzaak van de expressie is ontstaan. Een spaarzaam aanwenden van woordspelingen, enjambementen, dubbele betekenissen. Een bewerking van de taal die de muzikale soliste die de dichteres is, in alle fraseringen aanbrengt, in de spanning die de bundel draagt, in het detail dat uit het gevecht met de werkelijkheid opgesprongen is. Een “zich nabij zwijgen”; “nabij” door het betrappen van de vele lagen van de taal (de dichteres zit op de lip van de taal), “nabij” door de “verklankte stem” die op zoek gaat naar een “passant” en met hem wil oplopen.
De dichter neemt het werk over van de moeder zoals die in ‘Buffet’ geportretteerd staat (“ze moet een bodem vullen”), en wie weet is zij zich daarvan niet helemaal bewust. Het motief van het gemis komt hier als volgt uit de verf: de dichteres is een dochter die zelf geen moeder zal worden, ze ziet andere kinderen dan de hare zandkastelen maken, ze is ook een dochter die in het reine is moeten komen met haar moeder (en zich gewend heeft naar de zorg van de grootmoeder), met haar vader (als hij nog jong was, als hij aftakelt en sterft – leeftijden, levensfasen die ook de moeder tekenen), met wie tot het gezin behoort, met haar eigen bevreemdende kindertijd, met de personages van het afscheid, met de dochter of de zoon die ze nooit zal hebben, met de ‘ik’ die een plek zoekt, en met de politieke rampen van haar huidige levensfase (in de vijfde en laatste cyclus).
De dichter werkt pregnant aan een “aanwezigheid vanuit de marge”, ze zoekt “vergeefs/ een ander woord voor vondeling”. Alleen in de laatste afdeling komt een ‘wij’ opzetten, natuurlijk, onopzettelijk, gewoon deel uitmakend van het geheel-in-gebrek dat de dichteres hier heeft neergezet. een ‘wij’ dat ooit ook bevochten is, maar nu integraal deel uitmaakt van ‘de maat van de zee’, van de existentiële deining. Lees deze bundel nauwlettend. Taal is er aan wereld gescherpt. Het gebrek tast erin naar een geheel. Als “iets waakt bij het barrevoetse” is het de dichteres, in haar omgeving, in het netwerk waartoe zij ooit behoorde en nog behoort, in “de bedding van ons gedicht”. Het gedicht van Lieve Desmet is een laboratorium van taal waarin afwezig op aanwezig inwerkt. Het is, met de woorden van wat mij betreft het indringendste gedicht (op p. 22), het titelloze “Deze schreeuw moet tegen de bergen slaan”: “de echo/op zoek naar zijn bereik”. Klank van gemis dat naar weerklank taalt.
© Bart
Vonck, Leuven, 14/09/2019