woensdag 28 december 2022

De Vogelman - Guido Eekhaut

Zei ik niet dat de Vogelman voordien treinwachter was? Ja, dat vermeldde ik al. Ik weet niet precies wat het is, en dus vraag ik het hem. Hij heeft toch niet veel anders te doen, nu de duiven zich maar zelden laten zien. Die klere-duiven. Een treinwachter dus.

         Natuurlijk bewaakt die geen treinen. Dat is een ander soort wachter. Dit misverstand helpt hij meteen op te klaren. Een treinwachter, in Frankrijk althans, is een man (nooit een vrouw) die in een huisje bij een spoorwegovergang woont, en daar de overweg voor het reguliere verkeer en voor voetgangers en zo afsluit wanneer er een trein aankomt. Hij weet dat er een trein aankomt, ten eerste omdat hij een dienstrooster heeft waarop staat aangegeven welke treinen wanneer zijn spoorwegovergang passeren. Dit verondersteld dat de treinen altijd stipt op tijd zijn.

         In meer recente tijden werd die treinwachter echter ook gewaarschuwd door een elektrisch signaal, dat van verderop het spoor kwam, veroorzaakt door de naderende trein. Deze methode diende hooguit als een extra verwittiging, want eerst en vooral gold het dienstrooster. Dit is per slot van rekening Frankrijk. Of was — want de Vogelman praat duidelijk in de verleden tijd. Hij is geen treinwachter meer, en er bestaan simpelweg al decennia geen treinwachters. Die spoorwegovergangen sluiten zichzelf automatisch, ook al dankzij een signaal dat van verderop de lijn komt, veroorzaak door de naderende trein.

         Maar in zijn tijd, toen hij treinwachter was, was hij aan de zet. Hij moest nauwgezet het dienstrooster volgen, en hij had een perfect lopende klok, nee, hij had drie klokken, die uiteraard allemaal gelijk liepen, die als een Heilige Drieëenheid de juiste tijd aangaven, maar ze waren in drievoud nodig in geval er een panne zou zijn aan één van hen. Of zelfs aan twee van hen.

         Aan de hand van dienstrooster en de klokken, en uiteraard ook een door de spoorwegmaatschappij voorziene kalender, wist de treinwachter elke dag van de week, week na week, maand na maand, wanneer er een trein zou passeren. Die treinen werden dan verondersteld op tijd te zijn, niet te laat en in geen enkel geval te vroeg. Te laat, dat zou nog geen ramp zijn. Dan bleef de spoorwegovergang gewoon wat langer dicht. Tot ergernis van de wachtende automobilisten en de voetgangers en de fietsers, maar veiligheid ging gewoon boven alles, ook boven haast.

         Er durfden wel eens snode lieden de neergeslagen spoorbomen passeren, zelfs met dat rode licht en zo, en dat kon aanleiding geven tot forse boetes, en het was uiteraard gevaarlijk. Maar de Vogelman, in zijn functie van treinwachter, had niet de bevoegdheid om die boetes uit te schrijven, en overigens had hij andere dingen aan zijn hoofd. Op de plek waar hij treinwachter was, waren de wachtende automobilisten, voetgangers, fietsers doorgaans erg gedisciplineerd, maar hij hoorde wel eens van collega’s dat er elders ongelukken gebeurden, meestal met vreselijke gevolgen.

         Bij hem gelukkig niet. Hij zou niet geweten hebben wat te doen, indien er een ongeluk zou gebeuren. Een autowrak, dode lichamen, stukken van lichamen, bloed en zo. Nee, dat bleef hem bespaard.
         Maar die job betekende wel dat hij altijd in functie was. De hele dag de klok rond, jaar in en jaar uit. ’s Nachts reden er echter geen treinen waar hij zijn post had, gelukkig maar, en dus kon hij zes of zeven uren slapen. Vakantie echter kreeg hij nooit. Hij kon niet eens naar de kerk of boodschappen doen. De kerk, dat vond hij niet erg, hij stond erg ver van Christus vandaan en wilde dat zo houden. De boodschappen bestelde hij met een briefje, en een jonge bediende van een nabije winkel bracht hem wat hij wilde. Hij zag de ene generatie na de andere van jonge winkelbedienden opgroeien en verdwijnen.

         Hij bleef. Hij bleef bijna dertig jaren op post, na heel jong al begonnen te zijn, eerst als leerling, dan helemaal alleen. Het was een eenzame job, dat in elk geval. Hij zag elke dag tientallen treinen passeren, met passagiers. Hij zag de gezichten van al die mensen, en ging gaandeweg sommigen erkennen, de reguliere passagiers die net als hij jarenlang hetzelfde deden, dezelfde trein namen, steeds op dezelfde plek zaten, steeds een krant lazen of niet. Mannen en vrouwen, die langzaam ouder werden en op zeker moment voorgoed verdwenen.

         Hij vroeg zich soms af wat hij voor hen betekende. Niets, nam hij aan. Hij betekende niets voor hen. Hij was een deel van het decor, een ambtenaar van de Spoorwegen die een bepaalde functie invulde, altijd dezelfde functie, net als de perronchef of de conducteur, net als die onzichtbare arbeiders die de sporen en de wissels en de wagons en de locomotieven onderhielden. Het hele leger van mensen die aan de Spoorwegen werkten, meestal onzichtbaar voor de passagiers, maar wel noodzakelijk.

         Al die tijd putte hij troost (ja, hij noemt het troost) uit de gedachte dat hij net als ieder ander noodzakelijk was in die functie. Onontbeerlijk. Onvervangbaar zelfs. Wat voor erge dingen zouden gebeuren indien hij op een dag zijn werk plots niet meer deed? Pas dan zou de hele samenleving zijn bestaan erkennen en waarderen. Pas dan zou blijken wie hij was en hoe essentieel zijn bestaan was. Zonder hem gebeurden er ongelukken, verloren mensen het leven. Werd de werking van dit deel van het spoorwegennet verstoord, en konden al die mensen niet meer op hun werk of weer thuis geraken.

         Dat huisje was zijn thuis, het was ook zijn werkplek. Hij bleef daar alléén, omdat er geen vrouw was die zo’n plek met hem zou willen delen. Geen vrouw zou dat leven met hem willen delen. Dat besefte hij al heel gauw. Hij kreeg ook niet de gelegenheid vrouwen te ontmoeten, behalve dan de enkele die in de buurt woonden en die wel eens kort een praatje met hem voerden wanneer ze langs zijn huisje passeerden. Maar zij waren getrouwd, hadden kinderen, en zouden zijn leven niet willen delen.

         Eigenlijk wist hij niets van de mensheid, en had er ook geen belangstelling voor. Hij las geen kranten, er was geen televisie, de radio bracht hem alleen muziek. Het enige wat hij hoefde te kennen was het dienstrooster.

         En toen hij bezoek kreeg van een inspecteur — de eerste ambtenaar die hem in dertig jaar bezocht — meldde deze hem dat de positie van treinwachter zou worden afgeschaft, en dat hij met vervroegd pensioen kon. Hij had er geen idee van wat dat betekende, maar hij begreep dat hij niet meer kon blijven. De inspecteur regelde alles voor hem. De Vogelman kreeg van een bankier te horen dat hij behoorlijk wat geld bij elkaar gespaard had, gedurende al die jaren. Want kosten had hij nauwelijks gehad, en hij deed niks met zijn loon. En ook zijn pensioen zou een aardig maandelijks bedrag zijn.

         Daarom woont hij nu in Parijs. Hij woont temidden van diezelfde mensen van wie hij vroeger slechts een glimp zag, en nu nog zijn ze even weinig substantieel voor hem. Hij houdt van een praatje, zoals met mij, maar evengoed kan hij alleen zijn. Hier in Parijs heeft hij de duiven ontdekt, en het is een haat-liefde verhouding geworden. In die duiven erkent hij de figuren die hij jarenlang in de passerende wagons zag. Stille, bedachtzame figuren, naamloos, zonder enige betekenis. De duiven doen hem daaraan denken.


© Guido Eekhaut  

 (Romanfragment)


 







vrijdag 23 december 2022

Oudzeerzout - Vincent Van Gelder

Deze echo heeft hetzelfde ervaren
Als de echo die ik in mij draag
.’
Anna Achmatova



In het dorp dat al meerdere keren
gestorven was, maar nu opnieuw herrees,
speelde geen negende symfonie. Rond het kadaver
van de tandeloze beer danste niet één dappere baboesjka.
Niemand die zich geroepen voelde om wortels uit de grond
te trekken of lessen uit het verleden. Maar ook zonder analyse
zou de oorlog als een schaduwrijk populierenbos overeind
blijven. Door de spleten van haastig dichtgetimmerde
datsjaramen zag je ze al staan: zwijgzame tafels
waar oudzeerzout zou worden doorgegeven
aan een volgende generatie.


