zaterdag 18 februari 2017

Elementen van warhoofdigheid (4) - Alain Delmotte

9.

Van Julian Tuwim tot Adam Zagajewski (ik voeg daar nog vlug Ewa Lipska aan toe): de Poolse poëzie van de twintigste eeuw intrigeert me. Die van de eenentwingste eeuw zijn me helaas minder vertrouwd. Op een paar namen na.

Een van de meest vermaarde, naoorlogse dichters is Zbigniew Herbert (1924-1998). Hij ontving nooit de Nobelprijs hoewel hij die zeker verdiende. Toen Szymborska de hare ontving verklaarde ze dat die prijs eigenlijk Herbert toe kwam. Hij werd beroemd met o.m. zijn zeer scherpzinnige ‘Meneer Cogito’ - gedichten. Deze gedichten lokten mondiaal veel commentaren uit. Ik zal me hier beperken tot een vergelijking met Warhoofd, tot mijn eigen verhaal over Meneer Cogito.

Wat Meneer Cogito en Warhoofd gemeen hebben is dat beiden de werkelijkheid willens nillens moeten toelaten. Ze beschouwen dit als hun morele plicht – al vinden ze die werkelijkheid wezenlijk ontoelaatbaar. Bij Warhoofd neemt die werkelijkheid de vorm aan van het toeval, bij Meneer Cogito is die werkelijkheid de ‘feitelijke geschiedenis’. Herberts poëzie ontstond in een historische context die ik maar gemakshalve ‘het Communistische dictaat’ zal noemen.

Warhoofd en Meneer Cogito lijden onder de werkelijkheid maar verbijten dat lijden. Het lijden wordt verzacht met zelfironie. Een ironie die nooit de werkelijkheid ontkent – of een ironie die hen zonder meer terug naar de werkelijkheid brengt: er is geen ontkomen aan. In zekere zin zou je kunnen stellen dat beiden over een grote dosis moed beschikken, zonder daarbij heldhaftig te worden. Ze houden zich enkel koppig staande.

Dat Meneer Cogito overgevoelig is ligt voor de hand. In een gedicht hoort hij ‘glasscherven kreunen’. Van een scherp gehoor gesproken. Hij is stuurloos in de manier waarop hij zich richtingen bedenkt. Dat die richtingen zich kantje boord van de afgrond bevinden daar is hij zich bewust van en al even bewust dekt hij die afgrond keurig af.

Hij is minder stuurloos dan Warhoofd die struikelt, valt, rent en tegen muren en palen aanloopt. Meneer Cogito staat op twee benen maar gaat met die benen wankelend, wikkend en wegend door de wereld.

Warhoofd improviseert. Meneer Cogito (de naam zegt het zelf) denkt na. Het is duidelijk dat qua intelligentie Meneer Cogito de meerdere is van Warhoofd. Meneer Cogito zie ik eerder als een emeritus professor in de filosofie en/of de kunstgeschiedenis. Hij is een goede, oude Homo Universalis. Warhoofd is een modale middenvelder, lukraak op dwaaltocht in een tijd waar hij noppes van begrijpt. Of tenminste doet alsof hij er niets van begrijpt. Want onderschat hem niet: hij is even schattig als sluw.

Wil ik daarmee zeggen dat Meneer Cogito aan het conforme is aangepast? Nee, een aangepaste, een meeloper is hij in geen geval want hij denkt na in een context waar directief, autoritair en repressief vereist wordt dat men liever niet nadenkt – dat de Partij dat wel voor ons zal doen. De Partij geeft de grenzen aan en die zijn zeer nauw: strikt ideologisch en nimmer poëtisch. De maatschappelijke verordening luidt: ‘Gids niet, volg!’.

Meneer Cogito is een dissident. Zoals poëzie per definitie altijd een vorm van dissidentie is – al merken we dat niet meteen. De poëzie is dissident in de manier waarop ze staat voor haar anders zijn, het anders zijn.

De ‘Meneer Cogito’ - gedichten zijn beschouwend van aard. In die mate zelfs dat geleidelijk aan in het werk van Herbert ‘Meneer Cogito’ als personage wegvalt en er een ‘taalfiguur’ tevoorschijn komt. Daarmee bedoel ik dat Meneer Cogito staat voor een bepaalde denkwijze, voor een manier van zijn. Dat is wat Warhoofd ook voor mij aan het worden is: het nulpunt van waaruit zich mentaal een moeilijk te vatten of te omschrijven beweging – een gebaar - voltrekt.


10.

Ik kan me voorstellen dat wie bovenstaande heeft gelezen zich de vraag stelt of ik eigenlijk wel Nederlandstalige dichters lees. Natuurlijk doe ik dat. Het zou mijn boekenkast oneer aandoen, mocht ik dat ontkennen. Het is alleen in een ‘Warhoofd’ context dat ik in de Nederlandstalige poëzie niet meteen inspiraties, stimulansen of echte equivalenten heb gevonden.

