Notities van Alain Delmotte bij de bundel ‘Waagzin’ van Geert Viaene
Het eerste wat opvalt bij de tot nu toe gepubliceerde bundels van Geert Viaene zijn de titels. ‘Eistijden’, ‘Tussentij’ en ‘Waagzin’. Stuk voor stuk zijn het neologismen. Ze geven al wat prijs van zijn gebruikte poëtisch-retorische werkwijze. En van het plezier dat hij aan taal beleeft.
Zijn werkwijze karakteriseert zich door een doorgedreven woordspel. Waarvan het neologisme een element is. De gedichten wellen op vanuit een enthousiast en de lezer prikkelend taalplezier. Ze vloeien uit, gaan hun vrije gang. Ze lijken ongeremd, ze strekken zich languit uit, ze vertakken zich. Ze hebben honger naar ruimte. De dichter bedient hen op hun vraag.
In deze bundel lezen we in het gedicht ‘L’origine du monde’ (dat maar vaag iets met Courbet te maken heeft - tenzij heel subtiel en suggestief) het volgende: ‘de aarde wentelt in een centrifuge’. Het centrifugale lijkt me inderdaad een grote rol in deze poëzie te spelen: woorden en gedachten zwieren eruit. Schijnbaar ongeordend: maar er is een tilt slaande, middelpunt vliedende kracht. Al krijg je daar niet meteen greep op: het is wel degelijk de lyrische motor van de poëzie die een proces op gang brengt en die de dynamiek van het gedicht gaat uitmaken.
In het gedicht ‘Ontmoetingen met onbekende geliefden’ uit de bundel ‘Tussentij’ lezen we aan het begin: ‘Je weet niet waarom de woorden boven komen,’ en het gedicht eindigt met ‘je weet even/min waarom juist deze woorden naar boven komen’. De motor van de poëzie ronkt en de dichter laat die motor verder ronken: hij laat de taal begaan en iets intuïtiefs maakt woorden vrij.
Het gedicht moet als een soort ‘pinball wizard game’ ervaren worden. Ik zinspeel op het gedicht ‘Zij leert je de intro op “PINBALL WIZARD” spelen’. Ik veroorloof mij een metapoëtische lezing van deze tekst. Of dat de bedoeling is weet ik niet maar ik acht het mogelijk, want het is mijn mening dat de gedichten van Viaene langs allerlei invalshoeken benaderd kunnen worden. Hij is niet bepaald een eenduidige dichter: wat de lezer allerlei mogelijkheden tot interpretatie aanbiedt. Het gedicht begint met ‘niets is onmogelijk‘ en het eindigt met ‘wij slaan tilt’. Net als het vorige gedicht dus een afgerond geheel. Tussendoor staat er onder meer: ‘het geroezemoes neemt toe/ naarmate wij stijgen wijzigt de vlucht in een kolkende paringsdans/wij plukken sterstaarten af, bundelen de trossen tot felle lichtkokers’. Als dat geen geestdrift is! Het gedicht is een vrijplaats voor de taal, een Anarchipel voor de poëzie. Bij het citaat nog deze stilistische opmerking: het ontbreken van hoofdletters en het punt-leesteken stimuleert het centrifugale karakter van deze poëzie. De syntaxis en het enjambement overlappen het een en ander (je vraagt je soms af welk zinsdeel nu behoort bij welke zin? Ze doen afwijkingen ontstaan. Woorden en hun betekenissen zwermen uit elkaar.
‘Anarchipel’ is niet een nieuw neologisme. Ik las het al eerder bij de vergeten dichter Jan Van der Hoeven. Misschien is het als een hommage aan Van der Hoeven bedoeld. Of het kan toeval zijn. Belangrijk is het niet en daarmee uit. Het houdt daarentegen met grote zekerheid een verwijzing in naar de vroege bundel ‘Archipel’ van Paul Snoek. Het citaat dat vooraan de bundel staat maakt dat duidelijk.
Wat voor een plek is die ‘Anarchipel’? Het lijkt een plek vol kameraadschap: ‘hier wonen niet eens zo onvriendelijke mensen//al zien ze er niet uit (…)//zij laten ons begaan, waken erover dat niemand ons komt storen/wij kunnen vrienden zijn fluistert ze in je oren: welkom in Anarchipel’. We komen in de verbeeldingswereld van Viaene terecht waarin (onderwater)meisjes en al dan niet persoonlijke herinneringen opduiken en waar er allerlei dieren hun opwachting maken. Het libidineuze en het groteske krijgen er ruimschoots een plaats. Het element ‘water’ speelt een opvallende rol in deze teksten. Onder meer in de verschijningsvorm van ‘zee’, zo goed als een sleutelwoord. De zee die in een vorige bundel als een moeder werd ervaren en in deze bundel als een geliefde, zoals in het gedicht ‘Je vergeet heel even dat je aan de zee staat’: ‘haar huid gaat over in de duinen, zij overspoelt je helemaal’.
Hoe exuberant op het eerste gezicht de poëzie van deze ‘schrijver op drift’ (die in het gelijknamig gedicht schrijft tot hij ‘kopje ondergaat’) zou kunnen lijken, toch hebben we te maken met een dichter die zijn taalroes goed in toom weet te houden. Hij gaat nooit in overdrive. De vormgeving - al verloopt die niet strak - blijft gedisciplineerd. Hem als barok omschrijven is overdreven. Ik zou hem eerder typeren als een dichter die een weldaad aan woorden heeft aan te bieden. Onbezonnen is deze poëzie niet: de gedichten werden niet bedacht maar ze kwamen waarschijnlijk bedachtzaam tot stand. In deze bundel ontwaarde ik zelfs enige zin voor soberheid. Vooral in de eerste gedichten van de bundel (waarbij onder meer de dood van een vader en de dood tout court geëvoceerd wordt) zorgt die soberheid voor prangende effecten.
De dichter schrijft: ‘we rijzen/zonder trap, ons vallen is geruisloos’. Hoezeer de dichter gewaagde en waanzinnige ‘sprongen’ maakt richting zijn verbeeldingswereld toe, er is steeds iets dat zich als massief doet aanvoelen: we krijgen uitzicht op een val, op een terugval. Die val is doorgaans nooit definitief, er is altijd mogelijkheid tot ‘herbeginnen’: ‘vallen, iedereen kan het leren/langzaam weer recht krabben’. Deze dichter is een dromer maar zijn realiteitszin verliest hij bij dat dromen niet. Hij is niet wereldvreemd. Trouwens zijn ‘Anarchipel’ is geen fraai luchtkasteel maar doet zich eerder precair voor: het is een ‘ondergrondse/loods met reusachtige muurschilderingen’. Veel luxe is er niet: ‘iemand probeert een vuurtje te maken in een gedeukte olieton’.
De realiteitszin geeft blijk van sociale betrokkenheid en zijn verbeelding maakt inleving mogelijk. We hebben te maken met een empathische dichter. Hij heeft ‘begrip voor iedereen’ en observeert: ‘de straten lopen vol gebroken mensen’. Want het is duidelijk dat hij zich vooral solidair voelt, zich weet in te leven met ‘gebroken mensen’. Stem geven aan de stemloze. En aan het stemloze: het hoeft niet per se over mensen te gaan, het kan ook een ecologische omgeving zijn, de zee met name.
In heel de bundel komen allerlei personages in beeld: ze krijgen het woord. Hun levensverhalen bezorgen de bundel een narratieve gelaagdheid. Zijn het bestaande figuren? Of betreft het ‘een verzinsel uit de pen’? Het lijkt me irrelevant. Er worden vooral randfiguren of personen die worden uitgesloten geportretteerd. In het gedicht met de veelzeggende titel ‘het uitzicht van iemand die valt’ maken we kennis met een junkie in wiens hoofd ‘een neogene sneeuwstorm’ ontstaat. Verschillende gedichten evoceren de ‘gevallen’ vrouw Tania. Er is Mehmet, de Syriër die nooit gaat slapen ‘zonder zijn slagersmes’. Er is Amira, die iets met een huidarts heeft. Er is de Jood Jacob die in een koekendoos shekels verzamelt ‘waarop koning David afgebeeld staat met een Hitlersnor’. We ontmoeten Afrikaanse vluchtelingen, verstekelingen, illegalen, sans papiers. In het afsluitend gedicht ‘Geen weg terug’ herkennen we bootvluchtelingen en een verdronken kind, wat bij de dichter terecht verontwaardiging oproept: ‘ook zonder papieren bestaat hun verhaal/uit gruwel die soms onze zetel in sluipt//waar we dreigen in te slapen bij beelden/die rood in hun ogen weerkaatsen’ . Inderdaad: ‘Niets blijft ongeschonden’ in deze poëzie: aanklacht is haar niet vreemd.
In de tweede cyclus (waartoe dus ook ’Geen weg terug’ behoort) staat de zee centraal. De dichter spreekt in naam van de zee. Een heel expliciete aanklacht tegen de diep gekwetste, gekwelde en geruïneerde zee in het bijna als een manifest klinkende gedicht ‘Akkoord voor de Noodzee 2030’. In dit gedicht trekt Viaene de lijn van wat hij in één van zijn vorige bundels ‘ecologica’ heeft genoemd consequent door. Waarmee hij bewijst een volwaardige klimaatdichter te zijn.
Er is ‘nood’, zeker, maar er is ook lust: sommige van deze zeegedichten, zoals ik al signaleerde, suggereren en stralen sensualiteit uit: ‘wij zijn het zand en de zee die in elkaar over-/vloeien’ klinkt in het gedicht ‘Wij jubelen het schuim op onze mond’.
Met deze bundel bewijst Geert Viaene dat hij werkt aan een oeuvre in opbouw. Zijn drie bundels zijn stilistisch gelijklopend wat zijn taal herkenbaar maakt. Zijn derde heeft een eerder conceptuele opbouw, wat ik als een stap voorwaarts ervaar. De toekomst? Zijn verbazende en vitale taalsouplesse staan borg voor nog veel moois.
© Alain Delmotte
Waagzin – Geert Viaene – Uitgeverij P, Leuven 2022, ISBN 978-94-93138-4
Geen opmerkingen:
Een reactie posten