© Vincent Van Gelder




maandag 19 december 2022

Schoonselhof - Ludo Bleys

Schoonselhof

reserveer nu funerair erfgoed in de stad Antwerpen

je graf staat te koop.
je wordt geruimd, dat staat vast
zo eeuwig is je vergunning

je porseleinen foto vergrijsd,
de veertiger nog herkenbaar
guitig met snor

zal ik in dit stille perk je plaats innemen,
zo dicht bij Alice Nahon.
ik zou haar als nieuwe buurman
een teken van leven geven, haar groeten
nog even voor het slapengaan


© Ludo Bleys


Ludo Bleys (°Duffel,1951) woont in Mechelen. Publiceerde in verschillende tijdschriften waaronder Poëziekrant, Meander, Roer, De Schaal van Digther en Gedicht Gedacht. Een aantal van zijn gedichten werden gepubliceerd in de bloemlezing Het Gezeefde Gedicht. In de verzamelbundel 'Het was de achtste dag' werd de tekst opgenomen van ingreep. Van zijn debuutundel Link (Uitgeverij P, 2019) verscheen een herdruk in 2020. De vijf gedichten die hier verschijnen maken deel uit van "Het schip vertrok die avond nog", de tweede dichtbundel van Ludo Bleys die bij Uitgeverij P zal verschijnen op 22 april 2023.

Meer info via deze Uitgeverij P-link en onder meer dit Meander-bericht.

Foto: c. Dominique Knockaert



zondag 18 december 2022

euthanasie - Ludo Bleys

euthanasie

hij kiest de weg van de trage reptielen,
schuifelt door zijn uitgebloeide tuin,
staat stil bij elke merkplaats en vertelt

de syllabes dragen een winterjas
strak maar warm, elk trefwoord is raak

ik zit naast de jongen, de man, de grijsaard.
vind mijn woorden in hun verhaal.
doodgaan is geen stopwoord meer

© Ludo Bleys


Ludo Bleys (°Duffel,1951) woont in Mechelen. Publiceerde in verschillende tijdschriften waaronder Poëziekrant, Meander, Roer, De Schaal van Digther en Gedicht Gedacht. Een aantal van zijn gedichten werden gepubliceerd in de bloemlezing Het Gezeefde Gedicht. In de verzamelbundel 'Het was de achtste dag' werd de tekst opgenomen van ingreep. Van zijn debuutundel Link (Uitgeverij P, 2019) verscheen een herdruk in 2020. De vijf gedichten die hier verschijnen maken deel uit van "Het schip vertrok die avond nog", de tweede dichtbundel van Ludo Bleys die bij Uitgeverij P zal verschijnen op 22 april 2023.

Meer info via deze Uitgeverij P-link en onder meer dit Meander-bericht.

Foto: c. Dominique Knockaert



zaterdag 17 december 2022

plotse hartdood - Ludo Bleys

plotse hartdood

overbodig de boezems, kleppen en kamers
als het hart breekt. zo zal het zijn
als de druk verhoogt, de wand verzwakt.
minder gejaagd gaan plots de tonen

ik kan niet langer schuilen in de holle aders
van mijn volle lach, het bloed zal in mij stuwen.
er kan geen dam gebouwd, alles schiet tekort.
de overgang komt snel en onvoorzien

de tijd ontbreekt om nog het woord te vinden
dat op dit kruispunt in het midden moest gebracht.
ik laat slechts na wie naast mij staat

© Ludo Bleys

Ludo Bleys (°Duffel,1951) woont in Mechelen. Publiceerde in verschillende tijdschriften waaronder Poëziekrant, Meander, Roer, De Schaal van Digther en Gedicht Gedacht. Een aantal van zijn gedichten werden gepubliceerd in de bloemlezing Het Gezeefde Gedicht. In de verzamelbundel 'Het was de achtste dag' werd de tekst opgenomen van ingreep. Van zijn debuutundel Link (Uitgeverij P, 2019) verscheen een herdruk in 2020. De vijf gedichten die hier verschijnen maken deel uit van "Het schip vertrok die avond nog", de tweede dichtbundel van Ludo Bleys die bij Uitgeverij P zal verschijnen op 22 april 2023.

Meer info via deze Uitgeverij P-link en onder meer dit Meander-bericht.

Foto: c. Dominique Knockaert



vrijdag 16 december 2022

MRI - Ludo Bleys

MRI

stop met ademen
het toestel ademt hoorbaar verder,
leeft in een ander heelal.
het spit mijn diepgang naar de oppervlakte,
onthult wat niemand weet.
vermoedens worden harde noten
of ontmantelen glimlachend hun geheim

door de tunnel blaast een frisse wind.
u mag verder ademen

 

© Ludo Bleys


Ludo Bleys (°Duffel,1951) woont in Mechelen. Publiceerde in verschillende tijdschriften waaronder Poëziekrant, Meander, Roer, De Schaal van Digther en Gedicht Gedacht. Een aantal van zijn gedichten werden gepubliceerd in de bloemlezing Het Gezeefde Gedicht. In de verzamelbundel 'Het was de achtste dag' werd de tekst opgenomen van ingreep. Van zijn debuutundel Link (Uitgeverij P, 2019) verscheen een herdruk in 2020. De vijf gedichten die hier verschijnen maken deel uit van "Het schip vertrok die avond nog", de tweede dichtbundel van Ludo Bleys die bij Uitgeverij P zal verschijnen op 22 april 2023.

Meer info via deze Uitgeverij P-link en onder meer dit Meander-bericht.




Foto: c. Dominique Knockaert



donderdag 15 december 2022

hardhorig - Ludo Bleys

hardhorig

schrik niet van het verval
als woorden voor het eerst gaan gonzen.
ze verzanden in een vriendelijk geruis

houden een silhouet gegijzeld,
herkend in de keten van klanken
uit een vertrouwd verleden. niemand slaat alarm

soms blijven ze gevangen in de schemer.
verzoek om luider, om opnieuw,
dan past de vorm weer in de puzzel

voor wie niet vast in de beugel zit
ontaardt ieder woord tot een zoekwoord.
geen nood: elk verlies is voorgoed
verworven
 

© Ludo Bleys


Ludo Bleys (°Duffel,1951) woont in Mechelen. Publiceerde in verschillende tijdschriften waaronder Poëziekrant, Meander, Roer, De Schaal van Digther en Gedicht Gedacht. Een aantal van zijn gedichten werden gepubliceerd in de bloemlezing Het Gezeefde Gedicht. In de verzamelbundel 'Het was de achtste dag' werd de tekst opgenomen van ingreep. Van zijn debuutundel Link (Uitgeverij P, 2019) verscheen een herdruk in 2020. De vijf gedichten die hier verschijnen maken deel uit van "Het schip vertrok die avond nog", de tweede dichtbundel van Ludo Bleys die bij Uitgeverij P zal verschijnen op 22 april 2023.

Meer info via deze Uitgeverij P-link en onder meer dit Meander-bericht.




Foto: c. Dominique Knockaert



woensdag 14 december 2022

De aarde wentelt in een centrifuge

Notities van Alain Delmotte bij de bundel ‘Waagzin’ van Geert Viaene

Het eerste wat opvalt bij de tot nu toe gepubliceerde bundels van Geert Viaene zijn de titels. ‘Eistijden’, ‘Tussentij’ en ‘Waagzin’. Stuk voor stuk zijn het neologismen. Ze geven al wat prijs van zijn gebruikte poëtisch-retorische werkwijze. En van het plezier dat hij aan taal beleeft.

Zijn werkwijze karakteriseert zich door een doorgedreven woordspel. Waarvan het neologisme een element is. De gedichten wellen op vanuit een enthousiast en de lezer prikkelend taalplezier. Ze vloeien uit, gaan hun vrije gang. Ze lijken ongeremd, ze strekken zich languit uit, ze vertakken zich. Ze hebben honger naar ruimte. De dichter bedient hen op hun vraag.

In deze bundel lezen we in het gedicht ‘L’origine du monde’ (dat maar vaag iets met Courbet te maken heeft - tenzij heel subtiel en suggestief) het volgende: ‘de aarde wentelt in een centrifuge’. Het centrifugale lijkt me inderdaad een grote rol in deze poëzie te spelen: woorden en gedachten zwieren eruit. Schijnbaar ongeordend: maar er is een tilt slaande, middelpunt vliedende kracht. Al krijg je daar niet meteen greep op: het is wel degelijk de lyrische motor van de poëzie die een proces op gang brengt en die de dynamiek van het gedicht gaat uitmaken.

In het gedicht ‘Ontmoetingen met onbekende geliefden’ uit de bundel ‘Tussentij’ lezen we aan het begin: ‘Je weet niet waarom de woorden boven komen,’ en het gedicht eindigt met ‘je weet even/min waarom juist deze woorden naar boven komen’. De motor van de poëzie ronkt en de dichter laat die motor verder ronken: hij laat de taal begaan en iets intuïtiefs maakt woorden vrij.

Het gedicht moet als een soort ‘pinball wizard game’ ervaren worden. Ik zinspeel op het gedicht ‘Zij leert je de intro op “PINBALL WIZARD” spelen’. Ik veroorloof mij een metapoëtische lezing van deze tekst. Of dat de bedoeling is weet ik niet maar ik acht het mogelijk, want het is mijn mening dat de gedichten van Viaene langs allerlei invalshoeken benaderd kunnen worden. Hij is niet bepaald een eenduidige dichter: wat de lezer allerlei mogelijkheden tot interpretatie aanbiedt. Het gedicht begint met ‘niets is onmogelijk‘ en het eindigt met ‘wij slaan tilt’. Net als het vorige gedicht dus een afgerond geheel. Tussendoor staat er onder meer: ‘het geroezemoes neemt toe/ naarmate wij stijgen wijzigt de vlucht in een kolkende paringsdans/wij plukken sterstaarten af, bundelen de trossen tot felle lichtkokers’. Als dat geen geestdrift is! Het gedicht is een vrijplaats voor de taal, een Anarchipel voor de poëzie. Bij het citaat nog deze stilistische opmerking: het ontbreken van hoofdletters en het punt-leesteken stimuleert het centrifugale karakter van deze poëzie. De syntaxis en het enjambement overlappen het een en ander (je vraagt je soms af welk zinsdeel nu behoort bij welke zin? Ze doen afwijkingen ontstaan. Woorden en hun betekenissen zwermen uit elkaar.

‘Anarchipel’ is niet een nieuw neologisme. Ik las het al eerder bij de vergeten dichter Jan Van der Hoeven. Misschien is het als een hommage aan Van der Hoeven bedoeld. Of het kan toeval zijn. Belangrijk is het niet en daarmee uit. Het houdt daarentegen met grote zekerheid een verwijzing in naar de vroege bundel ‘Archipel’ van Paul Snoek. Het citaat dat vooraan de bundel staat maakt dat duidelijk.

Wat voor een plek is die ‘Anarchipel’? Het lijkt een plek vol kameraadschap: ‘hier wonen niet eens zo onvriendelijke mensen//al zien ze er niet uit (…)//zij laten ons begaan, waken erover dat niemand ons komt storen/wij kunnen vrienden zijn fluistert ze in je oren: welkom in Anarchipel’. We komen in de verbeeldingswereld van Viaene terecht waarin (onderwater)meisjes en al dan niet persoonlijke herinneringen opduiken en waar er allerlei dieren hun opwachting maken. Het libidineuze en het groteske krijgen er ruimschoots een plaats. Het element ‘water’ speelt een opvallende rol in deze teksten. Onder meer in de verschijningsvorm van ‘zee’, zo goed als een sleutelwoord. De zee die in een vorige bundel als een moeder werd ervaren en in deze bundel als een geliefde, zoals in het gedicht ‘Je vergeet heel even dat je aan de zee staat’: ‘haar huid gaat over in de duinen, zij overspoelt je helemaal’.

Hoe exuberant op het eerste gezicht de poëzie van deze ‘schrijver op drift’ (die in het gelijknamig gedicht schrijft tot hij ‘kopje ondergaat’) zou kunnen lijken, toch hebben we te maken met een dichter die zijn taalroes goed in toom weet te houden. Hij gaat nooit in overdrive. De vormgeving - al verloopt die niet strak - blijft gedisciplineerd. Hem als barok omschrijven is overdreven. Ik zou hem eerder typeren als een dichter die een weldaad aan woorden heeft aan te bieden. Onbezonnen is deze poëzie niet: de gedichten werden niet bedacht maar ze kwamen waarschijnlijk bedachtzaam tot stand. In deze bundel ontwaarde ik zelfs enige zin voor soberheid. Vooral in de eerste gedichten van de bundel (waarbij onder meer de dood van een vader en de dood tout court geëvoceerd wordt) zorgt die soberheid voor prangende effecten.

De dichter schrijft: ‘we rijzen/zonder trap, ons vallen is geruisloos’. Hoezeer de dichter gewaagde en waanzinnige ‘sprongen’ maakt richting zijn verbeeldingswereld toe, er is steeds iets dat zich als massief doet aanvoelen: we krijgen uitzicht op een val, op een terugval. Die val is doorgaans nooit definitief, er is altijd mogelijkheid tot ‘herbeginnen’: ‘vallen, iedereen kan het leren/langzaam weer recht krabben’. Deze dichter is een dromer maar zijn realiteitszin verliest hij bij dat dromen niet. Hij is niet wereldvreemd. Trouwens zijn ‘Anarchipel’ is geen fraai luchtkasteel maar doet zich eerder precair voor: het is een ‘ondergrondse/loods met reusachtige muurschilderingen’. Veel luxe is er niet: ‘iemand probeert een vuurtje te maken in een gedeukte olieton’.

De realiteitszin geeft blijk van sociale betrokkenheid en zijn verbeelding maakt inleving mogelijk. We hebben te maken met een empathische dichter. Hij heeft ‘begrip voor iedereen’ en observeert: ‘de straten lopen vol gebroken mensen’. Want het is duidelijk dat hij zich vooral solidair voelt, zich weet in te leven met ‘gebroken mensen’. Stem geven aan de stemloze. En aan het stemloze: het hoeft niet per se over mensen te gaan, het kan ook een ecologische omgeving zijn, de zee met name.

In heel de bundel komen allerlei personages in beeld: ze krijgen het woord. Hun levensverhalen bezorgen de bundel een narratieve gelaagdheid. Zijn het bestaande figuren? Of betreft het ‘een verzinsel uit de pen’? Het lijkt me irrelevant. Er worden vooral randfiguren of personen die worden uitgesloten geportretteerd. In het gedicht met de veelzeggende titel ‘het uitzicht van iemand die valt’ maken we kennis met een junkie in wiens hoofd ‘een neogene sneeuwstorm’ ontstaat. Verschillende gedichten evoceren de ‘gevallen’ vrouw Tania. Er is Mehmet, de Syriër die nooit gaat slapen ‘zonder zijn slagersmes’. Er is Amira, die iets met een huidarts heeft. Er is de Jood Jacob die in een koekendoos shekels verzamelt ‘waarop koning David afgebeeld staat met een Hitlersnor’. We ontmoeten Afrikaanse vluchtelingen, verstekelingen, illegalen, sans papiers. In het afsluitend gedicht ‘Geen weg terug’ herkennen we bootvluchtelingen en een verdronken kind, wat bij de dichter terecht verontwaardiging oproept: ‘ook zonder papieren bestaat hun verhaal/uit gruwel die soms onze zetel in sluipt//waar we dreigen in te slapen bij beelden/die rood in hun ogen weerkaatsen’ . Inderdaad: ‘Niets blijft ongeschonden’ in deze poëzie: aanklacht is haar niet vreemd.

In de tweede cyclus (waartoe dus ook ’Geen weg terug’ behoort) staat de zee centraal. De dichter spreekt in naam van de zee. Een heel expliciete aanklacht tegen de diep gekwetste, gekwelde en geruïneerde zee in het bijna als een manifest klinkende gedicht ‘Akkoord voor de Noodzee 2030’. In dit gedicht trekt Viaene de lijn van wat hij in één van zijn vorige bundels ‘ecologica’ heeft genoemd consequent door. Waarmee hij bewijst een volwaardige klimaatdichter te zijn.

Er is ‘nood’, zeker, maar er is ook lust: sommige van deze zeegedichten, zoals ik al signaleerde, suggereren en stralen sensualiteit uit: ‘wij zijn het zand en de zee die in elkaar over-/vloeien’ klinkt in het gedicht ‘Wij jubelen het schuim op onze mond’.

Met deze bundel bewijst Geert Viaene dat hij werkt aan een oeuvre in opbouw. Zijn drie bundels zijn stilistisch gelijklopend wat zijn taal herkenbaar maakt. Zijn derde heeft een eerder conceptuele opbouw, wat ik als een stap voorwaarts ervaar. De toekomst? Zijn verbazende en vitale taalsouplesse staan borg voor nog veel moois.


© Alain Delmotte

Waagzin – Geert Viaene – Uitgeverij P, Leuven 2022, ISBN 978-94-93138-4



vrijdag 9 december 2022

Ruimtes aan de rand: Ludwien Veranneman debuteert als dichter.

Inleiding van Philip Hoorne op het debuut als dichter van Ludwien Veranneman.
Uitgesproken in 'Hof van Watervliet' op 4 december 2022.

Beste Ludwien, Marc, familie, vrienden en kennissen, dichters en andere aanwezigen.

Omdat mijn laatste computercrash dateert van begin 2012, heb ik in mijn e-mails nog kunnen achterhalen op welke datum ik Ludwien Veranneman voor het eerst ontmoette. Dat was op 23 oktober van datzelfde jaar. Voor Wisper gaf ik in de gebouwen van Avansa Brugge, toen nog Vormingplus, een poëziecursus die bestond uit vier sessies en waarvoor Ludwien zich had ingeschreven. De eerste sessie was dus op 23 oktober, de tweede op 6 november. Ludwien was afwezig op 6 november.

Op 8 november, twee dagen na de gemiste tweede les, stuurt Ludwien een mail die ze ondertekent met Met vriendelijke groet uit de Bourgogne. Wie Ludwien kent weet dat zij met Marc wel eens op reis is. Maar Ludwien heeft tijdens die periode in Frankrijk niet stilgezeten. Zij voegt bij haar mail vier gedichten waarvan wij van enkele, vandaag, tien jaar later, grondig herwerkte versies in haar debuutbundel Ruimtes aan de rand aantreffen. Het onderweg zijn, het verder, elders, ergens zijn, heeft een grote impact op de poëzie van Ludwien. Meteen heb ik in de vorige zin al drie titels genoemd van cycli die in de bundel voorkomen. Indien Ludwien een fervente thuisblijver zou zijn, dan was de bundel er vandaag niet, of toch niet déze bundel.

Ludwien is al vele jaren een gewaardeerd en gedreven lid van het Poëzieatelier Brugge dat ik begeleid. In aanloop naar vandaag stuurt ze me op 13 oktober 2022 een mail waarin ze schrijft, ik citeer: Over ‘debuteren’ spreken op mijn leeftijd klinkt toch wat komisch… Dat is inderdaad komisch, want wat velen niet weten, of misschien net wel, is dat Ludwien een succesvol verleden heeft als kinder- en jeugdboekenschrijfster. Op de website van Arhus Roeselare staat zelfs een uitgebreide bio- en bibliografie. Daar staat onder andere te lezen dat haar boeken opvallen door de intimistische sfeer en de eenvoudige maar poëtische taal. Het boek Anna werd in 2004 bekroond met de Tweede Prijs van de Kinder- en Jeugdjury Vlaanderen.

Wat dreef Ludwien van het kinderboek naar het gedichtenboek? Raakte ze op het genre uitgekeken? En waarom kwam poëzie in de plaats? Het zijn vragen die geen antwoord behoeven. Soms gebeuren dingen, zo gaat dat nu eenmaal.

Ruimtes aan de rand opent met een programmatisch gedicht waarin Ludwien in ‘Tweespraak’ gaat – dat is ook de titel van het gedicht – met enkele stellingen van Gerrit Komrij over poëzie. Poëzie is kunst en vakmanschap. Ze biedt schoonheid en troost. Poëzie is een bezweerder van angsten, een aanjager van dromen. Maar ze is ook een onschatbare informatiedrager van het verleden en een opwekker van de doden. Wat is ontstaan in het verleden kunnen wij oproepen en bezoeken. En dat geldt ook voor zij die na ons zullen komen, voor wie wij en alles wat wij gedaan hebben ook tot de geschiedenis zal behoren.

Wie gebeten wordt door de schrijfmicrobe geneest niet snel. De nood om zich te uiten blijft. Hoe wordt iemand dichter? Je noteert woorden, zinnen, kattenbelletjes en bewaart die eerst in een diepe lade. Dan worden ze al eens onder handen genomen en op een aantal gelijkgestemden losgelaten. Gesterkt door feedback en aanmoediging groeit het zelfvertrouwen, begin je te geloven dat je goed bezig bent.

Waar halen dichters hun woorden? Hoe komt het dat wij hier vandaag een boek vieren waarvan de pagina’s niet blanco zijn, maar wel met letters bedrukt? Letters die de dichter in een unieke volgorde heeft gezet. Ludwien is graag onderweg, ontdekt graag nieuwe dingen. Ze loopt al eens een museum binnen zoals een kind een snoepwinkel. Ze heeft oog voor bezienswaardigheden en alledaagsheden in de openbare ruimte. Ludwien is geïnteresseerd in kunst en cultuur in de breedste zin van het woord. Geschiedenis boeit haar geweldig. En nog veel meer.

Radar, sonar, voelsprieten, ze heeft het allemaal. Kennis? Veel. Mensenkennis? Een psychologe? Het zal wel zijn! Aan wie Ludwien goed kent zeg ik: ‘U denkt haar goed te kennen, maar zij kent u beter. En waarschijnlijk kent zij u beter dan dat u uzelf kent.’

In observeren is zij een meester en dat maakt ze te gelde door in haar gedichten die observaties te verinwendigen. Verinwendigen is een woord dat niet bestaat. Het is het tegenovergestelde van veruitwendigen, evenmin in Van Dale terug te vinden, maar we weten wat het betekent. Veruitwendigen betekent iets wat binnenin zit openbaar maken. Verinwendigen betekent dan: wat openbaar is naar binnen trekken. Verinnerlijken.

Oké, zult u zeggen. De dichter ziet iets, hoort iets, leest iets en brouwt daar poëzie van. Is dat het? Dat doen toch alle dichters? Wat maakt dan het werk van Ludwien Veranneman zo bijzonder? Wel, Ludwien is van alle tijden en van alle plaatsen. Zij klimt in de lijst van een eeuwenoud schilderij om er kennis te maken met het model en met de schilder. Ze zet stilstand in beweging. Ze is nieuwsgierig en wil zien wat daar in dat verleden gebeurt. Of omgekeerd, ze loodst de afgebeelde figuren onze tijd binnen. Teletijdmachines bestaan helaas niet. Of moet ik zeggen: gelukkig bestaan ze niet. Want als ze al zouden bestaan, zouden ze zoals zoveel uitvindingen allicht misbruikt worden. Maar niet door Ludwien. Zij zou met grote wonderogen door de tijd flitsen. Meer dan eens zou ten huize Marc en Ludwien de vraag weerklinken: waar is Ludwien? Waarop het antwoord zou luiden: ‘Ze is efkes naar de 17de eeuw, maar ze zal niet lang weg zijn.’

Na het openingsgedicht ‘Tweespraak’ volgen vijf cycli. De eerste cyclus heet ‘Onderweg’ en bevat zeven titelloze gedichten. In deze cyclus vinden we geen precieze plaatsbepalingen, dit in tegenstelling tot de tweede cyclus die ‘Ergens’ heet. Wie onderweg is heeft een doel, toch? Ik weet het zo nog niet. In het eerste gedicht al wijzen reizigers even dwingend als welwillend / hoe wij niets zullen vinden dan / het licht van morgen. Het tweede gedicht opent met wij kwamen nergens / vatten geen terugtocht aan / wij bewegen waakzaam verder / in nieuwe cirkels hiervandaan. Waarom van punt A naar punt B gaan als de concentrische beweging zoveel boeiender is? De nietige mens doet zijn best om met al dat gemanoeuvreer iets te bereiken, probeert de zwaartekracht te ontstijgen en slaagt daar zelfs in, met hulpmiddelen weliswaar, maar zal nooit met eigen vleugels kunnen vliegen. Zelfs die eend met een pijl in haar rug die in het jaar 1990 boven Tokio vloog, doet het ontelbare keren beter. U denkt misschien: eend, hoezo eend? Ik ben niet aan het raaskallen. De eend zit in de bundel. U kent die eend allicht niet en ik kende ze ook niet, maar Ludwien wel.

Uiteindelijk komen we dus toch aan in ‘Ergens’. De gedichten in die cyclus hebben een plaatsnaam als titel. We bevinden ons op plekken in Frankrijk en Italië. Eigenlijk verschilt de toon van deze cyclus niet zo heel veel van de vorige. In het gedicht ‘Fôret Municipale, Voisin’ stuiten de dichter en haar gezel in de ongerepte natuur op dieren, vermoedelijk een reeënfamilie die in het bos door jagers wordt achternagezeten. De dieren scheren rakelings voorbij. Het gedicht eindigt met de regels nooit kunnen wij vluchten / als dezen wendbaar / toch gelijk voortgejaagd. Er zit een zekere tristesse in deze drie uitgepuurde versregels. De mens is begrensd in tijd en ruimte. En dat besef wordt nog groter bij een bezoek aan ruïnes of opgegraven steden. Angst kruipt uit de ruïnes omhoog, en meer zelfs, zij die daar begraven liggen: bezoeken je ’s nachts in je dromen / je weet hoe ze achterbleven / nooit waarom

De derde cyclus met als titel ‘Wunderkammer’ heb ik al even aangeraakt toen ik het had over het schilderij en de teletijdmachine. In deze afdeling van de bundel staan gedichten die geïnspireerd zijn door een kunstwerk, en de inspiratiebron wordt ook telkens genoemd. Een gedicht schrijven bij een kunstwerk is niet evident. Ik zeg altijd tegen mijn pupillen van het Poëzieatelier dat het gedicht sterk genoeg moet zijn om op zichzelf te staan. Het moet kunnen leven zonder het beeld. Ludwien slaagt daar meesterlijk in. In het gedicht ‘Tijding’ kijkt de dichter naar het schilderij ‘De ijsvogels’ van Emile Claus. Tussen de dichter en het werk in staat een blond meisje dat ook naar het schilderij kijkt. Hier ontspint zich een spel met de eigen waarneming, de geïnterpreteerde waarneming van het meisje en het kunstwerk. In ‘Buiging’ wordt er gekeken naar een schilderij achter glas. Glas reflecteert en het is met die reflectie dat de dichter aan de slag gaat. Origineel en doeltreffend. Prachtige poëzie.

Wie voor mijn raam gaat / moet mijn blik verdragen / zoals ik inkijk geef / aan wie opmerkzaam is. Dat raam zou de lijst van een schilderij kunnen zijn, maar wat ik net las, is de openingsstrofe van de vierde en voorlaatste cyclus met als titel ‘In en om’. Het woord ‘blik’ komt meerdere keren voor in de bundel. Net als de woorden ‘dingen’ en ‘licht’. Als je een blik werpt op de dingen kun je die maar zien als er licht op valt. Kijken is één ding, schrijven een ander. Ludwien heeft zich een stijl eigen gemaakt die heel herkenbaar is. Zij is zuinig met woorden, maar haar gedichten zijn compleet. Voorzichtig, omzichtig en precies. Ludwien schrijft zoals ze spreekt. Ze spreekt zoals ze schrijft. Toen ik haar voor het eerst een van haar gedichten hoorde voorlezen, werd ik van mijn stoel geblazen. Haar dictie, haar schijnbaar aarzelende maar toch krachtige bijna fluisterstem zitten haar poëzie als gegoten.

Ludwien past met succes op veel plaatsen het stijlmiddel van de inversie toe: het werkwoord voor het onderwerp zetten in plaats van omgekeerd. Eenvoudig maar efficiënt. Enkele voorbeelden: geen herinneren is dit / maar een opnieuw weten / in een toevallig ogenblik. Of: rond gesloten / als de oo / midden in zijn naam / verbergt hij in zich / de hoeken. Geef toe, het klinkt schoner, edeler dan als je zou schrijven: ‘hij verbergt in zich de hoeken die rond gesloten zijn als de oo midden in zijn naam’. Over de taal in Ruimtes aan de rand is veel en lang nagedacht. Elk woord is gewogen, gekeurd en toegelaten, want je komt er niet zomaar in, in een gedicht van Ludwien Veranneman. Zoals het publiek in een schouwburg heeft elk woord een toegangsticket bemachtigd voor een eigen zitje.

Het hyperbewust omgaan met de taal komt goed tot uiting in een kort gedicht waarin de dichter vertelt hoe ze met een potlood het woord ‘zuster’ schreef. De opstaande pootjes van de ‘u’ kregen onverhoeds een lusje, zodat er niet ‘zuster’ stond, maar wel ‘zeester’. De slotstrofe luidt: wie had ooit gedacht / dat hun onderscheid / niets meer was hier / dan het zachter schuiven / niet anders was dan hier / door een hand / zachter aangeraakt. Of hoe een nauwelijks merkbare beweging van de hand een heel andere wereld tevoorschijn tovert.

De slotcyclus met als titel ‘Verder, elders’ bevat speelse gedichten. Hier lopen we de schaduw van de kinderboekenschrijfster tegen het lijf. Een sprookje, een kinderrijmpje, een absurdistisch taalspelgedicht, een fantasie … alle passeren de revue. Wat als we niet in een stad / maar in een station zouden wonen, luiden de openingsregels van de cyclus. Het zouden verzen van Tania Verhelst kunnen zijn. Ooit samen in het Poëzieatelier gezeten. Onbewuste beïnvloeding, wie weet. Het kan, het mag. Hier en daar moest ik ook denken aan de films Charlie and the Chocolate Factory en Edward Scissorhands, met telkens in de hoofdrol Johnny Depp.

Toen ik klaar was met alles wat ik tot nu toe heb gezegd, bedacht ik dat ik de titel en de cover niet onbesproken mocht laten. De cover toont het schilderij ‘My body produces truth’ van Johan Clarysse. Naast schilder is Johan Clarysse ook dichter. Hij maakt eveneens deel uit van het Poëzieatelier Brugge. Het voorplat van de bundel toont een dansende vrouw. Ze kijkt naar haar voeten en aan haar voeten bevindt zich haar schaduw. Haar ene arm steekt ze halvelings de lucht in en met de andere maakt ze een draaibeweging. Dat heeft Johan, de schilder, benadrukt door rond die arm een spiraalvormige lijn te tekenen.

Raar maar waar, maar die vrouw op de cover gelijkt op Ludwien. Heeft zij dat ook gedacht toen ze dit werk zag? Is ze ook hier in de schilderslijst gekropen, nieuwsgierig naar wie die vrolijke vrouw is die daar in haar eentje staat te dansen? Om ze naar hier te halen en dan te merken dat zij het zelf was, die daar in een andere tijd op een onbestemde plek de charleston, de chachacha, de twist of de hucklebuck danst? Of worden wij uitgedaagd om naar de ruimtes buiten de rand van het doek te kijken, of daar nog andere dansers of toeschouwers te bespeuren zijn?

Ruimtes aan de rand. De titel komt uit het gedicht ‘Klein overleg’. In de tweede strofe gaat het over ‘vallen’. Naar beneden vallen. De strofe daarna luidt: iemand betwistte de ijle echo’s / die ruimtes verlengen aan de randen / en hoe dat het tuimelen / wervelend onpeilbaar maakt. Echo’s verlengen ruimtes aan de randen. Het is een haast kosmisch beeld. Tuimelen maakt wervelend onpeilbaar. Eveneens kosmisch. En dat is misschien wel het hoofdthema in de poëzie van Ludwien Veranneman: alle mensen die leven, hebben geleefd en nog zullen leven, op welke plaats dan ook, zijn één. We zijn allemaal deel van één groter geheel dat alle tijden en alle ruimtes overspant.

Ik houd er tot slot aan om Ludwien te feliciteren met de schitterende bundel. Het was een eer om die als eerste of als een van de eersten te mogen lezen. U allen dank ik voor uw aandacht en ik wens u nog een fijne voortzetting van de middag hier in het mooie Hof van Watervliet.


© Philip Hoorne
4 december 2022

Ruimtes aan de rand is een uitgave van Uitgeverij P.
Ludwien Veranneman (°Rumbeke, 1955) maakte eerder naam als jeugdschrijfster.
Zij is lid van het Brugse Poëzieatelier dat wordt geleid door dichter Philip Hoorne.
De cover van de bundel is van de hand van schilder-dichter Johan Clarysse.





donderdag 8 december 2022

Over het einde van Ambrozijn - Andreas Van Rompaey

Afscheid van het Artistiek Tijdschrift Ambrozijn

De toenemende commercialisering en bezuinigingen hebben geleid tot een verschraling van de culturele en literaire kanalen. Voor kunstenaars en auteurs die niet meteen door de mainstream media opgepikt worden, is het moeilijk om ergens een onderkomen te vinden. Ik ben zelf nog niet zo heel lang als schrijver actief en zag in korte tijd heel wat publicatieplatformen verdwijnen. Vooral het wegvallen van Streven en Vlaanderen ervoer ik als een groot gemis.

Gelukkig bleef het Ieperse tijdschrift Ambrozijn me onderdak bieden. Door de redactionele begeleiding, aanwezige plaatsingsruimte en hogere papierkwaliteit onderscheidde het zich van de kleinere bladen en vulde het een steeds groter wordende leemte op. De professionele houding van de redactie stond een persoonlijke en enthousiaste omgang met de medewerkers niet in de weg. Het doet me dan ook spijt te vernemen dat ik niet lang meer van deze ‘godenspijs’ zal kunnen genieten. Eind november verscheen het voorlaatste nummer. Toch kan ik alleen maar waardering opbrengen voor de beslissing om er op een hoogtepunt mee te stoppen. Met hun ‘ambrozijn’ hebben de redacteurs hun plekje naast de goden meer dan verdiend.

Wie geïnteresseerd is in de inhoud van het blad, kan de bibliografische referenties raadplegen die aan de BNTL toegevoegd werden: www.bntl.nl/bntl/publicatie/ambrozijn_artistiek_tijdschrift


© Andreas Van Rompaey

Thuissite Ambrozijn

Bart Vonck aan het feest!

Wie de veelvuldige vertalingen en het rijke poëtisch en essayistisch werk van Bart Vonck kent weet dat de man, die ooit met veel gemak het particuliere Brugge verruilde voor het pertinente Brussel, tot de eenheid van onze absolute literaire smaakmakers behoort. Of hoort te horen! Zaterdag laatst, 3 december 2022, ontving Vonck in de Oostendse Bib geheel en al terecht de VWS-prijs-editie-2022, de prijs die de Vereniging voor West-Vlaamse schrijvers al sinds 2015 toekent aan een verdienstelijk West-Vlaams auteur.

Eerdere laureaten waren Walter Haesaert, Willy Spillebeen, Luuk Gruwez, Kristien Dieltiens, Patrick Lateur, Hedwig Speliers en Herman Leenders. Bart Vonck hoort zonder pardon in dit mooie lijstje thuis. De prijs bestond ook dit jaar weer uit een beeld van dichter-beeldend kunstenaar Renaat Ramon. Dit keer droeg het werk de titel ‘Factum’. Alain Delmotte sprak het laudatio uit terwijl voorzitter van de VWS Koen D’haene het nieuwe jaarboek ‘Jaarwerk MMXXII’ voorstelde en Bart Plasschaert, schepen van Cultuur van de Stad Oostende het tot slot graag even over het Oostendse literaire leven had.

Op de ‘Dun lied donkere draad’-site van de VWS zijn ondertussen de hommagetekst van Alain Delmotte en het dankwoord van Bart Vonck na te lezen. Dit zijn de links:

Een sleutel die de deur van het dichterlijke oeuvre openmaakt. Wagenwijd of op een kier! (Hommage-toespraak van Alain Delmotte)

Dankwoord Bart Vonck bij het ontvangen van de VWS-prijs

Thuissite Renaat Ramon
 

#bartvonck #vwsprijs #dunlieddonkeredraad #alaindelmotte #koendhaene #jaarboekvws #jaarwerkMMXXII #renaatramon #oostende #bartplasschaert

Wachtend op de Onthulling
Dankwoord Bart Vonck
Renaat Ramon en Bart Vonck onthullen 'Factum'!
Koen D'haene bespreekt 'JaarwerkMMXXII'
Alain Delmotte brengt een hommage aan Bart Vonck

woensdag 7 december 2022

Ten minste houdbaar tot - Jana Arns

Hoe vaak dringen we met slagwerk binnen,
schuiven als drumstokken aan tafel,
slaan het laatste vel aan flarden?

Zonder bindmiddel vallen we uiteen.
De koelkast een muur van post-its.

Je verlengt de houdbaarheid van elk drankkarton,
vult glazen tot de barst.

We slaan elkaar met de beurtrol.
Gaan met de scherven mee in bad.


© Jana Arns


Uit de nieuwe bundel van Jana Arns "Ten minste houdbaar tot" die op zondag 11/12/2022 om 10:30 u. wordt voorgesteld in de Bib van Sint-Niklaas.

dinsdag 6 december 2022

Doelstellingen - Jana Arns

Kinderen schilderen landkaarten blauw.
Miekes houden zich niet langer vast
aan de takken van uitgedunde bomen.

Het laatste loof droogt
tussen de noodnummers van een oude telefoongids.
Enkel gordijnen zwaaien.

Vogels vliegen lager dan voorspeld.
De speelplaats bezaaid met wielen,
pluchen dieren, lang na het troosten.

In biologie dissecteert men de droogte.
Aan zee loopt geen zand in schoenen.
We krabben de korsten van de knieën

van de aarde.


© Jana Arns


Uit de cyclus Klimaat in de nieuwe bundel van Jana Arns "Ten minste houdbaar tot" die op zondag 11/12/2022 om 10:30 u. wordt voorgesteld in de Bib van Sint-Niklaas.

maandag 5 december 2022

Blue notes - Jana Arns

Jullie wandelen in het peukenbos.
Er hangen filters in de lucht.
Vogels zingen in Es.

Ze durft niets te vragen.
Jij houdt je regen in.

Ze scrolt wat dichter,
maar voelt geen verbinding,

wijst onzeker naar jeneverbes.
Wijdvertakt zijn haar armen,
maar jij snoeit de lente.

De boomringen op je voorhoofd
buigen als de snaren van een blues-gitaar.

Ze zwaait nog eens bij vertrek.
Jij schuift aan het aftelraam.


© Jana Arns


Uit de nieuwe bundel van Jana Arns "Ten minste houdbaar tot" die op
zondag 11/12/2022 om 10:30 u. wordt voorgesteld in de Bib van Sint-Niklaas.

woensdag 30 november 2022

Een Samenzwering - Guido Eekhaut

Om vier uur in de namiddag is de Avenida Corrientes de uitgekozen pleisterplaats van de ijdele klerken, pooiers, pennenlikkers en gokkers van Buenos Aires, een stad die slechts bestaat — zo wordt doorgaans gefluisterd — bij de gratie van de Madonna en in de verbeelding van een oude, blinde dichter. Deze laatste, vervuld van een visioen dat zijn ogen niet meer konden aanschouwen, beschreef haar als een verzameling geheel toevallige en vrijwel nutteloze details: een blauwe, met bruin dooraderde geglazuurde tegel, een basalten kolom ter ere van een obscure zeevaarder, een villa in een buitenwijk verloren tussen sparren, een zwaard dat als vergeten trofee in een kroeg hangt.

         Zo beschreef hij haar, alsof deze stad niets méér is dan de som van haar meest bescheiden delen, een mozaïek van schier onzichtbare details. Zo beschreef hij haar, tot wanhoop van zij die haar roemden om haar brede lanen, haar majestueuze openbare gebouwen, haar barokke gaanderijen, haar immense woekerende parken. Zo beschreef hij haar, onwetend over de politieke stormen van dat vroege voorjaar, met de stakingen, inflatie, onrust en instabiliteit waarmee de gemiddelde inwoner van de stad had leren leven.

         Zijn beschrijving is niet correct, noch volledig, maar toch typerend voor de unieke gave die de stad haar meest trouwe inwoners voorbehoudt: de gave om veelzeggende details te kunnen onderscheiden in wat anders een onleefbare metropolis zou zijn. Tegelijk ontkent de stad deze bewonderenswaardige intentie: ze is een onleefbare metropolis voor wie haar ziet in haar uitgestrektheid, de stoffige boulevards waar de bomen nauwelijks schaduw geven, het tot chaos herleide openbare verkeer.

         De dichter kan echter aan deze visie niets verhelpen. Wie evenwel de details waarneemt — de tegel, het zwaard, de villa, de basalten kolom — kan zich verheffen tot het zeldzame niveau van het esthetische, wordt bezeten door de zuivere gedachte die van Buenos Aires de stad maakt van de Tango, van de Lunfardo, de Gaucho, de helden uit de tijd van de revolutie en de zucht naar de onnoemlijke uitgestrekte steppen die slechts luttele mijlen ervan verwijderd zijn.

         De Avenida Corrientes is niet de grootste laan en toch voor wat de binnenstad aangaat de meest typische. Ze wordt vaak vergeleken, niet ten onrechte, met gelijkaardige straten in Berlijn en Parijs. Onweerstaanbaar trekt ze de wervelende mensenmassa aan die haar elke namiddag bevolkt. Elke namiddag behalve op zondag, want dan ligt ze zo goed als verlaten. Zelfs de oude mensen die op de Heilige Dag gearmd door het centrum wandelen, mijden haar. Een verklaring hiervoor bestaat niet, tenzij in de onredelijke irrationaliteit die het leven van de stad in de macht houdt.

         In de hele wijk rondom de Avenida Corrientes heersen de kleine gokkers en de corrupte officieren van justitie met hun zilveren badges. Zij heersen er over een territorium dat niet echt het hunne is, maar wel dat van vage, nauwelijks zichtbare industriëlen en politici. Zij zijn slechts de symbolen van een macht die altijd elders te vinden is. De Avenida Corrientes zelf is een opeenvolging van boutiques waarvan de namen de echo's zijn van Parijs, van London. Verveelde echtgenotes, dochters en maîtresses van magistraten en industriëlen verwijlen hier bij het oude spel van verleiding en geld: hun overwinning is pas dan volledig wanneer zij huiswaarts keren met de meest nutteloze der consumptiegoederen.

         Tussen de boutiques liggen echter een klein aantal andere winkeltjes, nauwelijks meer dan vervallen panden, waar bejaarde mannen voorwerpen verkopen die afkomstig lijken uit een ander tijdperk, en die dat ongetwijfeld ook zijn. Eigenlijk verkopen zij die voorwerpen niet, maar bewaken zij deze jaloers en achterdochtig. Hun loensende op de passanten gerichte blik doet immers vermoeden dat ze aan niemand hun eigendommen willen slijten.

         Deze passanten tonen op hun beurt niet de minste intentie om de in de schamele étalages uitgestalde voorwerpen te willen kopen. Nee: hun al te gemakkelijk verdiende geld ruilen ze liever voor jurken, parfums en sjaaltjes uit Parijs, tailleurs uit London, Italiaanse schoenen, chocolade uit België of Zwitserland, Duitse juwelen, Argentijnse lederwaren. Daar gaat hun geld naartoe: naar de uitingen van een weelde die door geen innerlijke en metafysische rijkdom in evenwicht gehouden wordt. Deze passanten behoren dan ook tot de hogere klasse van de stad, de machtigen voor wie de politieke onrust slechts een gespeksonderwerp is, voor wie de stakingen en betogingen ver van hun voordeur plaatshebben en voor wie de inflatie niet eens een deuk maakt in hun rijkdom.

         De voorwerpen in de kleine, bouwvallige en vuile winkeltjes koesteren dan ook niet de glans van de weelde. Integendeel: hun patina is deze van de nutteloosheid, want hoewel ze ongetwijfeld antiek zijn, lijken ze geen functie meer te hebben in de wereld die hen omringt. Een koperen inktstel, terwijl iedereen patroonvulpennen gebruikt; een mechanische chronometer terwijl wegwerphorloges even moeiteloos het vervliegen van de tijd wegtikken; presse-papiers van markasiet en cassiteriet, een Spaanse degen, een bijbelstandaard in smeedijzer, een stel militaire medailles uit de tijd van de burgeroorlog, oude landkaarten, een koperen oliekompas, een sextant in een doos van cederhout, een verzameling zilveren muntstukken. Er is nog veel meer, maar alles deelt deze ene eigenschap: die van de perfecte nutteloosheid.

         Misschien bewaken daarom de oude mannen zo zorgvuldig hun eigendommen en weigeren zij er afstand van te doen (in volledige tegenspraak met de intentie en bestaan van hun winkels): zij beseffen ten volle deze nutteloosheid en zouden het niet kunnen aanzien hoe de voorwerpen als weeskinderen in de moderne tijd verloren lopen.

         Het kan dan ook niet verbazen dat deze oude winkeltjes samen met hun eigenaars één na één verdwijnen. Er is geen toekomst meer, er is geen opvolging. De jongeren willen het levenspad van de ouderen, die zij voor ambitieloze kwallen verslijten, niet volgen. Zij zijn ingenieur of gokker geworden, pooier of trambestuurder, klerk of stuwadoor, makelaar of architect. Niemand wenst nog de winkeltjes over te nemen, en zo verdwijnen ze één na één. Wat er met hun inboedel gebeurt, schijnt niemand te weten, maar in de verbeelding van de oude blinde dichter duiken — zo fluistert men — stellig de meest bizarre van deze voor¬werpen op.

         Precies in een van deze winkeltjes, waar ik twee Breitling chronometers bewonderde, maakte ik kennis met Señor Fronesis, die mij voorkwam als een militair op rust, zo kaarsrecht zijn gestalte en zo gemillimeterd zijn witte kapsel. Ik vermoedde meteen een Britse afkomst. Hij leek me, net als ikzelf, een onverwoestbaar melancholicus, die in het stoffige en naar belegen talk stinkende interieur van het zogenaamd antiquariaat op zoek leek naar de schatten die zijn voorvaderen ooit, vanwege slepend geldgebrek, dienden te verkopen.

         Een melancholicus, net als ikzelf: temidden van oude en vooral verwaarloosbare voorwerpen voel ik me inderdaad thuis, alleszins méér thuis dan in de hitsige hitte van de volle straten welke, wanneer men zich in dit winkeltje bevond, verwezen leken naar een andere planeet.

         Señor Fronesis liet weinig over zichzelf los; toch bleek hij bereid mijn plots opkomende gedachten over het vluchtige vervlieden van de tijd en over de kwaliteit van Breitling horloges te delen. Uiteraard hebben beiden veel met elkaar gemeen, de tijd en de horloges, en vanuit deze gedachte lanceerde hij zich in een schijnbaar ter plaatse verzonnen theorie die niet bepaald uitblonk door zinnigheid.

         "Het zijn precies deze horloges die de tijd afbreken, waarde heer," zei hij fronsend. Hij wierp daarbij een achterdochtige blik op de twee Breitlings die koppig precies dezelfde seconden wegtikten. Ze lagen veilig opgeborgen in een glazen etalagekast.

         Ik deelde hem mijn scepsis mee in verband met zijn theorie.

         "U weet toch," zei hij, "dat geen eeuw zozeer gekenmerkt wordt door snelle verandering en kennistoename als de onze, dat weet u toch? Vroeger was het hier in Argentinië helemaal anders. Tijd en tijdmeting waren er, net als geschiedenis, onbekend. Gelukkige tijden waren dat."

         Daarmee kon ik slechts instemmen.

         "Precies: verandering en de toename van potentiële gebeurtenissen — dus ook van kennis — zijn de kenmerken van het sneller verlopen van de tijd. En niet toevallig in een eeuw waarin de tijdmeting zulke monsterachtige proporties heeft aangenomen en zoveel belang heeft gekregen. Dit kan toch geen toeval zijn, of wat dacht u!"

         "Ik heb daar, eerlijk gezegd, nog nooit bij stilgestaan," zei ik, geheel naar waarheid.

         "Stilstaan doet u uiteraard beter niet, waarde heer," waarschuwde hij mij. "Wie stilstaat wordt door de accelererende tijd ingehaald. God alleen weet wat dan zijn lot zal zijn. Nu reeds verwoest het tikken en klikken van die verdoemde horloges de materie van de tijd. Opgevreten, als het ware. Afgebroken. Tot er ons wat nog rest? De tijdloze chaos."

         Het viel me op dat hij zich nu weliswaar teruggetrokken had uit de nabijheid van de twee chronometers, doch hen tegelijk ook weer niet uit zijn gezichtsveld wilde verliezen.

         "Wie zegt ons hoeveel tijd er dus nog rest, waarde heer? Hebt u daar al eens bij stilgestaan? Op een goede dag is het afgelopen met de tijd. Dan rest er ons niets meer: geen gebeurtenissen meer, geen leven, geen bewustzijn, niets. De wetten van de thermodynamica, weet u wel?"

         "Dat zou een ware ramp zijn," gaf ik toe. "Maar dit ogenblik ligt toch nog een heel eind in de toekomst, vermoed ik. Het universum is oneindig, of zo goed als. Dus zal er wel tijd genoeg voorhanden zijn."

         Dit leek hem niet gerust te stellen. Waarschijnlijk had hij voor zichzelf ook reeds deze bemerking gemaakt, maar de zinnigheid ervan meteen weer verdrongen.

         "Ongelukkig genoeg," zei hij, "weten we niet hoeveel tijd er nog voorhanden is in dit universum van ons. Een pijnlijke vaststelling, maar onoverkomelijk toch." Een snelle zenuwtrek vervormde even zijn mond.

         "Horloges bestaan nog niet zo lang. Enkele eeuwen slechts. Zij kunnen dus nog niet zoveel schade hebben aangericht." Opeens was ik zonder meer bereid in zijn waanvoorstelling te geloven, ja zelfs dit macabere spel mee te spelen, in de rol van verdedigend advocaat.

         Hij hief een vermanende vinger op. "Maar er zijn er zo veel! Duizenden en zelfs miljoenen horloges die met wrede honger de resterende tijd wegtikken."

         "Toch meen ik dat u tijdmeting met de tijd zelf verwart," wierp ik tegen.

         "U bent niet de eerste die deze tegenkanting formuleert, hoewel sommigen het op een meer... mathematische manier deden. Ook ten overstaan van deze lieden hield ik vast aan mijn stelling."

         Op dat ogenblik leken zinnigheid en logische deductie verder weg dan ooit. Toch moest ik voor mezelf toegeven dat zijn theorie iets aantrekkelijks had, iets magisch. Ze leek niet helemaal van enige poëtische schoonheid verstoken: horloges die de substantie van de tijd wegvreten. De blinde dichter die in de Nationale Bibliotheek rondwaarde had geen beter verhaal kunnen verzinnen.

         Niettemin kon ik Señor Fronesis hieromtrent niet involgen. Ik had me een ogenblik lang laten meeslepen door zijn kundige retoriek, door zijn aristocratische uiterlijk. Mijn gezond verstand zei me echter niet verder in te gaan op zijn theorie. Ze hoorde bij die verzameling theorieën die charlatans en schizofrene geleerden overal ter wereld om de haverklap debiteren en waarmee ze de kranten halen omdat deze de voorkeur geven aan sensatie boven het verspreiden van echte informatie. Als ik journalist geweest was, had ik Señor Fronesis met me meegenomen naar een confiteria en zijn verhaal opgetekend, en had ik een artikel over hem en zijn theorie geschreven. Maar ik was geen journalist.

         "Het beste bewijs van mijn theorie," zei hij, een tikkeltje mismoedig, "is het onweerlegbare feit dat wij bij het ouder worden zoveel van ons verleden verliezen. Onherroepelijk verliezen wij wat we ooit waren en wat we ooit beleefden."

         "U bedoelt: dat we ons steeds minder van het verleden kunnen herinneren."

         "Formuleert u het zoals u zelf verkiest. Deze vergetelheid kan toch alleen maar duiden op een afbreken van dat verleden, van de materie van de tijd zelf?"

         "Wilt u beweren dat vroeger, voor er klokken of horloges of chronometers bestonden, de mensen zich veel beter hun verleden konden herinneren?"

         "Maar natuurlijk konden ze dat. Kent u niet de klassiekers? Is het niet Seneca, in zijn brieven aan Lucillius, die ons de haast perfecte reconstructie van zijn kindertijd heeft nagelaten? Is er niet de Chinese wijsgeer Hui Tzu (die de paradox van Zeno over Achilles en de schildpad herhaalde in zijn parabel over de stok waarvan men elke dag de helft afsnijdt en die als dusdanig oneindig blijkt), die stelde dat hij zich nog precies kon herinneren wat hij gegeten had op elke ochtend van de week na zijn zesde verjaardag? Zelfs de Britse ontdekkingsreiziger Richard Burton beschreef hoe hij over een machtig geheugen beschikte, en toen reeds kende men horloges!"

         "Het is algemeen bekend dat Burton niet bepaald eerlijk omsprong met de waarheid," argumenteerde ik.

         Hij haalde verongelijkt de schouders op. "De andere voorbeelden liegen er alleszins niet om. En zo zijn er nog veel meer. Vroeger was het verleden veel standvastiger dan nu. Kunt u zich herinneren wat u gegeten hebt in de week na uw zesde verjaardag?"

         "Mijn antwoord zal u niet ontgoochelen: ik heb terzake helemaal geen herinnering. Maar wat bewijst dit? Niets anders dan dat sommige mensen een goed geheugen hebben en anderen een zwak."

         Hij wierp weerom een achterdochtige blik op de uitgestalde chrono-meters, en dan een andere blik naar buiten waar in de nog steeds hete namiddaglucht de passanten onverschillig aan het winkeltje voorbij liepen. Binnen voelden we ons als chrononauten in een ander tijdperk verdwaald.

         Opnieuw wilde ik een argument tegen zijn theorie formuleren, toen de eigenaar van het pand, een kromme, bleke man die ooit erg groot moest geweest zijn, naderbij kwam. Op zijn gezicht droeg hij de afwijzen¬de uitdrukking van alle uitbaters van deze winkeltjes. Hij droeg een versleten donkerblauw pak, een ouderwets hemd zonder kraag of das en gele lakschoenen. Zijn ogen waren flets, onscherp. Hij verspreidde de geur van goedkope eau-de-Cologne. Hij had ons zo lang gedoogd, maar nu leek onze aanwezigheid hem teveel.

         "Wij kijken nog even rond," zei ik, hoewel ik me reeds een ivoren briefopener gekozen had uit zijn collectie. Ik had me het voornemen gemaakt nadien ook nog even te gaan snuffelen in een tweedehands boekenzaak verderop, maar het gesprek met Señor Fronesis liep wat uit de hand.

         "U doet maar waar u zin in hebt," gromde de oude man. Zijn tongval klonk vreemd, alsof hij zijn jeugd in een ander land had doorgebracht. Wegschuifelend verzette hij een voorwerp hier, een voorwerp daar, telkens een kleine stofwolk opwerpend.

         Fronesis keek hem misprijzend achterna. "Dat wij ons dienen te onderwerpen aan de achterdocht van een dergelijk volkje, dat gaat toch wat te ver. Heel binnenkort zal dit soort mensen uit de binnenstad verdwenen zijn, en maar goed ook."

         Ik negeerde de duidelijk antisemitische toon van zijn opmerking, die hem niet tot eer strekte maar vaker dan men wel denkt voorkomt bij de gegoede burgerij. "En met hen verdwijnen winkeltjes als deze, tot spijt van mensen zoals wij. Waar gaan we dan op zoek naar oude voorwerpen en zeldzame boeken?"

         Hij schudde het hoofd. "De ware liefhebber vindt steeds wat hij zoekt. En altijd vindt hij het per toeval, nooit opzettelijk. Is u dat nog niet opgevallen? Ondertussen hebben we ons verwijderd van ons eigenlijke gespreksonderwerp."

         "Ik vroeg me af of de mate waarin men zich het verleden kan herinneren geen kwestie is van, hoe zeg ik dat best, van persoonlijke kwaliteiten?"

         Hij haalde de schouders op. "Er zullen altijd nog wel mensen zijn met een goed geheugen, dat bestrijd ik niet. Maar u kunt niet over de bewijzen heen kijken: staaltjes van herinnering, klaar en meedogenloos, zoals deze waarvan de klassieken getuigen, zijn nu onvindbaar."

         "Mag ik u vragen: is dit een theorie waarover u lange tijd nadacht, of is ze geïmproviseerd?"

         Hij keek verontwaardigd. "Geïmproviseerd?" zei hij, alsof het een belediging betrof. "Ik heb niet de gewoonte, en ook heb ik nooit de gewoonte gehad, mij geheel onvoorbereid op dergelijk diepzinnig terrein te begeven."

         Deze uitspraak, de precieze woordkeuze hiervan, verried opnieuw zijn militaire achtergrond. "U hebt dus deze materie grondig bestudeerd."

         "Ik heb gedaan wat iedereen van mijn generatie in zijn jonge jaren deed: ik heb de klassieke werken gelezen, de filosofen, de grote denkers uit de wereldgeschiedenis. Van Plato tot Spinoza. Mijn theorie is langzaam gegroeid. Ze heeft er verscheidene jaren over gedaan om te rijpen tot wat ze nu geworden is: een logisch systeem. Niet bij toeval gebruik ik deze termen: groeien en rijpen, want het ging inderdaad om een groeien en rijpen, als een biologisch proces. Een dergelijke theorie schudt men niet zomaar uit de mouw."

         Ik bedacht, hoewel uitsluitend voor mezelf, dat Spinoza wellicht enige Joodse achtergrond kon aangewreven worden. "Een befaamd schrijver, die deze stad zeer nauw aan het hart ligt, zou zeker belangstelling voor u en uw theorie hebben, Señor Fronesis. Hebt u die man al opgezocht?"

         Met mijn geheel onschuldig bedoelde vraag bracht ik hem van zijn stuk, dat merkte ik meteen. "U verwijst toch niet naar de directeur van de Nationale Bibliotheek, Señor Borges?" mompelde hij. Plots was hij zijn breedspraak kwijt, het weidse landschap van zijn theorie. Niets bleef er van over. "Ik hoef die man niet," zei hij bondig. En in die bondigheid lag de essentie van zijn afkeer. "Die man kent maar één ambitie!"

         "En wat mag die dan wel zijn?"

         "De geschiedenis van de eeuwigheid te schrijven! Dat is zijn waanzinnige streven. Kunt u zich zoiets monsterlijks voorstellen? De mens heeft zijn hele verleden verloren, maar deze man wil de eeuwigheid beschrijven."

         "Ach, het is slechts een literair ondernemen. U moet daar niets méér achter zoeken. Literatuur kan niet naar de waarheid zoeken, alleen maar een verzameling mooie leugens opsommen."

         "Precies deze verlangens stelt hij ons voor als de werkelijkheid. U herinnert zich toch wel zijn essays over schrijvers die niet echt bestaan. De man tast, op die manier, de fundamenten van de werkelijkheid aan."

         Ik kon nauwelijks een lach bedwingen. "Net daarom meen ik dat u hem op de een of andere manier genegen zou moeten zijn. U doet namelijk precies hetzelfde."

         Mijn luchtige manier van doen beviel hem echter helemaal niet. Zijn gezicht betrok, rimpels werden dieper, ogen samengeknepen, een frons, de handen verkrampt. De antipathie zat erg diep. Ik had, onvoorzichtig maar ook onwetend, een faux pas gemaakt.

         "Er is," fluisterde hij, alsof hij niet wilde dat onbestaande toevallige passanten zijn woede hoorden, "geen enkele affiniteit tussen mijzelf en deze heer, wiens naam ik liever niet over mijn lippen laat komen. De man is een onverbeterlijk fantast. Ik, mijnheer, laat mij slechts in met wetenschappelijke theorieën."

         Opnieuw kwam de oude eigenaar van het winkeltje dichterbij, waarschijnlijk verontrust door de opwinding in onze stemmen. Vermoedde hij de mogelijkheid van een slaande ruzie? Wilde hij de inboedel van zijn zaak veilig stellen voor gewelddaden?

         "Wil een van de heren misschien een origineel Breitling horloge kopen?" stelde hij voor. Een geheel ongewoon en zelfs onwaarschijnlijk voorstel: voor het eerst in mijn leven kreeg ik in een dergelijk pand koop¬waar aangeboden, ja zelfs opgedrongen.

         Señor Fronesis draaide zich bruusk om naar de man. "Kunt u zich herinneren wat u gegeten hebt op de ochtend van uw zesde verjaardag?" Zijn toon liet een niet mis te verstane minachting horen.

         De oude man fronste. Hij vond dit maar een hoogst merkwaardig verzoek. Toch wilde hij niet zijn reeds opgewonden bezoek voor het hoofd stoten. "Op de ochtend van mijn zesde verjaardag, en dat herinner ik mij nog alsof het gisteren was, at ik een sinaasappel — kostbaar en zeldzaam in die tijd — een stuk roggebrood met geitenkaas, en daarbij dronk ik een tas melk. Daarmee moest ik het dan stellen tot 's avonds. Middageten was er toen niet bij. Hard werken en naar school gaan, dat wel. Kan dit uw nieuwsgierigheid voldoen?"

         Een ogenblik lang heerste in het winkeltje, waar de zware geur van verschaalde talk hing, een pijnlijke stilte, die des te merkwaardiger was omdat buiten steeds meer lawaaierige passanten rondliepen. Vervolgens, met een merkwaardige zelfbeheersing, draaide Señor Fronesis zich naar mij om, en gromde: "Het is een samenzwering. Ik waarschuw u: het is een samenzwering." Hij zou daar misschien nog iets aan toegevoegd hebben, doch de al te nadrukkelijke aanwezigheid van de eigenaar weerhield hem. Hij draaide zich om, stijfjes, en verliet de winkel met de geschokte waardigheid van de echte aristocraat.

         "Wat een bizar personage," zei de eigenaar, nadat de winkeldeur zich gesloten had. "Toch geen persoonlijke vriend van u, hoop ik."

         "Hij schijnt de klassiekers goed te kennen," zei ik, mij onwillekeurig verplicht voelend Señor Fronesis te verdedigen tegen bevooroordeelde aantijgingen.

         "Ongetwijfeld," zei de oude man. "Wilde u misschien een Breitling kopen? Ze dateren van tijdens de oorlog, originele modellen, maar onverwoestbaar."

         Ik keek naar de horloges. Daarnet hadden ze een bewonderenswaardige eensgezindheid vertoond in het aanduiden van de tijd. Nu echter liep de linkse meer dan een volle minuut achter op de rechtse. Was er dan toch sprake van een samenzwering?


© Guido Eekhaut