zaterdag 11 mei 2013

Naar Auschwitz willen - 5 gedichten van Hugo Verstraeten



Naar Auschwitz willen


Het waren ochtenden zonder verweer. Hij
schreef iets in kantlijnen. Taal vluchtte het
verdriet achterna. Het kreeg iets aandoenlijks.

Er was geen terugkeren aan en dan nog zat hij
gevangen achter de tralies in zijn hoofd.
Zijn pen kraste schaduwen langs invallend

licht. Langs dichtzittende ramen waartegen
affiches, dat wel: concerten, voorstellingen
waaruit ontsnappen weer mogelijk was. Hij

op de eerste rij wanneer het melancholie betrof.
Wanhoop uit opengesperde ogen, uitgestrekte
armen. Altijd de macabere gezichten. Onheil

spellend op hun dunne lippen van verval. En dan
hij: er is geen lente, laten we de zomers overslaan.
Laat het winters sneeuwen uit het behang.



I.

Zo begonnen de feesten: hij
zocht wit bij elkaar, de stilste
onder de kleuren. Daarop zwart

‘Op zijn pinguins’, lachte zij de ernst
van zijn gezicht. Alleen de vorm
kon hem nog redden. Feesttafels

gedekt voor de honger in hem.
Toeloop van fragmenten. Lege
rituelen van opstaan, weggaan.

Zij bleef maar blijven. Alles voor
de vorm. Eten met de mond
dicht. Spreken met de twee

woorden die hij nog kende.


II.


Boeken leken hem nog het veiligste
onderkomen. Om van de wijn de vorm
te herstellen brak hij het glas.


Van ogen het verslag. Blik die rondom
moest kijken. Of zij niet languit
in de matte spiegels lag.


Vliegen bij gebrek aan vleugels, zo
leek het wel. Hij wist niets van glijvlucht,
zachte thermiek. Duikvlucht


waarna het hard aankomen was. Hij
las de woorden één na één.
Alsof hij ze at.


(Gibraltar)

Laat het nu maar ophouden. Het klonk
als het gebod van een almachtige God.
Hij stak het gebaar in de richting van
het onvoltooide. Probeerde de razernij

te bedwingen van branding, onderstroom.
Achtergrond van wat niet naar de voorgrond
wilde. Maar het hield niet op. Hij was de
mindere God. Eén die zich van continent

vergiste en op de kaart de namen niet vond
van straten die naar vrouwen werden
genoemd. Hij telde de uren op de vingers
van de tijd. Lachte naar nu: van toen

het onvatbare later. Sprak zacht een naam.
Murmelde aan zijn oor iets over oceanen.
Stak kiezels in zijn mond. Schreeuwde
zijn onmacht in de schelpen die hij vond.



Sporen

Boom. Heimwee van een bos.
Woorden. Het gedicht als een arm
er omheen geslagen.

Perspectief van een morgen.

Het kopje op de tafel deed een tweede poging te breken.

Stilleven met verlies
Van wat we toch nooit hadden.
Sneeuw verstuift als verlangen

naar niets bijzonders. Wat hier is
is al weg en ik eet en ik slik:
niets houdt ons vast

niets neemt ons over.



© Hugo Verstraeten



(Rubriek: 'Werk van de redactie')


Geen opmerkingen: