woensdag 10 september 2014

Na afkoeling - Reactie van Alain Delmotte op Johanna Geels

Het stuk van Johanna Geels waar eerder vandaag op de blog in de rubriek ‘Aangetroffen’ naar werd verwezen, is een woede-uitbarsting waarvoor ik begrip kan hebben en die blijkbaar ook anderen deugd heeft gedaan. Maar na afkoeling roept dit stuk wel enige vragen op.

Ik moet toegeven dat ik helemaal niet beet heb over welke meisjes en jongetjes ze het heeft. Waarbij het dan natuurlijk voor mij een beetje gissen blijft naar wat ze bedoelt met keurige, verantwoorde maniertjespoëzie. Uit de regels die volgen meen ik te begrijpen dat het poëzie betreft (in grote lijnen) waar het o.m. over kabouters gaat (meisjespoëzie) en waarin verveling wordt geëxalteerd (jongenspoëzie).

Kern van haar verhaal vat ze zelf in een paragraaf als volgt samen: ‘Bottomline is dat ik de poëzie zonder ballen zat ben. Het gefleem, de zachte handschoentjes, het geschuifel in de gang. Het moest maar es gaan donderen, knetteren, gaan stomen in die letteren. Weg uit de gepoederde salons, hup, de straat op. Dwars door de drek. En als je eigen modderpoel niet diep of smerig genoeg is, ga je maar aan de rand van die van een ander zitten, zo eentje die meurt en afgeeft. Voor schrijven is lef vereist, niet bang zijn om vieze handen te maken, nooit bang zijn.’

Hier word ik toch wat kregelig van. Omdat ik zoiets al zovele keren heb moeten aanhoren – en het haalt niets uit. Het doet me denken aan het adagium waarmee de vijftigers naar buiten kwamen: ‘er is een lyriek die we afschaffen’. Aan de regels van Paul Rodenko ‘Laten de vlasblonde meisje de poëzie gaan haten’. Aan allerlei vormen van ‘realisme’ uit de jaren zestig en zeventig (Gard sivik, de nieuwe stijl, Barbarber, het Vlaamse nieuw-realisme) die de poëzie uit het gebeuren, de architectuur van de straat wilde halen of die de poëzie in de straten wou integreren. Dixit Herman Deconinck: ‘ik wil de taal dynamiteren tot een/gebeurtenis waar veel mensen/naar komen kijken’. Wat schreef Remco Campert in 1975? ‘Ach/sla ons om de oren/dat we wakker worden/dat niet onze ontroering/in klein geblaat verloren gaat/dat we weer ons bed opnemen/en zwerven met de bedeljongen/met de bedelmeid’. In 1989 schreef Eddy van Vliet: ‘Het wordt tijd dat wij orde op zaken stellen./De woede verzamelen. Een republiek voorspellen’. De maximalen kwamen en gingen. Gevolgd door ‘dichters dansen niet’. Pfeiffer aan het begin van deze eeuw ging tekeer. Erik Jan Harmens liet zich horen. Er is het gegeven slam. En allen bepleiten zowaar ongeveer hetzelfde: ze willen een ‘poëzie met kloten’- al wordt het hier en daar toch wel wat subtieler verwoord. Nu is mijn vraag wat voor soort poëzie zou dat dan zou moeten zijn, ‘poëzie met kloten’? Hoe kan je het laten donderen en knetteren in een gedicht? En wat moet ik me voorstellen bij dat ‘dwars door de drek gaan’? ‘Goede poëzie wil vloeken en janken op een vuilnisbelt onder een bleke maan, schrijnen, bijten’ Ik kan daar zeker inkomen, maar dat per definitie poëzie ‘die vloekt en jankt’ goede poëzie aflevert, sta me toe dat ik daarover mijn twijfels heb. Net zomin als dat poëzie die over ijle luchten en voetstapjes in de sneeuw gaat alleen maar slechte poëzie zou opleveren. Wat Geels poneert is te apodictisch om enige street credibility te bevatten. Het is woede om het een en ander. Ressentiment?

Het is duidelijk dat ze de poëzie van de nieuwe lading dichters en dichteressen niet smaakt. Het verwijt ‘dat ze gewoon nog niet erg veel hebben meegemaakt’ doet niets ter zake, is geen argument en is in iedere geval niet relevant. Wat moeten ze dan hebben meegemaakt? Wie zijn wij om uit te maken dat ‘wat ze hebben meegemaakt’ enige ‘poëtische’ kwaliteit zou hebben? Voor elke ervaring (zelfs de meest banale) kan naar een poëtische verwoording gezocht worden. Ervaringen zijn niet aan hiërarchieën onderhevig. Of wel? En ik geloof niet dat dichters zich eerst met hun eigen stoelgang moeten inwrijven, eer ze een gedicht mogen publiceren.

Wat is voor mij belangrijk: dat iedere dichter zingt zoals hij vindt dat hij gebekt is. Schrijven is een queeste: een zoeken, een graven naar een eigen stem, het uitgraven van een stem. In een zo groot mogelijke openheid zodat de kans bestaat dat in die stem meerdere stemmen kunnen gaan resoneren, voor nog andere stemmen vatbaar is: dat eenieder iets van zich in die stem kan herkennen. Een dichter mag voor die zoektocht ruimschoots zijn tijd nemen want dit is het waarvoor hij met ‘lef’ en zonder angst moet gaan.

Ieder poëtisch werk van enige (relatieve) waarde draagt een eigen idiosyncrasie uit. Een dichter moet niets maar hij mag heel wat. Ik verwacht enkel dat hij zichzelf trouw blijft en dat kan onder meer door zichzelf ook wel eens in vraag te stellen. Hij behoudt het recht om zich al dan niet iets van die ‘street credibility’ aan te trekken. Een modieuze term overigens waarvan ik maar vaag weet waarvoor het moet staan.

Dat Johanna Geels klaagt over het feit dat die jongens en meisjes hun gedichten monotoon voorlezen, is een vreemde opmerking. Ik ken oudere dichters die waarschijnlijk met een nog grotere monotonie voorlezen. So what? En is het voorlezen van gedichten nu één van de doorslaggevende normen geworden waarmee een poëtisch werk wordt beoordeeld? Is dat de vuurproef? Er zijn dichters die gewoonweg niet kunnen voorlezen en het zelfs niet willen: hebben ze dan geen bestaansrecht? En hoe ‘monotoon’ is monotoon? Er kan iets fascinerend zitten in de monotonie. Ik zou het wel eens willen horen voor ik er een mening over formuleer.

Dat oudere dichters uit grote fondsen worden geweerd, is inderdaad schrijnend. Maar in de context van haar stuk lijkt Geels te suggereren dat dit de jongere dichters moet worden aangewreven. Ik hoop dat ik het verkeerd lees want ik geloof niet dat daar een verband tussen is. Als uitgeverijen oudere dichters de deur uitwijzen, dan zal dit ongetwijfeld om commerciële redenen zijn.

Alain Delmotte


1 opmerking:

Kristien Koudijs zei

Volkomen mee eens.