Het is vandaag net tweehonderd jaar geleden dat Charles Baudelaire (9/04/1821-31/08/1867) werd geboren. Dit wordt op allerlei manieren herdacht. Al vind ik het jaar van publicatie van ‘Les fleurs du mal’ met name 1857, eigenlijk boeiender. (Ik zal dat, jammer genoeg, in 2057 niet mogen meevieren). 1857 is eveneens het jaar waarin ‘Madame Bovary’ van Flaubert verscheen. De auteurs van beide boeken kregen een gerechtszaak aan hun been: Flaubert won en Baudelaire verloor (wat deel is gaan uitmaken van de mythe en cultus rond de dichter).
Het 200° geboortejaar wordt gevierd met nieuwe publicaties, tentoonstellingen en wat nog meer. In ons taalgebied worden nieuwe en/of herwerkte vertalingen verwacht. Zelf kijk ik uit naar de vertalingen van Menno Wigman die naar verluidt weldra bij Prometheus zullen verschijnen.Ook kranten laten van zich horen. Ik sta stil bij de ‘Standaard der letteren’. In de krant van vrijdag 3 april las ik twee artikels. Eén van Paul Claes die een algemeen beeld van Baudelaire schetst en één van Marijke Arijs die de recent verschenen keuze uit de brieven van Baudelaire bespreekt (‘Mijn hoofd is een vulkaan’, vertaald en geannoteerd door Kiki Coumans, Privédomein, Arbeiderspers – warm aanbevolen).
Wat meteen opvalt zijn de kwalitatieve verschillen tussen beide artikels. Maar dat is wellicht een misplaatste opmerking. Het artikel van Arijs is een journalistiek stuk, dat van Claes een column. Wat Claes meer bewegingsvrijheid bood dan Arijs werd gegund. Het belet niet dat het stuk van Claes de recensie van Arijs met het hem typerende dédain opzij lijkt te schuiven – al was dat waarschijnlijk niet echt de bedoeling.
In het begin van haar artikel schrijft Arijs het volgende: ‘Charles Baudelaire is in ons taalgebied nooit erg populair geweest. Het duurde tot de jaren 80 van de vorige eeuw voor er een degelijke vertaling van zijn Bloemen van het kwaad beschikbaar kwam’. Dat moet genuanceerd worden. Claes verwijst naar een vertaling van Bert Decorte uit 1946. Al kan die vertaling niet bepaald als briljant worden omschreven. Degelijk is inderdaad anders. Althans naar de vertaalnormen van nu. Decorte had zijn verdiensten.
Wat die populariteit betreft: wat houdt populariteit precies in? En hoe populair is poëzie? Dat lijkt me moeilijk te meten. Althans niet op basis van verkoopcijfers, neem ik aan. Er worden nu eenmaal meer kookboeken verkocht dan vertalingen van Baudelaire. Maar hoe zat het bij onze dichters? In zijn artikel merkt Claes op hoe belangrijk de invloed van Baudelaire op de tachtigers is geweest. Invloed van Baudelaire onderkent hij terecht bij Karel van de Woestijne ‘voor zijn poëzie vol zinnenroes, levenswalg en mystiek’. Hij signaleert het gedicht ‘Aan een onbekende vrouw’ van Van Ostaijen dat expliciet herinnert aan ‘Une passante’ van Baudelaire. Een gedicht uit 1914. Toen Van Ostaijen nog Van Ostaijen moest worden. Hij wijst er ook op dat de poëzie van Menno Wigman met elementen van Baudelaire doordesemd is. Dit lijstje zou zeker kunnen worden aangevuld. Voldoende om te concluderen dat Baudelaire dus niet zo onpopulair was als op het eerste gezicht lijkt. Althans bij de dichters.
Er is nog een niet te onderschatten factor die de late vertalingen verklaart. Claes vermeldt dat in de schoolboeken die bij de Franse lessen hoorden en waarvan zijn Jezuïetenschool gebruik maakte meerdere gedichten van Baudelaire te lezen stonden. Is dat één van de bijkomende redenen waarom vertalingen zijn uitgebleven: omdat het Frans in Vlaanderen (en zou ik mogen stellen ook in Nederland?) lange tijd de tweede taal en bij sommigen zelfs de voertaal was? Dat er daarom minder nood aan vertalingen van Baudelaire was?
Dat Claes werd aangesproken om iets over Baudelaire te schrijven, is geen verkeerde keuze. De man beschikt over grote deskundigheid wat bijvoorbeeld de Franse poëzie uit de 19de eeuw betreft. Zijn eruditie verbluft. Een man op zijn plaats, ja - al betreur ik zijn latent gebrek aan bescheidenheid. Hij weet werkelijk alles en de lezer weet uiteraard niets. Terwijl hij toch ook wel eens open deuren intrapt (zoals in het geval van T.S. Eliot) of er met de grove borstel doorgaat. In dit geval: in de manier waarop hij Baudelaire met de Franse zanger en mediafiguur Serge Gainsbourg vergelijkt. (Waarbij Brigitte Bardot de rol speelt van Madame Sabatier en Jane Birkin die van Jeanne Duval? Wie zou dan ‘l’affreuse juive’ kunnen zijn?)
De keuze lijkt me vrijblijvend. Claes had evengoed Léo Ferré kunnen uitkiezen. Die heeft meerdere gedichten van Baudelaire op muziek gezet. Sommige teksten van Ferré ademen helemaal Baudelaire uit (terwijl Rimbaud in de verte meeklinkt). Zeker tussen Charles en Serge zullen er ‘correspondances’ en enkele ‘decadanses’ te bespeuren vallen. Volgens Claes hebben Gainsbourg en Baudelaire o.m. dezelfde dandyeske manier van provoceren gemeen.
Het dandyeske gedrag van Baudelaire wordt vaak in de verf gezet en daarmee aangedikt. Voor de anekdotiek daaromtrent ben ik gevoelig maar in het besef dat het anekdotiek is. Het ‘poète maudit’ aspect van Baudelaire, daar ik kan me meteen overheen zetten als ik zijn geschriften lees. Wat in zijn tijd als ‘zedenschennis’ werd ervaren, is het vandaag niet meer. Aan de fixaties van Baudelaire op ‘prostitutie, sadisme, fetisjisme’ heb ik nog weinig als ik in 2021 zijn gedichten lees. Het is in ieder geval niet de reden waarom ik hem herlees. Het is niet zozeer de dandyeske houding die me aantrekt maar wel de implicaties ervan in zijn geschriften. Hoe hij de fundamenten ervan in zijn geschriften motiveert en uitvoert. Niet de pose van de dichter, maar hoe de poëzie van de dichter zich positioneert.
De zogenaamde provocaties van Gainsbourg hadden trouwens iets dépassé en déjà vu. Het zijn geen provocaties: het was spektakel, het was amusement. De inzet is bij Baudelaire van een totaal andere aard want van een andere tijd: onder meer waren er toen nog geen televisiecamera’s in de buurt! Dat maakt een groot verschil uit. Gainsbourg kon naar believen hees en vals zingen, zich kapot roken en zich bewusteloos zuipen terwijl de goegemeente op het scherm meekeek en daar dan de volgende dag op het werk of bij de bakker therapeutisch schande kon over spreken.
Hoe zelfdestructief beiden ook mogen zijn, puur artistiek gesproken staat Baudelaire stukken hoger op de ladder dan Gainsbourg. En dat weet niemand beter dan Claes zelf. Maar hij weet er zijn column wat pit mee te geven in een poging om, zo schat ik in, Baudelaire te actualiseren. (Wat niet hoeft uit te sluiten dat Gainsbourg een vernieuwend chansonnier is geweest.)
Het is bekend dat Claes gedichten geen geheimen gunt. Op elk gedicht past een sleutel. Het gedicht is een gesloten circuit aan betekenissen. Alles valt te verklaren, alles moet verklaard worden. Hij stroopt graag de huid van het gedicht af: dat is dan zijn trofee. In zijn artikel lezen we het volgende: (…) ‘les chats’ het meesterlijke sonnet dat zelfs het structuralistische scalpel van Roman Jacobson overleefde’. En dat terwijl Claes zelf maar al te graag van een scalpel gebruikt maakt, structuralistisch of niet.
Claes zinspeelt op een artikel van Roman Jakobson dat hij samen met Claude Levi-Strauss (respectievelijk de linguïst en antropoloog/structuralist) had geschreven. Ik geef hierbij een link naar die tekst : https://www.persee.fr/doc/hom_0439-4216_1962_num_2_1_366446. Wie dit artikel wil lezen, wens ik veel succes. U weze verwittigd: het gedicht wordt compleet kaalgeplukt.
Dit artikel zorgde ervoor dat ‘Les chats’ het meest geanalyseerde gedicht van de anders al flink geanalyseerde Baudelaire werd. Ik moet bekennen dat het gedicht – los van de commentaren die het uitlokte – mij nooit heeft aangesproken: er zijn zoveel andere gedichten en teksten in het werk van Baudelaire die tot mijn persoonlijk lectuurpatrimonium zijn gaan behoren. Het artikel zorgde ettelijke jaren voor de nodige polemieken. Tegenstanders en voorstanders vochten het verbaal uit. Er werd zwaar en hard over gekibbeld en gekakeld in de academische kippenren. Het gerucht ging dat Jakobson en Strauss deze tekst hadden bedacht tijdens een dinertje waarbij de glazen meerdere keren werden bijgevuld. Dit artikel zou dus als een soort frats zijn bedoeld. Of dit klopt weet ik niet. Laten we het als legende beschouwen.
Belangrijker lijkt de vraag wat buitenstaanders, de modale Baudelaire-lezers aan dit gegeven hebben? Ik citeer hier een tegenstander van dergelijke al te linguïstisch-structurele analyses. Michaël Riffaterre: ‘Aucune analyse grammaticale d’un poème ne peut nous donner plus que la grammaire du poème’. Geen enkele grammaticale analyse van een gedicht kan ons niet meer opleveren dan de grammatica van het gedicht’. Vaststellen dat een cirkel rond is.
De manier waarop Claes zich van de versificatie-retoriek bewust is en die mee laat spelen in zijn doorlichtingen, is zeer inzichtelijk, zeer virtuoos en zeer indrukwekkend maar au fond heb ik er als lezer weinig aan. Niet dat het geen nut zou hebben: zoiets moet nu eenmaal gebeuren al was het maar om al te vergezochte interpretaties en extra-literaire inkapselingen te vermijden (en bij Baudelaire dreigt dit gevaar). Zo’n een analyse neem ik mee en laat die op de achtergrond woelen als ik dan het gedicht herlees. Het kan dus wel degelijk verhelderend werken. Maar het zegt niets over de innerlijke verrukking, de spankrachtige zang, de aanspreekbaarheid van een gedicht. Ik sta niet in bewondering over hoe miraculeus en inventief een versregel in elkaar kan steken. Waar het mij om te doen is: op het effect dat het vers op mij heeft, hoe het zich in mij inwerkt, deel van mijn geheugen wordt. Het gaat mij om de manier waarop het zich lichamelijk kan laten beleven.
Ik probeer altijd na een dergelijk en degelijke analyse het gedicht heelhuids en synthetisch terug te winnen. Ik hoef niet altijd alles te begrijpen of te plaatsen. Er zijn nu eenmaal gedichten die een lezer in het ongewisse laten – en wat mij betreft maakt dat nu eenmaal deel uit van het leesgenot.
Wat mij blijvend aantrekt in Baudelaire: de lyrische opstoot, de zure terugval. Zijn bipolaire kant, zoals Claes suggereert. De poëzie die in al zijn ander werk omwingerend is terug te vinden. In zijn essayistiek, zijn moralistische notities, zijn correspondentie, zijn onafgewerkt gebleven plannen. Er is altijd wel een woord, een zin, een fragment te vinden dat mij met de taal, die zinnelijke taal van hem, verbijstert om niet zeggen bedwelmt.
De coup de foudre voor Baudelaire overkwam mij op mijn zestiende toen een Franse leraar aan het conservatorium het gedicht ‘Le balcon’ voorlas. Sindsdien hou ik Baudelaire mentaal altijd bij mij. Er staan in ‘Les fleurs du mal’ gedichten die ik steeds weer ter hand neem. De spleen-gedichten bijvoorbeeld. ‘L’examen de minuit’ (heerlijk om te lezen na een rotdag – het kalmeert: Vite soufflons la lampe, afin/De nous cacher dans les ténèbres! ), het overgevoelige en ontroerende ‘La servante au grand coeur’. Van de cynische snedigheid van ‘La Charogne’ krijg ik maar niet genoeg. En vele andere meer. Maar mijn absolute voorkeur gaat natuurlijk uit naar ‘Les poëmes en prose’. Hoeveel keer herlas ik die niet. Als ik die herlees is het alsof ik alsof ik die voor het eerst lees. En dan zijn er zijn essays: die ik lees alsof het (proza)gedichten zijn. Le vin en Le hachisch uit ‘Les paradis artificiels’. Zijn opstel over Wagner (als je dat gelezen hebt, beluister je Wagner niet meer op dezelfde wijze). ‘Le peintre de la vie moderne’ (over de schilder Constantin Guys, waarin een onmisbare passus over het dandyisme staat). Het is maar een greep.
Hoe zit het nu met de actualiteit van Baudelaire? Ach, ik stel me die vraag niet eens. Lees hem en merk het zelf op. Je hebt er Gainsbourg niet voor nodig. Ezra Pound kan daarbij wel even helpen: Literature is news that stays news.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten