woensdag 9 april 2025

Recensie van 'Het Proefkonijnencarnaval' van Joke Prinsen

Bespreking van 'Het Proefkonijnencarnaval' door Richard Foqué


Misschien niet toevallig werd bij het vallen van de bladeren op 30 november 2024 in de eerbiedwaardige Nottebohmzaal van de Erfgoedbibliotheek op het Hendrik Conscienceplein te Antwerpen de debuutbundel van Joke Prinsen voorgesteld. Prinsen debuteerde al in 2020 met hier en daar een aantal gedichten en schreef teksten voor onder andere Stormkop en Tutti Fratelli. Tussentijds volgde ze een opleiding aan de Antwerpse schrijversacademie. Haar afstudeerwerk resulteerde in deze eersteling met de aanstekelijke en intrigerende titel Het proefkonijnencarnaval. Helaas en zeer in tegenspraak met de kwaliteit van dit debuut was de voorstelling zelf een gemiste kans.

Annemarie Estor, die de dichteres zou interviewen over haar poëzie, was om onbegrijpelijke redenen, zij schreef nochtans een doorvroed nawoord bij de bundel, bijzonder slecht geïnspireerd die namiddag en beperkte zich tot een aantal gemeenplaatsen. De intermezzi waren een amalgaam van matige performers. Een Antwerpse zangeres, die nauwelijks toon kon houden, een amateur Noord-Ierse zangeres, blijkbaar een vriendin van Joke Prinsen uit haar Noord-Ierse periode, en een mij onbekende Noord-Ierse dichter met toch wat oubollige verzen. Peter Holvoet-Hansen, die ook op het programma stond vermeld, moest wegens ziekte verstek laten gaan, maar bracht via geluidsdrager in zijn typische stijl toch een gesmaakt lichtpunt in een vertoning, die meer leek op een leerlingenvoorstelling van een doorsnee middelbare school. Joke Prinsen zelf las op een verdienstelijke wijze een aantal gedichten uit haar bundel, maar zoals later zal blijken bij lezing van de bundel is haar stem zelf niet opgewassen tegen het bulderen van haar verzen. Gelukkig was daar nog de uitgever Leo Peeraer, die zoals steeds met zijn vlijmscherp poëtisch inzicht deze voorstelling toch nog inhoudelijk op niveau afsloot.

Dit alles om te zeggen dat dit echt een gemiste kans was, want deze bundel verdient absoluut veel beter, zeer veel beter. Het is één van de beste debuten van de laatste jaren. Het houdt zich ver van de vaak kleffe zelf-therapeutische verzen die vele eerstelingen kenmerken.

De bundel begint met een aanspreking tot de lezer: vriend, gij die mij ziet schrijven uit een dinsdagnacht: / ik hef mijn pen, het woord wacht in het zwart / inkten hart van dit papier – halt! Halt! ziet hier! / de stad: zij marcheert, zij marcheert!. Toon en stijl zijn meteen gezet. Verder lezen is een onderdompeling in een oceaan van taal. Je wordt ondergesneeuwd en bedolven onder een lawine van verzen, die ongenadig op je blijven inhakken. Je kan nauwelijks ademen en je wordt meegezogen in de abys van de feesten van angst en pijn. Want De feesten van angst en pijn is het Van Ostaijaanse leitmotiv van de bundel. Het geeft meteen ook, voor zover dat zelfs nodig zou zijn, een soort vierdelige structuur aan de bundel: 1. het feest van angst en pijn begint, 2. reprise van het feest van angst en pijn, 3. Het feest van angst en pijn trekt als een stoet voorbij, 4. De stoet van het feest van angst en pijn stokt, wat ook het laatste gedicht is, die de bundel afsluit en zo de cirkel sluit, sprekend tot de stad: ons lijf zijgt door al haar lagen / ons lichaam rijgt zich op haar oevers weer aaneen - / onnozelaars! Arme ezels, nu zonder zwans / wij die zelfs zouden slapen in haar sloten – dans dans dans / op het feest van angst en pijn, van dood / geef u over aan het lood van de stadsgrotmond.

Wat Prinsen beschrijft is de angst en de pijn van verlies en dood, van de zelfkanten van het bestaan van walging en opstandigheid, van onzekerheden maar nooit berusting. Het is geen vrolijk carnaval maar een donker zwart feest dat af en toe toch flonkert en enige hoop toelaat in al de hopeloosheid. Maar deze optimistische toetsen zijn toch telkens doorspekt met een laag cynisme en droefheid: daar lonkt ze: de laatste liefliegende minnares / ze speldt een jasmijnbloesem vast aan haar borst (pag. 22, Portret van een Courtisane); of in het gedicht Moira (pag. 28) wij vullen de kamers met lot. / de geest is de grilligste onder de insecten: / fladderend is het bloed. /…/ wat betekent verlangen nog als het vol is van zee? /…/ wij hebben hoogte uit de schepping genomen. / wij hebben de kamers gevuld met lot.

Naarmate de bundel vordert wordt het feest een ware danse macabre, een idee, dat ontstond in de middeleeuwen, in een wereld geteisterd door pestepidemieën. Het is een uiting van het zinloze van menselijke hebzucht in confrontatie met de dood in een wereld in hopeloze crisis en vol onzekerheden. Het is meesterlijk hoe Prinsen dit transponeert naar vandaag, een wereld waar de tektonische platen, waarop onze maatschappij jarenlang is gebouwd, verschuiven, botsen, over elkaar glijden en alle vanzelfsprekendheden en zekerheden verdwijnen.

Het is zeker geen toeval dat in één van de openingsgedichten er komt een mens (pag. 6) Prinsen zeer subtiel verwijst naar de mythe van Sisyphus en daarmee naar de existentiële filosofie van Camus: de mens die geconfronteerd wordt met een onredelijke irrationele wereld, die zwijgt en geen antwoorden geeft. Een wereld die zijn eigen beloop kent dat door ons niet te doorgronden valt. Koortsachtig likt hij de nacht / met wat overblijft van zweten slaat hij / uit het vlees de pijn /…/ en hij duwt, / hij duwt gedurig al zijn stenen / steile heuvels op.

De proefkonijnen want dat zijn we toch allemaal volgens de dichteres, dragen maskers in hun carnaval van ijdelheden, zoals Ensor dat ook al duidelijk maakte in zijn schilderijen. Het gedicht geen maskers (pag. 54) laat daar in al zijn paradoxale verwoording geen twijfel over bestaan, want ook zonder masker is er nog steeds de ondoorgrondelijkheid die moeilijk te doorgronden valt: ook al zijn er geen maskers vanavond, / alles is gezegd en naar bed gebracht, vanavond / sluimeren we in onze woorden als in zachte pyjama’s / aanraking leert ons het zwijgen in verdovend donker //…// vanavond zijn er geen maskers  / we stemmen in te herroepen, vanavond / zijn wij de passende delen die niet meer pasten / zijn wij onze eigen bel van licht.

De schriftuur van Joke Prinsen kadert zich dan ook in de Vlaamse traditie van die vreemde mengeling van magisch realisme met surrealistische en absurdistische toetsen: gij dimde het ruisen van vleugels / uw ogen gebeten door scherpe rook / tot de dagen geteld waren / en ze telden af / en iemand sprak: / laat ons naar het oosten gaan // uit ons explodeerde toen / een goesting tot verwoesting / we waren de galopperende dood op zijn paard / maar oh we vrededansten / deden alsof we bestonden. (Copy of Exodus, pag. 41).  Zelfs de invloed van de Brusselse ‘Zwans’ uit de laat negentiende eeuw is hier en daar wellicht onbewust in haar verzen ingeslopen: met een knip van zijn vingers verdween of verscheen hij - / pronkzuchtig vergat hij nooit zichzelf te vergeten (pag. 7).

De expliciete verwijzing naar De feesten van angst en pijn van Paul van Ostaijen laat er geen twijfel over bestaan dat Van Ostaijen voor Joke Prinsen een duidelijke inspiratiebron is geweest, zowel naar inhoud als stijl. Van Ostaijen zelf omschreef poëzie als woordkunst: ‘Het is niet gedachte, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal, noch dada. Zij is eenvoudig een in het metafysiese geankerd spel met woorden.’ (Paul Van Ostaijen, Verzameld werk, deel IV)

Het karakteriseert zeer goed ook de opvattingen over poëzie van Prinsen, tenminste zoals deze uit haar debuutbundel te voorschijn komen. Het is een impressionistische benadering van poëzie, die zich kenmerkt door de weergave van een grote hoeveelheid zinnelijke indrukken, in een poging bepaalde stemmingen weer te geven. De gedichten zijn beladen met neologismen ( leugenslingers; klankijzerend; valsverwasemde klank; vinkluistert; bilhespenbollen;  enzovoort, teveel om op te noemen), met onomatopeeën (Olé, Olé; hoempa hum hoempapa hop; higgelpiggel in het wielewieleriet). De dichteres geeft gevoelens aan dode materie: (dronkenschap van koud bloed;  een malle matrijs; geluidsbadende universummadeliefjes). Dat ze daarbij ook geïnspireerd is door dichter troubadoer Peter Holvoet-Hansen, één van haar docenten aan de schrijversacademie, is geen toeval. Maar waar bij Holvoet-Hansen de toon steeds luchtig, zelfs tot vrolijkheid uitnodigt, is die toonzetting bij Joke Prinsen donkerzwart.

Zij gaat de taal te lijf in slagorde met de pen als een bajonet vooruit. Het lijkt wel een permanent gevecht met die taal om als het ware te kunnen overleven. Dit leidt bij sommige passages tot een soort barokke overkill, waar de opeenstapeling van neologismen, samentrekkingen van woorden, surreeële beelden, klanknabootsingen, je als lezer de adem afsnijden. Om in de oorlogsanalogie te blijven: Prinsen blijft schieten en bombarderen als alles reeds in puin ligt. Ze lijkt dan in overdrive te gaan, teveel adrenaline. Gelukkig lijkt ze zich dat te realiseren en wordt het weer hoopvoller. Ze schrijft een modern lofrefrein voor Maria (pag. 23) alsof ze daar troost wil zoeken of zoals in het ontroerende gedicht Hecate (pag. 48): “ik ben de vrouw op het touw boven elke afgrond / ik ben het, de opende mond / zij die ontwaakt uit uw wens / bewaakster van al uw ingangen. Maar ook hier toch weer die dubbele bodem van een sluimerende wat wrange weemoed: genesteld in hem: mijn versleten gezicht / het portret van een oude vrouw met plooien als een vallend gordijn / Met de franjes van varenbladen.

Dit is een bundel, die blijft nazinderen, die je na lezing nauwelijks uit je hoofd kan bannen. Joke Prinsen weet op onnavolgbare wijze onze verkruimelende wereld te vatten in een poëtisch spektakel. Ze geeft haar bundel een paar zeer toepasselijke citaten mee: één uit As you like it van William Shakespeare: ‘All the world’s a stage / And all the men and women merely players.’ en één uit een song van Lou Reed: ‘Hey, babe / Take a walk on the wild side’. En inderdaad Prinsen neemt ons mee op een duizelingwekkende rollercoaster into that wild site, een carnavaleske orgie op het toneel van een scheurende wereld. Wij zijn de proefkonijnen, akteurs zonder script of rol in De wereld waarin een wereld is gevallen staat op / de rand, en we gaan in die wereld die viel,/ van kust naar rots, van steen naar golf, en terug /…/ we vallen in een wereld die viel, / als fossielen in de diepte: / berustend, in het bestaan van niets (pag. 58).

Joke Prinsen levert hier een ongezien debuut af dat absoluut moet gelezen worden in deze verwarrende tijden. Bovendien leent deze poëzie zich voor een grote ‘performance on stage’. We kijken uit naar meer.          

© Richard Foqué


Joke Prinsen, 2024, Het proefkonijnencarnaval, Uitgeverij P, Leuven, België - ISBN 978-94-64757-59-0

Interview met Joke Prinsen op Meander
Joke Prinsen bij de Schrijversacademie
Joke Prinsen bij Uitgeverij P

© foto: Schrijversacademie


 

 

 

 

Geen opmerkingen: