maandag 18 mei 2015

De Queeste naar de lezer (3/6) - Alain Delmotte


Aflevering 3

 

DE ANDER


In zijn essay richt Spinoy zijn focus vooral op de dichter. Op de wijze waarop die zijn (taal)genot organiseert. ‘Maar wat ons in een dichter aantrekt is altijd ook zijn bijzondere, zich door alle ‘communicatie’ heen borende jouissance.’ Die als Barthesesiaanse herkenbare jouissance houdt, volgens Spinoy, een mogelijke eeuwigheidswaarde voor de poëzie in: ‘Als poëzie één tijdloze kwaliteit heeft, dan deze. Tot welk tijdvak een dichter ook behoort, in welke opvattingen hij zich ook herkent, wat ook zijn aan de eigen tijd gebonden identificaties zijn, de genotvolle terugslag van het subject in zijn spreken is van zolang
er mensen zijn op aarde. Ahistorisch, asociaal genot.

Wat Spinoy hier verwoordt, kan mij overtuigen, maar toch?  Is het alleen maar dat? Want, ja, ik mis iets: hoe zit het namelijk met de lezer? Spinoy heeft het over een lezerskring (ook hier klinkt wat van ‘le plaisir du texte’ van Barthes door): ‘Elke dichter zijn eigen lezerskring. De precieze samenstelling van die kring wordt in vele gevallen mede bepaald door ‘ideologische’ overeenstemming – door dingen als poëtica, politiek en ‘generatiegevoel’. (...) Dat is misschien de eerste les die inwijders in de poëzie hun discipelen moeten meegeven: ze zijn nooit allemaal voor jou, die poëten. (...) Zo zijn er wellicht maar tien dichters,
of zes, of drie van wie het werk je midscheeps of tussen de ogen zal raken. Misschien is er maar één. Altijd beter dan geen.’ En hij heeft het over ‘communio’: ‘Doorboorde taal: bron van genot voor de dichter en, als het goed is, ook voor zijn lezer. Wàt wordt gecommuniceerd is dan niet een ook anders te formuleren boodschap – het is genot. Communicatie door het stichten van een gemeenschap, een communio in het gevoel.’ Ook hier weer de vraag of het alleen maar dat is: een gemeenschap, ja, maar alleen in het gevoel? Heeft de lezer enkel het taalgenot te delen? Kan de lezers dan ook niet betrokken worden in iets dat verder reikt dan enkel genot en gevoel – zonder dat genot en gevoel kwijt te spelen?
 
In 1913, op tweeëntwintigjarige leeftijd, schreef de Russische dichter Osip Mandelstam een gedenkwaardig essay, ‘De gespreksgenoot' (1). Mandelstam stelt zich in deze tekst de vraag tot wie de dichter spreekt.Ten Berge noemde die eventuele, potentiële bestemmelingen ‘toevallige bezoekers’. En dat ‘toevallige’ heeft zijn betekenis. (En hij heeft het over bezoekers! Niet over ‘closereadende’ indringers, niet over ‘caterogieënsmedende’ hackers. De bezoekers zijn geen literaire deurwaarders. Het zijn lezers.)

Voor Mandelstam is een gedicht, compleet aleatorisch, als een fles in zee: ’De brief die in de fles verzegeld zit is geadresseerd aan wie hem zal vinden.’. Naar dat beeld van de fles in zee is door dichters vaak teruggegrepen. (Zo onder meer door Paul Celan die het met het beeld van de ‘handdruk’ bijstuurt. Het gedicht is een handdruk naar de lezer toe. We dienen dit zo goed als letterlijk te nemen.) Het beeld van ‘de fles in zee’ is sindsdien wel tot een soort clichébeeld uitgegroeid. Maar volgens mij vermindert dat het mogelijke waarheidsgehalte niet.

De geadresseerde van het gedicht is dus niet feitelijk. Het gedicht richt zich tot iedereen en tot niemand in het bijzonder. Het gedicht, lijkt Mandelstam hier te zeggen, is zoekende, draagt de vertaling van dat zoekende in zich. Het gedicht gaat tastend op zoek naar een dialoog met een potentiële lezer. Het is een tastende dialoog – die zich in zijn dialectiek eerst als alleenspraak voordoet. Alleenspraak die inderdaad vanuit een bijna biologische noodzaak en vanuit de laagste trap van de extase, vanuit een jouissance werd opgewekt. Maar die in eenzelfde beweging zijn stem tot een lezer wil richten zodat zijn alleenspraak een tweespraak wordt. Die beweging noem ik ‘het poëtische gebaar’. De kern van dit gebaar verwoordt de magnifieke Franse dichter en essayist Yves Bonnefoy als volgt: ‘la poésie, cet accès à soi qui se fait un accés aux autres' (2). Poëzie, een toegang naar jezelf die een toegang naar anderen wordt.

Enerzijds dient de dichter, volgens Mandelstam, met zorg en omzichtigheid te werk te gaan, want de dichter en de geadresseerde zijn elkaars gelijken. ‘Een dichter is alleen verbonden met een providentiële gespreksgenoot. Het is voor hem geen noodzaak hoger te staan dan zijn tijd dan zijn maatschappij. Ik wijs opnieuw naar François Villon, die aanzienlijk lager staat dan het gemiddelde morele en intellektuele niveau van de vijftiende-eeuwse cultuur.’ (Die gelijkwaardigheid kan ver strekken, het kan een gelijkwaardigheid worden tot in het negatieve, tot in het ‘kwade’. Charles Baudelaire in het openingsgedicht van zijn Fleurs du mal: ‘- Hypocrite lecteur, — mon semblable, — mon frère!,’ ‘Jij huichelende lezer – broeder – mijn gelijke’.)

En anderzijds spreekt de dichter vanuit een poëtisch eigen gelijk. ‘Poëzie is het besef van het eigen gelijk.’ schrijft Mandelstam. Hij motiveert het verder als volgt: ‘wanneer wij spreken zoeken wij op het gezicht van onze gespreksgenoot naar een sanktie, een bevestiging van ons gelijk.’. ‘Het gezicht’: het roept referenties op naar de filosoof Emmanuel Levinas. (Cultureel gaat het dieper. Levinas: ‘le mouvement vers l’autre est d’essence juive' (3). (‘De beweging naar de ander toe is van Joodse oorsprong.’)

In het essay van Spinoy mis ik het volgende: de notie van de lezer als ‘gespreksgenoot’, als ‘de ander’. Spinoy heeft het over een ‘lezerskring’, over ‘subjecten’. Die subjecten worden niet aangesproken. Ze hebben geen gezicht, of ze herkennen hooguit hun eigen gezicht als ze in de juiste spiegel kijken: die van de dichter die ze aan het lezen zijn. Het lijkt of die subjecten enkel de terugslag van het genot van de dichter hebben op te vangen en verder geen inbreng hoeven te hebben. Dit zal wel waar zijn. Maar de nood aan ‘aanspreekbaarheid’ waarvan poëzie ook getuigt, om ‘aan te spreken’ en ‘aangesproken’ te worden, lijkt me een al even een tijdloze kwaliteit van de poëzie te zijn.

Het gedicht als dialoog. De dichter vertrouwt, rekent op een ontvankelijkheid. De factoren die deze ontvankelijkheid bepalen zijn voor een groot deel subjectief, niet rationeel en toevallig. In ieder geval impliceert ze een openheid. Een openheid voor de dingen in de wereld, voor de onvatbaarheid van die dingen. Het onvatbare in de wereld. En uiteraard impliceert die ontvankelijkheid een openheid, een aandachtige nieuwsgierigheid naar de ander. In die openheid ontmoeten ze elkaar: de ander die de lezer voor de dichter is en de ander die de dichter voor de lezer is. Het poëtische gebaar: zoeken naar de lezer is zoeken naar de ander.

Die ontvankelijkheid kan onmogelijk absoluut zijn. Ik stel het bij mezelf vast: zoals Spinoy aangeeft kan je als lezer onmogelijk van alle dichters houden, met alle dichters tot een dialoog komen. Maar ‘ontvankelijkheid’ kan wel opgebouwd worden, kan gestimuleerd worden. Dat is dan veeleer een probleem dat tot het domein van het sociologische en pedagogische behoort. Een aspect dat ik hier niet wil thematiseren. 

De dichter richt zich in zijn jouissance ook tot de wereld, tot dat deel van/in de lezer dat zich wil openen voor de wereld. En op die wijze wordt voor de lezer het gedicht ook een dialoog met de wereld. Dit is zijn inbreng: die dialoog voor mogelijk houden, het gedicht voor mogelijk houden. De dichterlijke queeste naar de lezer, is een queeste naar de wereld. Het gedicht valt dan uit als een verzoekschrift om aanwezigheid in de wereld.

Wat het gedicht ook betekent: zijn meest essentiële betekenis ligt m.i. in die queeste naar de lezer, die dus voor mij een zoektocht naar de fundamenten van de wereld is. Het gedicht wordt geschreven om de wereld en het wereldse, om dat wat is, talig, in de vorm van een zang, een geneurie, een inhalatie aanwezig te maken, het in zijn aanwezigheid te handhaven. Om, het oog in oog met de lezer, aanwezig te houden. Om het sprekend, zingend, inhalerend te houden in wie het leest. Réne Char gaf een van zijn werken de titel  ‘Commune présence’ mee. ‘Samen aanwezig’. ‘Gezamenlijke aanwezigheid’ (en ‘commun’ betekent betekent ook ‘gewoon’, ‘alledaags’ – iets wat we niet zomaar mogen negeren). Het definieert precies de verhouding dichter/lezer zoals ik die hier betracht te beschrijven.

Jouissance –  mag ik het hier verder als het ‘absoluut lyrische’ omschrijven? Vooral in combinatie met wat Spinoy het ongebondene noemt. ‘In het ongebondene gaan, zich losmaken van alles wat nog bindt, maar nooit de hoogvlakte bereiken.’, ‘In het ongebondene te gaan – naar de perfecte dreun van het va et vient, blind en uitzichtloos’.

(Precies omdat het zo absoluut is, heb ik bedenkingen en vragen bij dat ‘ongebondene’. Hoe ongebonden in dat ‘ongebondene’? Zou het kunnen het niet meer dan een subjectieve indruk die men zo noemt dan dat wel dat het een objectief feit betreft? Is dat ‘ongebondene’ niet meer dan een overroepen illusie? Een schrale chimère? Een ordinair petit objet a? Iets wat te momentaan, te vluchtig is om het als absoluut te beschouwen?)

Het lyrische en het dialogische: twee elementen die gelijktijdig deel uitmaken van het poëtische gebaar. Die het poëtische gebaar vervolmaken. Maar lyriek en dialoog lokt een conflictueuze dualiteit uit.

Bij het lyrische primeert hoe dan het eenzelvige (de kern van mijn bedenkingen en vragen) van het ongebonden zijn. Het volle verlangen dat niet een vol verlangen wordt: er is het tragische besef dat, blind en uitzichtloos, de hoogvlakte toch niet bereikt kan worden.

Bij het dialogische daarentegen is er een bindende factor, een band en een verbond: tussen spreker en toehoorder bestaat gelijkwaardigheid. Het gedicht wordt uitgehuwelijkt zoals René Char sierlijk noteert: ‘le poème est toujours marié à quelqu’un' (4).  Het lijkt me eigen aan de dialoog dat die geen eenzelvigheid kan of mag tolereren. Het dialogische tempert het lyrische, houdt het een eindje van de hoogvlakte weg (want die is zo onbereikbaar dat het wellicht niet meer dan een schim is. Tot dialoog komen houdt immers een wederzijds geven en nemen in). Spreken en luisteren. Delen. Mee delen. Mededelen. De hoge solozang mildert tot een geneurie dat een paar toonladders lager klinkt en minder volume heeft en hoeft.

(Of er Nederlandstalige dichters te vinden zijn die het in dialoog gaan met de lezer centraal stellen? Uiteraard en meer dan we vermoeden, denk ik. Ik vernoem er één: niet van de minste en misschien wat onverwacht: Ida Gerhardt. Haar levensvisie en poëtisch-formele opvattingen mogen dan niet echt de mijne zijn, maar in onderstaand citaat (te lezen in de biografie van Mieke Koenen ‘Dwars tegen de keer’ - een fragment uit een nooit gepubliceerde lezing over Nijhoff), kan ik me quasi helemaal vinden: ‘Het lezen van een vers gaat uit van een dialoog, die – naar de betekenis van dat woord (‘over en weer spreken’) – steeds tussen vers en lezer over en weer gaat, en ernst en eerlijkheid, intelligentie en fijngevoeligheid vraagt. En, bovenal, het formaat en de moed om voor den dag te komen. Het vers trouwens, zoals het daar op de bladzij staat, heeft ook geen andere intentie dan voor den dag te komen en zich 100% naar de lezer te richten.(...) Daar is dus het vers hunkerend om aangesproken en au serieux genomen te worden. En daar is de lezer, die door het vers aangesproken en au serieus genomen wil zijn. En het over-en-weer begint'. (5)

Zo zie ik het. Sprekend vanuit de contramine (‘Dwars tegen de keer’), sprekend vanuit een open, zich door (relatieve?) ongebondenheid kenmerkend, spanningsveld (het lyrische), is het gedicht van bij zijn aanvang complex want in al zijn verschillende facetten noodgedwongen gelaagd. Voor die complexiteit vraagt het gedicht ontvankelijkheid, terwijl er van het gedicht verlangd wordt voor die ontvankelijkheid (lees)ruimte te maken zodat dialoog mogelijk wordt. Het komt er voor de dichter op neer om naar het juiste, fijnste evenwicht te zoeken, wil hij de dialoog op gang brengen en gaande houden. Hoe doet dit evenwicht zich voor?

Tot hoever kan een dichter zich in de complexiteit wagen?



(1) Opgenomen in ‘Wie een hoefijzer vindt’, Osip Mandelstam, gedichten en essays, vertaald en van commentaar voorzien door Kees Verheul, Tweede herziene en vermeerderde uitgave, januari 1982. Bij het citeren hou ik me aan de spelling die Kees Verheul hanteert. Ook de andere esays waaruit ik citeer zijn in deze publicatie terug te vinden.
(2) Yves Bonnefoy -  ‘Le siècle où la parole a été victime’ – Ce qui alarma Paul Celan – p.287, Mercure de France, 2010
(3) Emmanule Levinas ‘Paul Celan, de l’ëtre à l’autre’, Editions Fata Morgana, 2002
(4) René Char Barrage formeel RVI, Fureur et mysterie, Oeuvre complètes, Pléiade, Gallimard1983, p159

Geen opmerkingen: