Dagelijks moeten we vaststellen dat onze taal tekort schiet om de dingen te benoemen. Men zegt een bed, een tuin, een huis, een straat, maar dat ligt allemaal binnen de grenzen van onze dagelijkse taal. Is die taal wel de ‘waarheid’ van de dingen? En is de honger naar die ‘waarheid’ niet groter dan de taal waarmee we het moeten doen? Denkproces onder de lamp van het zien, voor wat zich als werkelijkheid wil voorstellen.
Men kan zich afvragen wat deze dingen zijn buiten onze taal. En of zij daar dan nog een andere vorm kunnen aannemen. En nog eeuwiger van vraag: wat met de dingen die er voor ons waren, voelden zij zich toen eenzamer dan nu? Ik bedoel zonder enige naam, zonder lijn waar wij een vorm aan meten, zonder schroom voor hun fantasie, hun vrije denken voordat de man iemand daar een menselijke mouw aan paste, een beeld aan vastknoopte.
En wat weet je eigenlijk als je weet hoe iets heet? Wat blijft er over naast de naam, als het vreemde, het onbekende dat zich niet laat vertalen, niet laat zeggen. En hoe dat zich buiten je denken verder blijft afspelen. Dus niet hoe ze zijn maar dat ze zijn, en dat het ons voor een stuk wil ontsnappen. Je vraagt je voortdurend af waar begint dat en vooral, waar eindigt dat.
Ook nog: wat maakt iets tot wat het is en niet tot iets anders?
Wij benoemen de dingen in taal, een taal die daarin ook tekort schiet.
Wat taal zegt is enkel een getuigenis van het zegbare. Is het daarom niet merkwaardig dat juist poëzie, die nochtans met taal en woorden wordt gemaakt en bedreven, wél toegang verschaft tot het onzegbare, als datgene waarover je niet kunt spreken, maar wel kunt tonen, oproepen, zichtbaar maken. Een woordkunst om ‘tonen’ gestalte te geven. Een woordgebruik niet om iets te zeggen maar om te tonen dat het er ook is.
Het gaat dus in poëzie, net als in andere kunsten, niet om menselijke betekenissen maar om de ‘on-menselijke’ wereld, die zich laat vatten.
Dat betekent dat je afstand neemt van de dagelijkse omgeving die binnen de taal van het ‘noemen’ vastzit. Dit alles komt voort uit het verlangen om te weten wat ‘iets’ is, misschien een verlangen naar echte waarheid, los van alle beschrijvingen, los van alle menselijke invullingen.
Misschien een zoektocht naar het grotere dan dat wat menselijke waarheid is. Het onzichtbare wat denkbaar, maar niet zegbaar is. Een idee van een wereld, maar waar wij niet het vermogen toe hebben, er geen voorbeeld van kunnen geven.
© Geert Jan Beeckman - 3 oktober 2017
Blog Geert Jan Beeckman
Geert Jan Beeckman op Facebook
zaterdag 30 juni 2018
Geert Jan Beeckman - Facebooknotities
Enige tijd geleden publiceerden we op deze blog enkele gedichten van Geert Jan Beeckman. Beeckman is ook actief op Facebook. Af en toe publiceert hij er een notitie die in brede zin én beschouwend én poëtisch-lyrisch van aard is.
Quasi verdichte en toch voluit breedstromende teksten die bewust of onbewust (alleen Beeckman kan het weten) naar het prozagedicht tenderen. Vooral Beeckmans aparte syntaxis doet ons dat vermoeden. Veel voorbeelden hiervan vallen in de Nederlandstalige literatuur niet te rapen. Beeckman neemt risico’s met dat soort teksten. Iets wat valt aan te moedigen, leek ons.
De komende dagen brengen we hiervan drie voorbeelden. Op facebook scrollen die notities al na een dag vlug naar beneden. Op een blog hopen we dat ze een wat langer leven hebben. Vandaag de tekst Kunstgrepen.
A.D.
Blog Geert Jan Beeckman
Geert Jan Beeckman op Facebook
Quasi verdichte en toch voluit breedstromende teksten die bewust of onbewust (alleen Beeckman kan het weten) naar het prozagedicht tenderen. Vooral Beeckmans aparte syntaxis doet ons dat vermoeden. Veel voorbeelden hiervan vallen in de Nederlandstalige literatuur niet te rapen. Beeckman neemt risico’s met dat soort teksten. Iets wat valt aan te moedigen, leek ons.
De komende dagen brengen we hiervan drie voorbeelden. Op facebook scrollen die notities al na een dag vlug naar beneden. Op een blog hopen we dat ze een wat langer leven hebben. Vandaag de tekst Kunstgrepen.
A.D.
Blog Geert Jan Beeckman
Geert Jan Beeckman op Facebook
donderdag 21 juni 2018
Tegen de dood - Hendrik Carette
Ik ren voor de Dood uit, ademloos.
Gerard Reve
Samen met Elias Canetti vecht ik nu tegen de dood, want vandaag (20 maart 2018) kocht ik zijn boek Das Buch gegen den Tod (Amsterdam : De Arbeiderspers, 2016), weliswaar in de Nederlandse vertaling van Ria van Hengel, in de reeks van het privédomein. Ik ben nu oud genoeg om ook dit boek te lezen. En tegen de dood te leven.
*
Alle Serapionbroeders zijn nu dood. In 1921 in Sint-Petersburg werd deze groep Russische schrijvers opgericht. Michaël Zosjtsjenko was een Serapionbroeder.
*
Hans Groenewegen was een groot lezer. En ik las graag zijn essays in zijn boek De lezer (Groningen: Historische Uitgeverij, 2015), maar hij is al dood en hij schreef over dichters zoals Kees Ouwens, Hans Faverey, Lucebert, Cor Jellema en Riekus Waskowsky die allen ook al dood zijn. Wie zei ook weer; un poète doit rester vivant…
*
Jorge Luis Borges is helemaal nog niet dood. Hij is de eeuwige en enige bibliothecaris van de Grote Bibliotheek in Alexandrië.
*
De abrupte dood van Bruce Chatwin in 1989 was geen goede dood. Zijn boeken zoals o.m. Anatomie van de rusteloosheid (1995) en Wat doe ik hier (1995) waren lange tijd, en misschien nu nog, de boeken die mij in leven hielden in de vorige eeuw. Ik denk dat ik al de zes of zeven boeken heb gelezen van deze charmante en unieke verhalenverteller en wereldreiziger (hij reisde doorheen Patagonië, Soedan, Afghanistan, Wales en Australië) die stierf in Nice. Zijn schrijversleven begon in Patagonië met zijn boek In Patagonia dat in 1977 bij Jonathan Cape in Londen werd uitgegeven en toen jaar later volgden nog The Songlines en al zijn andere unieke meesterwerken en in 1986 zelfs nog Patagonia Revisited samen met zijn goede vriend Paul Theroux die nog altijd schrijft en leeft.
*
De grote lezer van Céline, La Fontaine, Rimbaud en Nietzsche is de Franse acteur en ook met een nu haast ouderwets geworden woord de voordrachtskunstenaar of misschien beter de recitant Fabrice Luchini (°Parijs, 1951) en hij vertelt over zijn oudere broer die sprak van La mort dans le slip…La mort dans l’âme was mij al bekend, maar deze dood nog niet.
*
De dichter voegt niet de daad maar de dood bij het woord.
*
Het meest suggestieve, klankrijke en lugubere Nederlandstalige gedicht van de vorige eeuw is het gedicht ‘Sterven te Antwerpen’ van de dichter Maurice Gilliams.
De eerste strofe van dit sonore sonnet begint aldus:
De stenen engel aan de Cathedraal
heft zijn balans te middernacht voor die bezwijken.
Het heir der luizen kraakt. De katten zijken
in kromme gangen waar geen tocht door jaagt.
Amai, wat een superieure toon en wat een stringente verzen; dat is nog eens iets anders dan de vele verzen van vele andere dichters die slechts de toon van zieke en verwarde sentimentele stamelaars laten horen.
*
Bernard Groethuysen werd in 1880 geboren in Berlijn en stierf in 1946, mijn geboortejaar, in Luxemburg. Zijn vader was een Nederlandse arts en zijn Russische moeder luisterde naar de roepnaam Olga. Op de boulevard Raspail in Parijs, in de boekhandel van het prestigieuze uitgevershuis Gallimard kocht ik twee boeken van deze filosoof en socioloog die hier bijna niemand kent. Pas in 1947,één jaar na zijn dood verscheen postuum Mythes et portraits met niet minder dan twee inleidingen (één préface van Jean Paulhan en een avant-propos) en zijn dof glanzende essays over Sint Augustinus, Meester Eckhart, Goethe, Kafka, Hölderlin, Bayle en Carolus Bovillus.
*
De voorbije jaren leerde ik dankzij George Steiner ook de kleurrijke Franse filosoof, hoogleraar en journalist Pierre Boutang (1916-1998) kennen. Was hij een fascist? In elk geval was hij een felle monarchist en een volgeling van Charles Maurras van de Action Française. Zijn monumentaal opus heeft als titel Ontologie du secret (1973) . Wie dit ontzaglijk moeilijke boek kan lezen en ontleden is geen gewone lezer meer, maar wordt al lezende een echte geniale erudiet. Heel het leven van Boutang lijkt trouwens op een harde strijd tegen de onvermijdelijke onoverwinnelijke dood.
*
Wie de waarde van de mythen wil bestuderen moet de studies van de Duitse hellenist Walter F. Otto bestuderen. De antieke Griekse mythen zijn nog lang niet dood.
*
Toen ik nog jong was las ik het boek La mort de Céline (Parijs: Christian Bourgois, 1966, in 1969 uitgegeven als goedkope pocket) van de politieke avonturier (hij was in Lissabon en de Portugese kolonie Angola om de nationalistische rebellen te steunen), unieke uitgever (éditions de l’Herne) en auteur Dominique de Roux die boeken schreef over de Amerikaan Ezra Pound en de Pool Witold Gombrowicz. Zijn zoon Pierre-Guillaume de Roux is nu ook uitgever en evenals zijn vader een verrassend goede Franse uitgever.
*
Dat de wonderzinnige Jozef Deleu (°Roeselare, 1937) zolang blijft leven is een zegen voor de hele Nederlandstalige poëzie. Wie anders heeft Het Liegend Konijn opgericht en als enige redacteur al vijftien jaargangen laten verschijnen. Ik vrees echter dat na zijn dood ook deze Vlaamse reus voorgoed zal verdwijnen.
*
In het prachtboek Ik kan de Muzen niet haten (Groningen: Historische Uitgeverij, 2004) van de eminente latinist en vertaler (goede vertalers zijn altijd goede lezers!) Piet Schrijvers staat een hoofdstuk met als titel ‘Een dode spreekt’; een bevlogen essay over de hekserij en magie in het epos van de Romeinse dichter Lucanus. Een dode kan natuurlijk niet meer spreken. Maar in de letteren kan alles. En het is een waar prachtboek. Ik geef u nog de ondertitel: ‘over poëtische geestdrift en stoïcijnse standvastigheid’.
*
In het essay ‘La vie de Goethe’ schreef Bernard Groethuysen: La vie est toute en surface, la mort en profondeur. L’une, c’est le temps et l’autre l’éternité.
*
Het nieuwe belangwekkende boek van de hier in Vlaanderen veel te weinig gewaardeerde Nederlandse auteur Kester Freriks (°Djakarta, 1954) is Stilte, ruimte, duisternis (Amsterdam: Athenaeum- Polak & Van Gennep, 2018) en het is een mooi meditatief driedelig boek en in het derde deel vond ik op pagina 233 e.v. dit over de dood en ik citeer: ‘De Engelse dichter Edward Young publiceerde tussen 1742 en 1745 zijn epische vers The Complaint, or Night-toughts on Life, Death and Immoratlity, vertaald in 1790 door Joannes Lublink als Nachtgedachten van den heer Eduard Young. Deze Nachtgedachten vormen een ode aan het diepste, angstaanjagende duister en vormen een keerpunt in het denken over de nacht: het rauwe van de nacht is juist aanlokkelijk, het diepste duister verleidt en roept ons nader: Wat een afschuwelijke vreugde! Wat een vrijheid van de geest! / In het duister ziit ik niet gevangen;/ Ik ben er juist door beschut. ‘ En dan schrijft Kester Freriks terecht : In Nachtgedachten wordt de angst voor de dood beschouwd als een dwaling van de menselijke verbeelding.
*
De geestige, lucide en charmante Charlotte Mutsaers schreef een ontroerend en schokkend boek met de vreemde titel Harnas van Hansaplast (Das Mag, 2017) over de eenzaamheid en het leven en vooral over de dood van haar broer Barend Mutsaers in de stad Utrecht. Haar boek is meteen ook een mooi pleidooi tegen de domme, domme dood.
*
De voorbije maanden las ik weinig over de cerebrale lyriek en het cerebrale proza van de causeur, dichter, essayist, inleider, kroniekschrijver, memorialist, polemist en redenaar Henri-Floris Jespers (°Etterbeek, 1944- Antwerpen, 2017). Hij was directeur en stichter van uitgeverij Monas, Gouverneur van de Pink Poets, perschef en woordvoerder van minister Hugo Schiltz, hoofdredacteur en stichter van het letterkundig tijdschrift Diogenes, voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen en later uiteraard erevoorzitter, fiere bewoner van het Antwerpse vaderland, redacteur van ça ira (het bulletin voor de nagedachtenis van de Franstalige Antwerpse dichter Paul Neuhuys), oprichter van het Centrum voor Documentatie & Reëvaluatie …al deze functies (en ik vergeet er nog!) en toentertijd ronkende eretitels kunnen niet verhelen dat deze unieke letterkundige blijkbaar al weer bijna is vergeten. Het huis op de Marialei is verzegeld en ook de monden van al die zelfvoldane letterkundigen blijven dichtgenaaid of verzegeld. De grote dame Marguerite Yourcenar schreef het al aan het eind van haar boek Feux (1957): Je ne me tuerai pas. On oublie si vite les morts. En nog beter; aan het eind van haar geniaal meesterwerk Memoires d’Hadrien (1958) luidt de magistrale slotzin: Tâchons d’entrer dans la mort les yeux ouverts…
© Hendrik Carette
Schaarbeek, maart-april 2018
zondag 17 juni 2018
Carol Deutsch - De Joodse vriend van James Ensor
Van de Oostendse auteur Etienne Van den Steen verschenen in de rubriek De Boekhouding van de VVL eerder recensies over zijn poëziebundels. Na het schrijven van een aantal filmscenario's zoals Jimmy, Kamiano, a Kingdom without Mirrors en De Blieckaert is er van zijn hand bij uitgeverij Devries-Brouwers nu ook de biografie over de kunstschilder Carol Deutsch, vriend van James Ensor.
De auteur plaatst zijn hoofdpersonage in een authentieke context waardoor we meer te weten komen over de vele persoonlijkheden die in het Oostende van de jaren 30 hun artistieke stempel drukten. Daarnaast krijgt de lezer een duidelijk beeld van het oeuvre van Carol Deutsch.
De man, geboren in 1894 te Antwerpen, begon pas laat met schilderen nl. op 28-jarige leeftijd. Het is de kracht van dit lijvig boek (284 blz.) om Deutsch als kunstenaar uit de anonimiteit te halen. Dat was een van de redenen om via intense studie en gedegen opzoekingswerk tot deze publicatie te komen. Etienne Van den Steen heeft er zijn werk van gemaakt. De kunstenaar Carol Deutsch produceerde heel wat in een toch vrij korte periode. Op de vlucht voor de Nazi’s vond hij relatieve rust in Oostende. Tijdens het Interbellum was de artistieke activiteit in Oostende vooral geconcentreerd rond de figuur van James Ensor en de Galerie Studio. Het was daar dat vele (nu) bekende namen elkaar troffen. We denken daarbij ondermeer aan Ensor zelf, Félix Labisse, dichter Henri Vandeputte en boekhandelaar Mathieu Corman.
Deutsch ging nooit naar een academie, maar kreeg zijn scholing bij Ensor. Hij werd tevens beïnvloed door Constant Permeke en Léon Spilliaert. Het was trouwens Ensor zelf die vond dat zijn pupil de passende attitudes had om een goede kunstenaar te worden. Hij was zachtmoedig, fier, tot luisteren bereid en hij had een enorme inzet om er te komen. Het maakte van Deutsch een graag geziene figuur. Veel van zijn werken zijn helaas verdwenen. Daar had uiteraard de Tweede
Wereldoorlog debet aan, maar toch moeten nog veel tableaus te vinden zijn. De eerste solotentoonstelling van Deutsch vond plaats in Galerie Manteau te Brussel; het is dan 1929. Tegen het einde van de oorlog wordt Carol samen met zijn echtgenote Fela uiteindelijk op 3 september 1943 gearresteerd. Vermoedelijk zijn ze verklikt. Ze worden naar het transitkamp van Mechelen gebracht en vertrekken op 20 september met transport XXII-B. Eindbestemming: Auschwitz. In het kamp zal Carol ingezet worden om schilder- en verfwerk uit te voeren, hij wordt dus als het ware onderhoudsman. Etienne Van den Steen heeft met dit boek flink wat strepen verdiend. Naast een interessant onderwerp en helder taalgebruik weet de auteur de lezer tot het einde toe te boeien. Komen daarbij nog de massa’s kleurrijke illustraties en het nog nooit eerder gepubliceerd archiefmateriaal. Het boek blijft daardoor ook na lezing een blijvend bladerboek.
…
Op 20 december 1944 wordt officieel gemeld: “Carol Deutsch, Gevangene nr. 110422 sterft aan uitputting om 5u30.” In werkelijkheid wordt hij in Buchenwald neergeschoten met een pistool omdat hij, ten gevolge van platvoeten en uitputting, niet meer kan volgen tijdens een gedwongen Laufschritt. In het kamp wordt genoteerd ‘Dood door hartfalen”.
...
© Frank Decerf
Carol Deutsch, Etienne Van den Steen, C. de Vries-Brouwers, Antwerpen,2018, ISBN 978-90-5927-563-8
De auteur plaatst zijn hoofdpersonage in een authentieke context waardoor we meer te weten komen over de vele persoonlijkheden die in het Oostende van de jaren 30 hun artistieke stempel drukten. Daarnaast krijgt de lezer een duidelijk beeld van het oeuvre van Carol Deutsch.
De man, geboren in 1894 te Antwerpen, begon pas laat met schilderen nl. op 28-jarige leeftijd. Het is de kracht van dit lijvig boek (284 blz.) om Deutsch als kunstenaar uit de anonimiteit te halen. Dat was een van de redenen om via intense studie en gedegen opzoekingswerk tot deze publicatie te komen. Etienne Van den Steen heeft er zijn werk van gemaakt. De kunstenaar Carol Deutsch produceerde heel wat in een toch vrij korte periode. Op de vlucht voor de Nazi’s vond hij relatieve rust in Oostende. Tijdens het Interbellum was de artistieke activiteit in Oostende vooral geconcentreerd rond de figuur van James Ensor en de Galerie Studio. Het was daar dat vele (nu) bekende namen elkaar troffen. We denken daarbij ondermeer aan Ensor zelf, Félix Labisse, dichter Henri Vandeputte en boekhandelaar Mathieu Corman.
Deutsch ging nooit naar een academie, maar kreeg zijn scholing bij Ensor. Hij werd tevens beïnvloed door Constant Permeke en Léon Spilliaert. Het was trouwens Ensor zelf die vond dat zijn pupil de passende attitudes had om een goede kunstenaar te worden. Hij was zachtmoedig, fier, tot luisteren bereid en hij had een enorme inzet om er te komen. Het maakte van Deutsch een graag geziene figuur. Veel van zijn werken zijn helaas verdwenen. Daar had uiteraard de Tweede
Wereldoorlog debet aan, maar toch moeten nog veel tableaus te vinden zijn. De eerste solotentoonstelling van Deutsch vond plaats in Galerie Manteau te Brussel; het is dan 1929. Tegen het einde van de oorlog wordt Carol samen met zijn echtgenote Fela uiteindelijk op 3 september 1943 gearresteerd. Vermoedelijk zijn ze verklikt. Ze worden naar het transitkamp van Mechelen gebracht en vertrekken op 20 september met transport XXII-B. Eindbestemming: Auschwitz. In het kamp zal Carol ingezet worden om schilder- en verfwerk uit te voeren, hij wordt dus als het ware onderhoudsman. Etienne Van den Steen heeft met dit boek flink wat strepen verdiend. Naast een interessant onderwerp en helder taalgebruik weet de auteur de lezer tot het einde toe te boeien. Komen daarbij nog de massa’s kleurrijke illustraties en het nog nooit eerder gepubliceerd archiefmateriaal. Het boek blijft daardoor ook na lezing een blijvend bladerboek.
…
Op 20 december 1944 wordt officieel gemeld: “Carol Deutsch, Gevangene nr. 110422 sterft aan uitputting om 5u30.” In werkelijkheid wordt hij in Buchenwald neergeschoten met een pistool omdat hij, ten gevolge van platvoeten en uitputting, niet meer kan volgen tijdens een gedwongen Laufschritt. In het kamp wordt genoteerd ‘Dood door hartfalen”.
...
© Frank Decerf
Carol Deutsch, Etienne Van den Steen, C. de Vries-Brouwers, Antwerpen,2018, ISBN 978-90-5927-563-8
vrijdag 8 juni 2018
Zingen in tongen - Over de poëzie van Rozalie Hirs - Alain Delmotte
Het poëtisch werk van Rozalie Hirs volg ik al jaren. Hirs is binnen meerdere artistieke velden actief. Binnenin de kunstdisciplines die ze beoefent waagt ze zich op diverse creatieve terreinen. Ze is dus niet iemand die je in enkele woorden kunt vatten: ik heb het dan ook opgegeven om op haar werk een etiket te kleven. Ik laat haar poëzie op mij afkomen. Ik onthaal integraal haar werk en zie dan wel wat er met mij als lezer gebeurt.
Wat mij telkens weer, bundel na bundel, verrast is haar argeloosheid, die de vorm aanneemt van een aanstekelijk enthousiasme en welmenende nieuwsgierigheid. Wat als gevolg heeft dat ze zich in haar werk, zonder pathetische kwellingen en in alle frisheid, voortdurend vragen stelt over het hoe, het wat en het waarom van, in dit geval, de poëzie.
In elk van haar bundels doet ze iets dat je niet had verwacht. Iets wat uit de ‘toon’ valt. In
haar recentste bundel ‘verdere bijzonderheden’ (wel degelijk zonder hoofdletter - heel de bundel door blijven hoofdletters afwezig) lezen we een gedicht dat ‘ polysynthetisch sneeuwalfabet (sneeuwdroom anno 2071) ’ heet. Een tekst (die qua vormgeving (niet stilistisch) een beetje uit het geheel van de bundel valt) die getuigt van wat ik daarnet als ‘nieuwsgierigheid’ aanduidde en die hier vertaald wordt in lichte, bijna naïef aanvoelende experimenteerzucht en inventiviteit.
Het gegeven is simpel: ze neemt een woord dat is gaan behoren tot de panoplie aan clichés die de poëzie meer arm dan rijk maakt: het woord ‘sneeuw’. En daar doet ze dan onverwachte dingen mee.
In eerste instantie gebeurt er iets in dit gedicht op het visuele vlak: de tekst wordt in het wit op twee zwarte bladzijden afgedrukt. Je ziet dus letterlijk sneeuwvlokken van woorden vallen op het blad. Sneeuwvlokken en woorden, met wat ze in zich bewaren: kristallen. Zo ongecompliceerd, zo moeiteloos kan Hirs’ argeloosheid zijn. In tweede instantie is er de tekst zelf natuurlijk die eigenlijk een enumeratie is van wat sneeuw zou kunnen zijn zowel in concreto als in abstracta. Het gedicht lijkt in één lange adem geschreven. Een effect dat Hirs sorteert door het weglaten van de interpunctie. (Het ritmerende spel met de interpunctie is een constante in deze bundel en trouwens binnen het geheel van haar poëtisch werk vast te stellen.) Hiermee wint deze tekst aan een soort orale stootkracht. Ik ervaar dit gedicht als iets auditief-visueel. Dit niet om het gedicht in een categorie binnen te willen loodsen. Maar auditief-visueel als referentiepunt, als startblok.
Hirs blaast het woord ‘sneeuw’ nieuw leven in. Alsof ze voor het eerst het woord uitspreekt, het woord meebeleeft. Ze maakt van het woord ‘sneeuw’ een sneeuwtaal, een wit alfabet. Ze noemt dat dus zelf een polysynthetisch gebaar. Polysynthese is een term uit de linguïstiek. Een vrij complex begrip dat ik hier niet wens uit te diepen. We onthouden ervan dat Hirs met deze ‘polysynthese’ erin slaagt om binnen het woord ‘sneeuw’ allerlei onvermoede betekenissen op te roepen. Onder meer door het gebruik van neologismen.
Hoewel in deze bundel Hirs naar mijn gevoel meer allegorisch dan metaforisch uitvalt, citeer ik hier een beschouwende passus uit het laatste boek van Peter Verhelst, ‘Tegen het vergeten’. Ik citeer: ‘ Een metafoor creëert altijd spanning tussen wat wordt gezegd en waarnaar wordt verwezen, altijd zijn er oncontroleerbare betekenislagen, waardoor het nooit zeker is welke associaties ermee worden opgeroepen bij de toehoorder. (…) Metaforen genereren betekenissen, omdat net de frictie tussen oorspronkelijke betekenis en metafoor je in staat stelt ingesleten manieren van denken te verlaten, zodat je toegang krijgt tot een reservoir aan herinneringen en analogieën, die op hun beurt nieuwe onvermoede analogieën opwekken, gevoelens, fantasieën, dromen, hoop, illusies, angstdromen, woede, manieren om je niet zo eenzaam te voelen .’
Dit citaat lijkt me precies waar het Hirs om te doen is. Centraal in haar poëtisch werk staat namelijk ‘betekenis’. In haar eigen woorden: ‘ Uiteindelijk valt of staat een gedicht met betekenis (...) Voor mij is betekenis het belangrijkste ingrediënt’ . Misschien bedoelt ze met betekenis veeleer ‘betekenissen’, is het woord ‘betekenis’ hier als een metonymie te lezen: een enkelvoud dat als een meervoud is bedoeld. De taal zo aanwenden dat de taal eventjes uit de lexicale voegen stapt. De taal wordt dan meer klank, meer zang, meer glossolalie. Kantje boord wordt het gedicht een ‘ zingen in tongen’ zoals Hirs in de openingscyclus noteert. Op die manier maakt ze de taal weer tot feest, tot roes, tot geestdrift. Al wat ik ‘haar enthousiasme’ noemde en wat mij haar poëzie als blijvend aanstekelijk laat ervaren.
Ik veroorloof me hier een kleine, strikt persoonlijke uitweiding. Dat traditioneel een gedicht op een wit blad met in het zwart afgedrukte woorden wordt gepresenteerd, is iets wat Hirs blijkbaar niet erg gelukkig maakt. In haar vorige bundel ‘Gestamelde werken’ stond er al een cyclus ‘bij toeval en de sterren’ (zonder hoofdletter alweer) waarin de zwart-wit rollen binnen de typografische presentatie werden omgekeerd. In deze bundel is er dus het ‘polysynthetische sneeuwalfabet’.
In een klassieke setting lijkt het of het zwart van de woorden het wit de pas afsnijdt: het zwart neemt bijna alle plaats in, het wit wordt monddood gemaakt, wat ervan overblijft duikt onder. (De poëtische richting die als ‘écriture blanche – witschrift’ wordt aangeduid, zal nu net - onder meer - betrachten het wit weer tot adem te verwekken, door de woorden tot een minimum terug te brengen en/of die in een andere, niet-conventionele typografische schikking te plaatsen.) In het gedicht van Hirs gebeurt nu net het omgekeerde. Het blad is een dood zwart vlak (het onbekende jaar 2071?). De in het wit afgedrukte woorden brengen binnen het zwart ‘spreken’ aan: de woorden leven, proberen te duren. Ze verlangen. Een positieve houding lijkt me dat. Zure scepsis, door taalkritiek afgebladderde lyriek vinden we bij Hirs niet meteen terug. Ze benadert wat Paul Van Ostayen in beroemd geworden woorden omschreef als ‘ik wil bloot zijn en beginnen’. Haar poëzie begint en volhardt in dit begin. Haar poëzie wordt daarmee vitaal, bevindt zich in een toestand van ‘statu nascendi’.
In het polysynthetische gedicht (en eigenlijk doet ze dat in al haar gedichten) wordt het woord sneeuw uitgegraven en wat de dichter opdelft zijn betekenissen. Het zijn weliswaar geen sluitende betekenissen, omdat ze (zoals Verhelst stelt) niet altijd controleerbaar zijn. Die betekenissen bieden wel elk afzonderlijk een resem (lees)mogelijkheden aan. Ze beschikken over ‘spelingen’ (ik refereer hier aan de titel van één van haar bundels) en over ruimten, open ruimten. Met soms kosmische allures. In deze bundel echter blijven de ruimten eerder werelds en bovenal lichamelijk.
Waarom omschreef ik hierboven Hirs’ bundel meer als allegorisch dan metaforisch? Ik ga uit van de stelling (zoals doorgaans wordt aangenomen) dat een allegorie een consequente metafoor is. In de bundel staan twee cycli die hiervan blijk geven. Met name ‘bewegingslijnen’ en ‘varens’.
Hirs brengt taal in beweging, duwt haar zo veel mogelijke alle richtingen uit, voorziet haar van bestemmingen. De gedichten uit de openingscyclus ‘bewegingslijnen’ brengen het bewegingsproces in beeld, in taal, in kaart. Het allegorisch karakter laat zich merken in het beeld van ‘de pelgrimage’. Van die pelgrimstocht is de openingscyclus het verslag. Het is een verkenningstocht, een afdaling, een beklimming. En een inwijding waarbij de dichter wellicht uit ‘de walnoot’ van concepten probeert te breken. (‘Walnoot’ is een woord dat in deze cyclus een paar keer opduikt.) Fysieke gewaarwordingen, herinneringen, zinsbegoochelingen, opwellingen, dromen en nachtmerries trekken hun sporen in deze teksten (die zich afspelen in onder meer de hedendaagse grootsteedse wereld en de daarbij horende (sub)culturen). We vinden er ook het voor Hirs typerende spanningsveld ‘voelen en denken’ (die een onverbrekelijke twee-eenheid vormt) in terug. Een thematiek die zich overigens over de hele bundel uitstrekt.
Poëzie en denken. Nogal wat lezers verwachten dat poëzie zich enkel binnen een subjectieve gevoelswereld kan of mag ontwikkelen. Maar het valt niet te ontkennen dat de laatste 150 jaar het reflexieve deel is gaan uitmaken van het schrijven van poëzie. De vraag is enkel: over wat soort denken gaat het? De negentiende-eeuwse Franse dichter, de grote Stéphane Mallarmé gaf de voorzet: ‘il faut penser de tout son corps’. Stefan Hertmans varieerde daar ooit op met: ‘poëzie is denken met het lichaam’ en bracht hiermee de poëzie in de nabijheid van de dans. Het betreft dus niet meteen een filosofisch, of een zich naar een afgerond systeem toewerkend denken: het is een sensitief denken – zowel bewust als intuïtief. In een recent interview met Johan de Boose (Poëziekrant, nr.6, 2017) vertelde ze daarover het volgende: ‘ Voelen en denken houden wij sinds de wetenschapsrevolutie doorgaans heel erg gescheiden. Het was toen ook noodzakelijk om helder te krijgen wat wat is. Maar in mijn ervaring liggen ze dicht bij elkaar. Antonio Damasio’s boek ‘looking for Spinoza’ raad ik iedereen aan. Het maakt onderscheid tussen voelen en emotie. De emotie is de fysieke sensatie. Het gevoel is er zodra je de emotie een plaats geeft op de mentale achtergrond. Wanneer je de emotie een plek hebt gegeven in het lichaam, spreek je van gevoel. Dan is de emotie (be)grijpbaar geworden. Voelen en denken ervaar ik als één ding, het is een kruisbestuiving, een intuïtieve stroom.’ Het is speculatief maar ik kan het niet laten om de cyclus ‘bewegingslijnen’ van enkele aspecten van de processen die ze hier markeert het allegorisch rapport is.
In de cyclus ‘varens’ tendeert de pelgrimstocht naar een zoektocht. In dit geval een zoektocht naar ‘varens’. Het soort ‘varen’ dat gezocht wordt, is een soort ‘graal’. Iets waarnaar je blijvend op zoek kunt gaan en misschien wel voor een nimmer vervullend verlangen moet staan. Naar varens speuren om er nieuwe te ontdekken en er namen voor te vinden. Het lijkt wel erg op het schrijven en het lezen van een gedicht, die zoektocht. En een gedicht schrijven of lezen, dat doe je niet zomaar, daar moet je mentaal op voorbereid zijn. Je hebt er een gereedschapskoffer voor nodig waarin de dingen die je hebt bij te houden en te onthouden zijn opgeborgen. Een volle koffer vol sensitiviteit en vol capaciteiten om uitvergroot naar de dingen te kunnen kijken. (De poëzie schuilt in het detail, in het microscopische kleine. Blake: to see a world in a grain of sand.) Een koffer vol kennis, ambacht, woorden, denken en voelen. Om dat dan allemaal in taal tot betekenis uit te laten waaieren.
wat neem je mee? gereedschap: pincet, een plantenpers, zelf gemaakt
van lichte houten plankjes en wat vodden, landkaarten, bausch
& lomb, handlenzen, hastings, vergrootglazen: tienmaal, twintigmaal.
een pincet. felco, knijper. nikon, fototoestel met macrolens. nog meer
landkaarten, zoveel boeken als er in je rugzak passen, naslagwerken
voor de identificatie van varens, andere planten. garmin, gsm
om de weg mee te kunnen vinden, de precieze geografische coördinaten
mee te bepalen vindplaatsen. nieuwe varensoorten, modder, modder.
Kortom al het nodige voor de dichter en lezer om bloot te kunnen zijn en te beginnen: het nagestreefde nulpunt. Ik schreef dat deze bundel werelds was. Hier is een voorbeeld van. Het gebruikte vocabularium in dit gedicht is deze van de wereld van nu. ‘Varens’ is een mooie reeks die uit vier gedichten bestaat. Onbevangen, knipogend ludiek, intelligent (zoals altijd) en met die intelligentie valt de cyclus zeer subtiel en daarom verrassend uit. De bundel bestaat uit zes ongelijke delen bestaande cycli. Ik zal ze hier niet allemaal uitdiepen. Hoewel ‘je andere onophoudelijk’ en ‘oneindig breekbare’ veel interessants bieden. Ik sta nog even stil bij de laatste cyclus ‘zeg liefde’. Een ontvankelijk gedicht dat de lezer begroet met open armen. De open armen van de woorden.
Ook hier weer probeert Hirs een poëtisch cliché (liefde - in deze context wordt zelfs het woord ‘hart’ niet ontweken) tot iets nooit eerder gezegd uit te dragen. Het is een bijna idyllisch getinte hymne. Aan de liefde, aan het leven, aan de zinnelijkheid. De thematiek van het koppel voelen-denken wordt hier maximaal uitgevouwen en als een essentiële bouwsteen van het menselijke voorgesteld.
In de liefde vindt het lichaam zijn ultieme bestemming. Liefde is het overschrijden van een grens. Zoals het schrijven van poëzie. Een poëtische ervaring is een lichamelijke ervaring, een liefdesdaad. Buiten als binnen de werkelijkheid om: ’ verankerd in het lichamelijke als boven het lichamelijke verheven’ .
Dyonisos – Hirs herinnert er ons aan dat die uit het dijbeen van Zeus is geboren - wordt bejubeld. Dronkenschap gehuldigd. En het genot wordt niet vergeten: ‘ wie heeft zin in het leven als je het genot eruit weglaat?’ . Nooit eerder vertoonde Hirs zich zo uitgesproken hedonistisch. Wat een menselijke tragiek niet uitsluit: ‘ vond je geen wezens rampzaliger dan wij want al het andere is tevreden//met de grenzen die de natuur stelt terwijl wij de grenzen van het lot/steeds te buiten gaan’ .
In dit gedicht wordt niet meteen de geliefde aangesproken maar de liefde zelf. Ze wordt omschreven als ‘ gewoon hoopvol/gelukkige natuurlijkheid’ . Ze heeft dan ook geen grote woorden nodig om haar aan te spreken. Die woorden lijken uit een niet te stelpen ‘intuïtieve stroom’ vandaan te komen. De zinnen lijken zich te haasten: ze rollen over elkaar heen want ze moeten zo vlug mogelijk en als eerste ergens aankomen. Daar waar ‘Betekenis’ zich bevindt? Zo gedragen de zinnen zich als de liefde zelf. Een gedicht met een wat didactisch-filosofische ondertoon. Hirs brengt een door en door positieve boodschap. Een leerdicht maar dan zonder een uitgestrekt moraliserend vingertje. Een mooi sluitstuk voor deze bundel.
Ik merk dat ik hier en daar op een metapoëtische lezing van deze verzameling heb aangedrongen. Maar dit is een persoonlijke perceptie. Een andere lezer (of een andere lezing) kan andere schuifjes optrekken, op andere uitwegen uitkomen. Er gelden geen a priori’s voor het lezen van Hirs: de lezers heeft enkel de zintuigelijke kant van de woorden op te zoeken. Ongetwijfeld is dus deze bundel (voorlopig) Hirs beste en best haar meest menselijke bundel. Het hoort niet in een recensie maar toch wil ik in de laatste regel van deze recensie sentimenteel worden. Je voelt je niet eenzaam als je haar gedichten leest: Hirs geeft en deelt.
‘ verdere bijzonderheden’ - Rozalie Hirs, gedichten, Querido, 2017, isbn 978902140857 6.
Wat mij telkens weer, bundel na bundel, verrast is haar argeloosheid, die de vorm aanneemt van een aanstekelijk enthousiasme en welmenende nieuwsgierigheid. Wat als gevolg heeft dat ze zich in haar werk, zonder pathetische kwellingen en in alle frisheid, voortdurend vragen stelt over het hoe, het wat en het waarom van, in dit geval, de poëzie.
In elk van haar bundels doet ze iets dat je niet had verwacht. Iets wat uit de ‘toon’ valt. In
haar recentste bundel ‘verdere bijzonderheden’ (wel degelijk zonder hoofdletter - heel de bundel door blijven hoofdletters afwezig) lezen we een gedicht dat ‘ polysynthetisch sneeuwalfabet (sneeuwdroom anno 2071) ’ heet. Een tekst (die qua vormgeving (niet stilistisch) een beetje uit het geheel van de bundel valt) die getuigt van wat ik daarnet als ‘nieuwsgierigheid’ aanduidde en die hier vertaald wordt in lichte, bijna naïef aanvoelende experimenteerzucht en inventiviteit.
Het gegeven is simpel: ze neemt een woord dat is gaan behoren tot de panoplie aan clichés die de poëzie meer arm dan rijk maakt: het woord ‘sneeuw’. En daar doet ze dan onverwachte dingen mee.
In eerste instantie gebeurt er iets in dit gedicht op het visuele vlak: de tekst wordt in het wit op twee zwarte bladzijden afgedrukt. Je ziet dus letterlijk sneeuwvlokken van woorden vallen op het blad. Sneeuwvlokken en woorden, met wat ze in zich bewaren: kristallen. Zo ongecompliceerd, zo moeiteloos kan Hirs’ argeloosheid zijn. In tweede instantie is er de tekst zelf natuurlijk die eigenlijk een enumeratie is van wat sneeuw zou kunnen zijn zowel in concreto als in abstracta. Het gedicht lijkt in één lange adem geschreven. Een effect dat Hirs sorteert door het weglaten van de interpunctie. (Het ritmerende spel met de interpunctie is een constante in deze bundel en trouwens binnen het geheel van haar poëtisch werk vast te stellen.) Hiermee wint deze tekst aan een soort orale stootkracht. Ik ervaar dit gedicht als iets auditief-visueel. Dit niet om het gedicht in een categorie binnen te willen loodsen. Maar auditief-visueel als referentiepunt, als startblok.
Hirs blaast het woord ‘sneeuw’ nieuw leven in. Alsof ze voor het eerst het woord uitspreekt, het woord meebeleeft. Ze maakt van het woord ‘sneeuw’ een sneeuwtaal, een wit alfabet. Ze noemt dat dus zelf een polysynthetisch gebaar. Polysynthese is een term uit de linguïstiek. Een vrij complex begrip dat ik hier niet wens uit te diepen. We onthouden ervan dat Hirs met deze ‘polysynthese’ erin slaagt om binnen het woord ‘sneeuw’ allerlei onvermoede betekenissen op te roepen. Onder meer door het gebruik van neologismen.
Hoewel in deze bundel Hirs naar mijn gevoel meer allegorisch dan metaforisch uitvalt, citeer ik hier een beschouwende passus uit het laatste boek van Peter Verhelst, ‘Tegen het vergeten’. Ik citeer: ‘ Een metafoor creëert altijd spanning tussen wat wordt gezegd en waarnaar wordt verwezen, altijd zijn er oncontroleerbare betekenislagen, waardoor het nooit zeker is welke associaties ermee worden opgeroepen bij de toehoorder. (…) Metaforen genereren betekenissen, omdat net de frictie tussen oorspronkelijke betekenis en metafoor je in staat stelt ingesleten manieren van denken te verlaten, zodat je toegang krijgt tot een reservoir aan herinneringen en analogieën, die op hun beurt nieuwe onvermoede analogieën opwekken, gevoelens, fantasieën, dromen, hoop, illusies, angstdromen, woede, manieren om je niet zo eenzaam te voelen .’
Dit citaat lijkt me precies waar het Hirs om te doen is. Centraal in haar poëtisch werk staat namelijk ‘betekenis’. In haar eigen woorden: ‘ Uiteindelijk valt of staat een gedicht met betekenis (...) Voor mij is betekenis het belangrijkste ingrediënt’ . Misschien bedoelt ze met betekenis veeleer ‘betekenissen’, is het woord ‘betekenis’ hier als een metonymie te lezen: een enkelvoud dat als een meervoud is bedoeld. De taal zo aanwenden dat de taal eventjes uit de lexicale voegen stapt. De taal wordt dan meer klank, meer zang, meer glossolalie. Kantje boord wordt het gedicht een ‘ zingen in tongen’ zoals Hirs in de openingscyclus noteert. Op die manier maakt ze de taal weer tot feest, tot roes, tot geestdrift. Al wat ik ‘haar enthousiasme’ noemde en wat mij haar poëzie als blijvend aanstekelijk laat ervaren.
Ik veroorloof me hier een kleine, strikt persoonlijke uitweiding. Dat traditioneel een gedicht op een wit blad met in het zwart afgedrukte woorden wordt gepresenteerd, is iets wat Hirs blijkbaar niet erg gelukkig maakt. In haar vorige bundel ‘Gestamelde werken’ stond er al een cyclus ‘bij toeval en de sterren’ (zonder hoofdletter alweer) waarin de zwart-wit rollen binnen de typografische presentatie werden omgekeerd. In deze bundel is er dus het ‘polysynthetische sneeuwalfabet’.
In een klassieke setting lijkt het of het zwart van de woorden het wit de pas afsnijdt: het zwart neemt bijna alle plaats in, het wit wordt monddood gemaakt, wat ervan overblijft duikt onder. (De poëtische richting die als ‘écriture blanche – witschrift’ wordt aangeduid, zal nu net - onder meer - betrachten het wit weer tot adem te verwekken, door de woorden tot een minimum terug te brengen en/of die in een andere, niet-conventionele typografische schikking te plaatsen.) In het gedicht van Hirs gebeurt nu net het omgekeerde. Het blad is een dood zwart vlak (het onbekende jaar 2071?). De in het wit afgedrukte woorden brengen binnen het zwart ‘spreken’ aan: de woorden leven, proberen te duren. Ze verlangen. Een positieve houding lijkt me dat. Zure scepsis, door taalkritiek afgebladderde lyriek vinden we bij Hirs niet meteen terug. Ze benadert wat Paul Van Ostayen in beroemd geworden woorden omschreef als ‘ik wil bloot zijn en beginnen’. Haar poëzie begint en volhardt in dit begin. Haar poëzie wordt daarmee vitaal, bevindt zich in een toestand van ‘statu nascendi’.
In het polysynthetische gedicht (en eigenlijk doet ze dat in al haar gedichten) wordt het woord sneeuw uitgegraven en wat de dichter opdelft zijn betekenissen. Het zijn weliswaar geen sluitende betekenissen, omdat ze (zoals Verhelst stelt) niet altijd controleerbaar zijn. Die betekenissen bieden wel elk afzonderlijk een resem (lees)mogelijkheden aan. Ze beschikken over ‘spelingen’ (ik refereer hier aan de titel van één van haar bundels) en over ruimten, open ruimten. Met soms kosmische allures. In deze bundel echter blijven de ruimten eerder werelds en bovenal lichamelijk.
Waarom omschreef ik hierboven Hirs’ bundel meer als allegorisch dan metaforisch? Ik ga uit van de stelling (zoals doorgaans wordt aangenomen) dat een allegorie een consequente metafoor is. In de bundel staan twee cycli die hiervan blijk geven. Met name ‘bewegingslijnen’ en ‘varens’.
Hirs brengt taal in beweging, duwt haar zo veel mogelijke alle richtingen uit, voorziet haar van bestemmingen. De gedichten uit de openingscyclus ‘bewegingslijnen’ brengen het bewegingsproces in beeld, in taal, in kaart. Het allegorisch karakter laat zich merken in het beeld van ‘de pelgrimage’. Van die pelgrimstocht is de openingscyclus het verslag. Het is een verkenningstocht, een afdaling, een beklimming. En een inwijding waarbij de dichter wellicht uit ‘de walnoot’ van concepten probeert te breken. (‘Walnoot’ is een woord dat in deze cyclus een paar keer opduikt.) Fysieke gewaarwordingen, herinneringen, zinsbegoochelingen, opwellingen, dromen en nachtmerries trekken hun sporen in deze teksten (die zich afspelen in onder meer de hedendaagse grootsteedse wereld en de daarbij horende (sub)culturen). We vinden er ook het voor Hirs typerende spanningsveld ‘voelen en denken’ (die een onverbrekelijke twee-eenheid vormt) in terug. Een thematiek die zich overigens over de hele bundel uitstrekt.
Poëzie en denken. Nogal wat lezers verwachten dat poëzie zich enkel binnen een subjectieve gevoelswereld kan of mag ontwikkelen. Maar het valt niet te ontkennen dat de laatste 150 jaar het reflexieve deel is gaan uitmaken van het schrijven van poëzie. De vraag is enkel: over wat soort denken gaat het? De negentiende-eeuwse Franse dichter, de grote Stéphane Mallarmé gaf de voorzet: ‘il faut penser de tout son corps’. Stefan Hertmans varieerde daar ooit op met: ‘poëzie is denken met het lichaam’ en bracht hiermee de poëzie in de nabijheid van de dans. Het betreft dus niet meteen een filosofisch, of een zich naar een afgerond systeem toewerkend denken: het is een sensitief denken – zowel bewust als intuïtief. In een recent interview met Johan de Boose (Poëziekrant, nr.6, 2017) vertelde ze daarover het volgende: ‘ Voelen en denken houden wij sinds de wetenschapsrevolutie doorgaans heel erg gescheiden. Het was toen ook noodzakelijk om helder te krijgen wat wat is. Maar in mijn ervaring liggen ze dicht bij elkaar. Antonio Damasio’s boek ‘looking for Spinoza’ raad ik iedereen aan. Het maakt onderscheid tussen voelen en emotie. De emotie is de fysieke sensatie. Het gevoel is er zodra je de emotie een plaats geeft op de mentale achtergrond. Wanneer je de emotie een plek hebt gegeven in het lichaam, spreek je van gevoel. Dan is de emotie (be)grijpbaar geworden. Voelen en denken ervaar ik als één ding, het is een kruisbestuiving, een intuïtieve stroom.’ Het is speculatief maar ik kan het niet laten om de cyclus ‘bewegingslijnen’ van enkele aspecten van de processen die ze hier markeert het allegorisch rapport is.
In de cyclus ‘varens’ tendeert de pelgrimstocht naar een zoektocht. In dit geval een zoektocht naar ‘varens’. Het soort ‘varen’ dat gezocht wordt, is een soort ‘graal’. Iets waarnaar je blijvend op zoek kunt gaan en misschien wel voor een nimmer vervullend verlangen moet staan. Naar varens speuren om er nieuwe te ontdekken en er namen voor te vinden. Het lijkt wel erg op het schrijven en het lezen van een gedicht, die zoektocht. En een gedicht schrijven of lezen, dat doe je niet zomaar, daar moet je mentaal op voorbereid zijn. Je hebt er een gereedschapskoffer voor nodig waarin de dingen die je hebt bij te houden en te onthouden zijn opgeborgen. Een volle koffer vol sensitiviteit en vol capaciteiten om uitvergroot naar de dingen te kunnen kijken. (De poëzie schuilt in het detail, in het microscopische kleine. Blake: to see a world in a grain of sand.) Een koffer vol kennis, ambacht, woorden, denken en voelen. Om dat dan allemaal in taal tot betekenis uit te laten waaieren.
wat neem je mee? gereedschap: pincet, een plantenpers, zelf gemaakt
van lichte houten plankjes en wat vodden, landkaarten, bausch
& lomb, handlenzen, hastings, vergrootglazen: tienmaal, twintigmaal.
een pincet. felco, knijper. nikon, fototoestel met macrolens. nog meer
landkaarten, zoveel boeken als er in je rugzak passen, naslagwerken
voor de identificatie van varens, andere planten. garmin, gsm
om de weg mee te kunnen vinden, de precieze geografische coördinaten
mee te bepalen vindplaatsen. nieuwe varensoorten, modder, modder.
Kortom al het nodige voor de dichter en lezer om bloot te kunnen zijn en te beginnen: het nagestreefde nulpunt. Ik schreef dat deze bundel werelds was. Hier is een voorbeeld van. Het gebruikte vocabularium in dit gedicht is deze van de wereld van nu. ‘Varens’ is een mooie reeks die uit vier gedichten bestaat. Onbevangen, knipogend ludiek, intelligent (zoals altijd) en met die intelligentie valt de cyclus zeer subtiel en daarom verrassend uit. De bundel bestaat uit zes ongelijke delen bestaande cycli. Ik zal ze hier niet allemaal uitdiepen. Hoewel ‘je andere onophoudelijk’ en ‘oneindig breekbare’ veel interessants bieden. Ik sta nog even stil bij de laatste cyclus ‘zeg liefde’. Een ontvankelijk gedicht dat de lezer begroet met open armen. De open armen van de woorden.
Ook hier weer probeert Hirs een poëtisch cliché (liefde - in deze context wordt zelfs het woord ‘hart’ niet ontweken) tot iets nooit eerder gezegd uit te dragen. Het is een bijna idyllisch getinte hymne. Aan de liefde, aan het leven, aan de zinnelijkheid. De thematiek van het koppel voelen-denken wordt hier maximaal uitgevouwen en als een essentiële bouwsteen van het menselijke voorgesteld.
In de liefde vindt het lichaam zijn ultieme bestemming. Liefde is het overschrijden van een grens. Zoals het schrijven van poëzie. Een poëtische ervaring is een lichamelijke ervaring, een liefdesdaad. Buiten als binnen de werkelijkheid om: ’ verankerd in het lichamelijke als boven het lichamelijke verheven’ .
Dyonisos – Hirs herinnert er ons aan dat die uit het dijbeen van Zeus is geboren - wordt bejubeld. Dronkenschap gehuldigd. En het genot wordt niet vergeten: ‘ wie heeft zin in het leven als je het genot eruit weglaat?’ . Nooit eerder vertoonde Hirs zich zo uitgesproken hedonistisch. Wat een menselijke tragiek niet uitsluit: ‘ vond je geen wezens rampzaliger dan wij want al het andere is tevreden//met de grenzen die de natuur stelt terwijl wij de grenzen van het lot/steeds te buiten gaan’ .
In dit gedicht wordt niet meteen de geliefde aangesproken maar de liefde zelf. Ze wordt omschreven als ‘ gewoon hoopvol/gelukkige natuurlijkheid’ . Ze heeft dan ook geen grote woorden nodig om haar aan te spreken. Die woorden lijken uit een niet te stelpen ‘intuïtieve stroom’ vandaan te komen. De zinnen lijken zich te haasten: ze rollen over elkaar heen want ze moeten zo vlug mogelijk en als eerste ergens aankomen. Daar waar ‘Betekenis’ zich bevindt? Zo gedragen de zinnen zich als de liefde zelf. Een gedicht met een wat didactisch-filosofische ondertoon. Hirs brengt een door en door positieve boodschap. Een leerdicht maar dan zonder een uitgestrekt moraliserend vingertje. Een mooi sluitstuk voor deze bundel.
Ik merk dat ik hier en daar op een metapoëtische lezing van deze verzameling heb aangedrongen. Maar dit is een persoonlijke perceptie. Een andere lezer (of een andere lezing) kan andere schuifjes optrekken, op andere uitwegen uitkomen. Er gelden geen a priori’s voor het lezen van Hirs: de lezers heeft enkel de zintuigelijke kant van de woorden op te zoeken. Ongetwijfeld is dus deze bundel (voorlopig) Hirs beste en best haar meest menselijke bundel. Het hoort niet in een recensie maar toch wil ik in de laatste regel van deze recensie sentimenteel worden. Je voelt je niet eenzaam als je haar gedichten leest: Hirs geeft en deelt.
‘ verdere bijzonderheden’ - Rozalie Hirs, gedichten, Querido, 2017, isbn 978902140857 6.
zondag 3 juni 2018
Geen wetten en regels meer - Bert Bevers
Bij Donny Darko van Richard Kelly
‘Zit er niet over in. Het is je gelukt.’
‘Ik kan alles doen wat ik wil.’
‘Het is tijd om te herademen.’
‘Ons levenspad moet rechtschapen zijn.’
‘Ga naar huis en kijk in de spiegel.’
‘Ik kan je de weg wijzen.’
‘Ik wil graag geloven dat ik niet alleen ben,
maar ik heb nog nooit een bewijs gezien.’
‘De hemel zal opengaan.’
‘Als de hemel plots zou opengaan
zouden er geen wetten en regels meer bestaan.’
‘Dan zou je alleen overblijven met je herinneringen.’
© Bert Bevers, 2018
zaterdag 2 juni 2018
Windmolentjes bij oma - Bert Bevers
Bij Lore van Cate Shortland
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, hemel.
Zeven, vijf, vier, drie, twee, een, hel. ‘Je bent
erg veranderd.’ ‘Niet veel.’ ‘Op straat zou ik je
niet herkend hebben.’ ‘Ik u wel, papa.’ ‘Dat, dat
is een geruststelling.’
-
‘Moet het hier beter zijn? Ze vinden ons toch.
Kom je terug? Nu ben je gevangen. Je komt
niet meer terug, hè?’ ‘Luister: je mag nooit
vergeten wie je bent. Wees maar niet bang.’
Ze zullen zo hier zijn.
-
(Zang) De trommel riep ons naar de strijd, mij en mijn
goede kameraad. Hij liep naast mij in dezelfde pas.
Een kogel heeft hem weggerukt, en hij ligt voor me
alsof hij een deel van mij was. Hij wil mij zijn hand
nog reiken terwijl ik mijn wapen laad.
-
‘Voor de zege moet je pijn lijden.’ ‘Jij hebt niks
gezien. Je rende weg. Naar waar?’ ‘Naar oma’s
huis, waar blauwe windmolentjes op de muur
zitten. Veel, echt veel. Wacht maar tot je ze ziet.’
Wie heeft er ooit zo veel gezien?
© Bert Bevers, 2018
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, hemel.
Zeven, vijf, vier, drie, twee, een, hel. ‘Je bent
erg veranderd.’ ‘Niet veel.’ ‘Op straat zou ik je
niet herkend hebben.’ ‘Ik u wel, papa.’ ‘Dat, dat
is een geruststelling.’
-
‘Moet het hier beter zijn? Ze vinden ons toch.
Kom je terug? Nu ben je gevangen. Je komt
niet meer terug, hè?’ ‘Luister: je mag nooit
vergeten wie je bent. Wees maar niet bang.’
Ze zullen zo hier zijn.
-
(Zang) De trommel riep ons naar de strijd, mij en mijn
goede kameraad. Hij liep naast mij in dezelfde pas.
Een kogel heeft hem weggerukt, en hij ligt voor me
alsof hij een deel van mij was. Hij wil mij zijn hand
nog reiken terwijl ik mijn wapen laad.
-
‘Voor de zege moet je pijn lijden.’ ‘Jij hebt niks
gezien. Je rende weg. Naar waar?’ ‘Naar oma’s
huis, waar blauwe windmolentjes op de muur
zitten. Veel, echt veel. Wacht maar tot je ze ziet.’
Wie heeft er ooit zo veel gezien?
© Bert Bevers, 2018
Abonneren op:
Posts (Atom)