Maar er zijn wel degelijk dichtwerken te vinden waarin een ‘personage’ ronddwaalt. Ik denk lukraak aan het geslaagde ‘De man van vroeger’ van Victor Schiferli, aan het al even geslaagde ‘Psilo’ van Luuk Gruwez (waar ik ooit uitgebreid over schreef) en ik merkte op facebook dat Norbert De Beule een reeks aan het schrijven is over ene ‘Meneer O’. Er zijn er meer. Bij één ervan sta ik stil en eindig ik deze ‘Warhoofd’- exploratie: Mevrouw Despina van Marjoleine de Vos.

De Vos is een vakbekwame dichter, die zich wat op de achtergrond houdt. Uitgeverij Van Oorschot publiceert haar werk en daarmee laat ze zich situeren in de traditie van parlando-dichters. Ze publiceerde vijf dichtbundels. In de eerste vier staan ‘Mevrouw Despina’- gedichten. In de voorlopig laatste bundel lijkt Mevrouw Despina weggedeemsterd. Mevrouw Despina ga ik niet karakterieel analyseren. Ik leg me toe op de blik waarmee ik deze gedichten lees.

Onlangs las ik in een boek een citaat van de Franse dichter Pierre Emmanuel (1916-1984): ‘Pour être poète, il faut d’abord être un homme’. Om een dichter te zijn, moet je eerst mens zijn. Ik vond het mooi klinken maar bij het overschrijven ervan vond ik het ergens tekortschieten. Is het niet ieders taak om als mens in de eerste plaats ‘mens’ te zijn? (Wat dus een zekere gradatie aan ‘medemenselijkheid’ impliceert. En daarmee loopt het vaak mis, met die medemenselijkheid. Ik vrees dat we als mens vaak te weinig mens zijn. Dat we als mens continu aan medemenselijkheid in gebreke blijven.)

Laten we het menszijn van de dichter even toetsen aan wat de specificiteit van de dichter is. Om het kort te houden: hij werkt met taal en als hij effectief mens en medemens is dan moeten we daarvan de weerslag vinden in de manier waarmee hij met taal omgaat. Die nuance vond ik niet terug in het citaat van Emmanuel: de dichter spreekt, een dichter moet in eerste instantie vanuit het menselijke spreken. De vraag die ik me daarbij stel (want het woord heb ik in deze tekst al vaker laten vallen): wat maakt in de kern die menselijkheid uit? Wat is menselijkheid, wat kenmerkt ‘menselijkheid’?

Wat mij betreft (het is niet meer dan een persoonlijke mening): de mens is een sterfelijk wezen, die zich van zijn sterfelijkheid schrijnend bewust is, hij lijdt aan kortstondigheid, hij lijdt aan de tijd. Daarom is hij fundamenteel kwetsbaar en daarvan vinden we een weerspiegeling in het gegeven poëzie terug: de taal van het gedicht is precair, is kwetsbaar, het gedicht is weinig weerbaar – het vraagt naar een lezer. Het gedicht is broos en in hoge mate hulpeloos. Het gedicht geeft vorm aan kwetsbaarheid.

Het gedicht toont zich vooral kwetsbaar in het feit dat de betekenissen erin kunnen uitdijen, voortdurend lijken gedichten wat ze niet zijn. Het gedicht biedt niet echt houvast: daarvoor getuigt het te veel van vluchtigheid, van inherente vergankelijkheid. Het is gedicht is een doorgang: Jammer, Jan, maar je kunt er niet in wonen tenzij als een dakloze.

Het gedicht duurt enkel de tijd van de woorden die in het gedicht elkaar opvolgen - zonder dat je er echt vat op kunt krijgen. Maar tegelijkertijd drukt die vluchtige verwoording, die poging tot verwoording een waardigheid uit. Poëzie is wat iemand aan waardigheid bezit. De poëzie brengt waardigheid in iemands leven.

De Vos noteert in een van haar gedichten: ’dit moet het leven zijn/of is het soms weer taal’. Ja, het is weer eens taal in het gedicht, niet meer dan dat, taal. Taal. Met zo’n uitspraak weten we waar een gedicht op uitkomt: op onuitwisbaar, maar waardig gedragen gemis.

Het is dit aspect dat mij in Mevrouw Despina aanspreekt: Despina is zo fragiel, zo menselijk – al is ze dan een hersenspinsel van De Vos, het is een menselijk hersenspinsel. Alle ‘Despina gedichten’ zijn doordrenkt met een aquarelachtige melancholie. De gedichten verliezen hun speelsheid niet, hellen nooit naar zwaarmoedige pathos over, klinken nooit overmoedig. In die zin is Mevrouw Despina op haar manier levenslustiger dan Warhoofd, ze is minder grimmig, minder met schuldgevoel beladen. En ze wordt minder door toeval belazerd.

Beiden voelen zich wel benauwd in het bedreigend besef dat de hun gegunde tijd zichzelf genadeloos aan het aftellen is. De tijd is nu, zoals men zegt, maar op een keer is de tijd nooit meer, is de tijd er nooit meer.


© Alain Delmotte


Voorstelling 'Warhoofds Gekkenwerk' van Alain Delmotte op 25/2/2017 in de Bib van Harelbeke!



Geen opmerkingen: