maandag 4 mei 2015

De Queeste naar de lezer (1/6) - Alain Delmotte

Aflevering 1

VAN GESCHREVEN TOT GELEZEN

Het is alweer een eeuwigheid geleden dat schrijfster en journaliste Ann De Craemer in een column onder de titel, Dichters huilen niet, haar ongetwijfeld goed bedoelde bezorgdheid over de toekomst van de poëzie uitte: ‘Het probleem is dat er weinig behoefte en dus ook weinig vraag is. De verklaring lijkt me simpel: poëzie is, helaas, niet meer van deze tijd. Dat is geen beschuldiging, maar een vaststelling. Poëzie lezen vereist geduld en concentratie – twee bedreigde eigenschappen in onze 3.0-tijden.(…) Misschien ligt hier een kans voor onze dichters om niet hun eigen navel maar die van de wereld te beschrijven. Misschien horen we de indignados dan wel een gedicht scanderen in plaats van "fuck the system"(...) En als het publiek ook dan doof blijft? Dan had ik toch gelijk en is poëzie, helaas, niet meer van deze tijd. Maar dat mag onze dichters niet weerhouden om koppig te blijven schaven. '(1)

Wie herinnert zich nog de geïrriteerde (en irriterende) reacties op de ‘sociale media’ die deze stelling uitlokte. Een stoere Johan de Boose reageerde fel en misschien niet altijd even fair. Op het einde van zijn open brief aan Ann De Craemer noteerde hij:‘Ik geloof in het tegengestelde: poëzie is de basis van alle literatuur en zal op die manier ook alle literatuur overleven. Proza als hoger leesvoer is van vrij recente datum (wel iets eerder dan jij doet uitschijnen), maar poëzie was er al altijd. (2)

Het debat dat, zoals naar gewoonte, op een dovemansgesprek en over en weer gescheld uitliep, riep tot op vandaag een aantal vragen in me op, deed me weifelen, wikken en wegen. Hier en daar lokte het een glimlach in mij uit. Zo bijvoorbeeld bij De Craemers respectabele gedachte dat dichters meer blijk van engagement zouden moeten geven als ze er maatschappelijk nog bij willen horen. Ik herinner me discussies tijdens rumoerige poëzieavonden uit de eerste helft van de jaren zeventig die het perfecte tegendeel beweerden. Toen waren er die de geringe belangstelling voor poëzie weten aan het feit dat dichters te veel met het maatschappelijke bezig waren. Dichters moesten het maar over de grote levensvragen hebben – alsof het maatschappelijke niet één van die levensvragen kon zijn. (Ik betwijfel overigens of in zijn algemeenheid de poëzie die in die jaren geschreven werd echt zo expliciet geëngageerd was. In Vlaanderen volstond het om naar de pink poets te verwijzen. Zoals ik er ook zeker van ben dat de poëzie van de huidige jongste generatie op hun manier meer engagement vertoont dan op het eerst gezicht lijkt). Fundamenteler dan het debat, vond ik de laatste woorden van de Boose: poëzie was er al altijd.

Dat poëzie er altijd was, ik zou het graag willen beamen, maar wat weerhoudt me? Enkele maanden na hoger genoemd gekibbel publiceerde Erik Spinoy zijn gedichtendag-essay ‘As/zteken’ (3). Bij het herlezen van deze toch wel opmerkelijke tekst (waar ik hier regelmatig op terug zal komen), merk ik dat Spinoy ook wel zijn twijfels heeft of poëzie er inderdaad al altijd is geweest. Al in de eerste regels luidt het ‘Poëzie als historisch en sociaal fenomeen: het is er niet altijd geweest, en het kan heel wel op een keer verdwijnen.’ Alsof hij hier de Boose van wederwoord diende.

Je kunt het je inderdaad afvragen: was poëzie er altijd al en zal ze er dus altijd zijn? Heeft poëzie eeuwigheidswaarde? Zal poëzie het huidig tijdsbestek overleven? Heeft poëzie überhaupt de twintigste eeuw overleeft? Is er dan ooit een tijd geweest die je als ‘the golden age’ van de poëzie zou kunnen omschrijven? En als poëzie niet van deze tijd zou zijn, zou dit dan iets vertellen over ‘de poëzie van deze tijd’? Of over ‘deze tijd’ tout court en minder over poëzie?

Of zou poëzie er wel degelijk altijd zijn geweest maar misschien niet meteen in de vormen die we thans ‘historisch en sociaal’ gewoon zijn. Ligt haar kracht in haar aanpassingsvermogen, haar capaciteit tot metamorfoses? Is een nieuwe metamorfose haar toekomst?

In de volgende afleveringen zoek ik naar antwoorden op deze vragen. Nu al weet ik dat die antwoorden eenmalig, vluchtig en subjectief/persoonlijk zullen zijn. (Hoewel ik het zal vermijden, zal ik hoe dan ook expliciet of tussen de regels op een eigen poëticale visie moeten terugvallen.) Ik ga hier op zoek naar wat de betekenis en de relevantie zou kunnen zijn van het poëtische gebaar: zo benoem ik de kronkelig uitvallende weg die het gedicht van dichter naar lezer aflegt. Hiervoor struin ik langs een aantal teksten die me in de periode na het lezen van de column van De Craemer al dan niet toevallig in de handen kwamen (o.m. ten Berge, Mandelstam, Spinoy, Celan en auteurs die over Celan schreven het ‘Wozu‘ van Hölderlin). Ik confronteer die teksten met de vraagstellingen die in mijn hoofd te kniezen zaten (en blijven zitten). Op de tekst van Ann De Craemer kom ik niet meer terug: haar column was niet meer dan een aanloop tot de hierna te volgen gedachtengangen. Ik onthoud me zoveel mogelijk van polemiek (tot zover die te vermijden is). Mijn beweegreden is een voor mij dwingende vraag. Van ‘geschreven’ tot ‘gelezen’: hoe doet zich dit proces, deze pelgrimage voor, hoe geeft zich in zijn volheid ‘het poëtische gebaar’ te kennen?


© Alain Delmotte


___________________
(1) column 2/11/11 Dichters huilen niet http://anndecraemer.be/2011/11/02/echte-dichters-huilen-niet
(2) http://anndecraemer.be/2011/11/06/open-brief-johan-de-boose-over-mijn-poeziecolumn
(3) As/zteken.De Bezige Bij Antwerpen/Poëziecentrum 2012

Alain Delmotte: De queeste naar de lezer:
* Ma 4/5/2015: Aflevering 1: Van geschreven tot gelezen
* Ma 18/5/2015: Aflevering 3: De ander
* Ma 25/5/2015: Aflevering 4: Het poëtische gelijk
* Ma 1/6/2015: Aflevering 5: De ontmoeting met de tijdgenoot
* Di 9/6/2015: Aflevering 6: Niemandslanden




Geen opmerkingen: