Toespraak bij de voorstelling van de 7° dichtbundel van Gilbert Coghe
Beste Gilbert,
Beste dames en heren,
Alles is gezegd? Alles is gezegd Vraagteken is de titel van de vorige bundel van Gilbert Coghe uit 2009, een ruime keuze uit zijn bundels tussen 1969 en 2004. En het toen aarzelende vraagteken dient nu ontkennend te worden beantwoord want met zijn nieuwe bundel Een blauwe doorkijk naar de hemel, zijn zevende – 7 is ook in de bundel een heilig getal – bewijst de dichter dat nog lang niet alles is gezegd, zelfs dat wat echt belangrijk is nu pas komt.
Je vangt de lectuur van de bundel aan met het gedicht ‘poëzie’ over de dichter als mens en over zijn poëzieopvatting; daarna lees je vier cycli van telkens 7 gedichten over ontmoetingen met een jongen die zijn vleugels (…) het hadden ook skateboards kunnen zijn met zich mee draagt en je eindigt je lectuur met ‘medea’ en met de verklaring: Medea: tovenares uit de Griekse mythologie. Zij verving het bloed van Aeson door toversap en gaf hem zo zijn jeugd terug. Daar staat in proza wat je tijdens je lectuur al wel doorhad: dat de jongen met zijn skateboard, die herhaaldelijk een engel wordt genoemd, een symbool is voor het terugverlangen van de dichter naar zijn jeugd.
Als je meteen daarna de bundel opnieuw leest van het begin af aan, stel je vast dat hij hecht in elkaar is gezet of gestructureerd: een proloog het gedicht ‘poëzie’; vier cycli of engelenverhalen van telkens zeven gedichten; een epiloog het gedicht ‘medea’.
In het aanvangsgedicht of de proloog ‘poëzie’ deelt de dichter mee dat hij geen tafelspringer is en geen jeans met gaten draagt, dat hij houdt van licht klassiek en van vrienden het zacht praten en dat zijn poëzie geschikt is om te lezen/ in stille kloostergangen/ met op de achtergrond/ hemels/ gregoriaanse zangen.‘Hemels’ is hier een belangrijk woord. Het verwijst naar de titel van de bundel, naar de jongen die een engel blijkt te zijn en naar het dichterlijke verlangen.
Dan geeft een ik-persoon, die overal dezelfde blijft: de dichter nl., in vier ‘verhalen’ of cycli zijn ontmoetingen weer met een hij-persoon, een jongen die af en toe een verandering of een ‘metamorfose’ ondergaat, maar wel overal dezelfde engelachtige eigenschappen heeft.
In het eerste ‘verhaal’ neemt de ik-persoon-verteller een lifter op, een jongen met een skateboard; de dag daarop neemt hij dezelfde lifter opnieuw op; weken later ontmoet hij hem op de trein en betaalt zijn ticket - blijkbaar heeft de jongen geen geld; hij geeft hem zelfs logies bij hem thuis – blijkbaar is de jongen een zwerver; zij nemen afscheid want de jongen moet voor middernacht ergens naartoe; de ik-persoon ontmoet de jongen opnieuw in het ziekenhuis, hij draagt een witte jas en jeans, is blijkbaar verpleger of dokter; het laatst ziet hij hem in een droom, tussen de zuilen van luxor en vandaar vliegt de jongen, kennelijk in een droom, zijn hemel tegemoet.
In het tweede ‘verhaal’ ontmoet de ik-persoon hem opnieuw, blijkbaar ergens op vakantie, je hebt door dat het in Berlijn en Potsdam is: in een hotel prijst hij massages aan; in het paleis Sanssouci herkent de ik-persoon hem in het beeldje van een engel; aan de balie verkoopt de jongen tickets en in het kasteel leidt hij de bezoekers rond; als hij een reis wil boeken naar de hemel herkent de ik-persoon een ex-klasgenoot in hem; in Charlottenburg geeft hij uitleg; in het kasteel volgt hij de groep; in het museum vliegt hij als een vogel de blauwe hemel in.
In het derde ‘verhaal’ ontmoet de ik-persoon hem vlakbij zijn geboortedorp; later ziet hj hem op het strand; hij ontmoet hem, wellicht weer in een droom, sjiek gekleed, onderweg naar een feest van vijf eeuwen geleden; in de stad heeft hij een ongeval met zijn fiets; in de wachtzaal van de dokter ontmoeten ze elkaar; weer in de stad herkent de ik-persoon hem niet; in de trein deelt hij de ik-persoon mee dat hij kanker heeft.
Het eerste gedicht uit deze derde cyclus, over zijn geboortedorp, wil ik u om een specifieke reden niet onthouden; Dat dorp is nl. Westrozebeke en dat is ons beider geboortedorp, waar wij overigens in dezelfde straat, de Wulfwinkelstraat, hebben gewoond, ik tot 1958, Gilbert tot de beginjaren 70, meen ik. In zijn eerdere bundels al heeft Gilbert mooie gedichten aan zijn dorp gewijd. De titel van deze bundel staat in dit gedicht.
beleefd
vroeg hij de weg
naar het dorp
waar in juli
de liguster weelderig geurt
en nog familie van hem woonde
zei hij
hij had een kreukje in zijn neus
en ogen
met een blauwe doorkijk naar de hemel
met geruisloze vleugels
verdween hij
een stip aan de horizon
zouden daar
in mijn dorp
van warme rust en herinneringen
nu engelen wonen?
Goede vraag. Best mogelijk dat daar nu engelen wonen, sinds, wie weet omdat, wij er allebei uit vertrokken zijn.
In het vierde ‘verhaal’ blijkt de jongen eerst kelner te zijn; later zit hij op het terras als klant; vervolgens is hij fluitspeler; later is hij een zwerver, zeg maar een vluchteling, ik dacht even aan Calais of Brussel; weer in een droom, lijkt het, zit hij op een slede in het bos; hij is ook een schilder die een vredig dorp onder de sneeuw schildert; en tenslotte is hij een vreemdeling die aan de ik-persoon vertelt dat hij nog niet zo goed onze taal verstaat en die daarna op Kerstnacht solo het adeste zingt.
Dan volgt het slotgedicht of de epiloog, de synthese van de hele bundel:
medea
zijn haar
in een dotje
gekleed in hemd
en volrode das –
het diamantje in zijn oor
glinsterend
in de spotlichten
danst hij
- bij wijze van spreken –
de longen uit zijn lijf
op blote knieën
smeek ik medea
vervang mijn oude bloed
prik een diamantje in mijn oor
die jonge god gelijk
In de dansende zigeunerjongen uit de eerste strofe, net als elders in de ontmoetingen met de stereotiepe, engelachtige jongen uit de vier cycli verbeeldt de dichter vol stille melancholie zijn jeugd. Mij deed een en ander denken aan Dood in Venetië, de novelle van Thomas Mann: de fascinatie van de ouder wordende schrijver Gustav von Aschenbach voor de engelachtige Poolse knaap Tadzio en hoe de oude man weigert het door cholera geteisterde Venetië te verlaten en zo de dood uitdaagt, én bezweert.
In de tweede strofe doet de dichter een beroep op Medea, de tovenares uit de Griekse mythe, die Aeson, de vader van haar minnaar Jason veertig jaar jonger maakte door wat we nu een bloedtransfusie zouden noemen. Het verhaal wordt uitvoerig verteld door de Latijnse dichter Ovidius in zijn verrukkelijke boek Metamorphosen. De zachtmoedige ironie, die overigens in de hele bundel meetrilt, komt hierop neer: de dichter doet een beroep op de mythische figuur Medea, om de werkelijkheid van het ouder worden te bezweren. De jongen is trouwens zelf een mythische figuur: een engel. Maar tegen die werkelijkheid kan de mythe niet op. Dit machteloze verlangen, deze onmacht vind je de hele bundel door en het resultaat ervan is een subtiel gesuggereerde melancholie.
Een blauwe doorkijk naar de hemel is ongetwijfeld de beste bundel van Gilbert Coghe tot nu toe. Het is een bundel met heel veel kwaliteiten: fris, ongemeen helder, gevat, verwoord met de juiste, eenvoudige woorden, een gefragmenteerd, subtiel verhaal ‘met de kleur van ver verdriet’ Deze jongen met zijn skateboards, jeans met gaten, dotje, volrode das, diamantje in zijn oor, symboliseert, zoals ik al een paar keer zei, het verlangen van de ouder wordende dichter naar jeugd en naar zijn jeugd. Hij symboliseert tevens de fluitspeler, of zo u wil het verlangen van de dichter om toonzuiver, broze woorden op de muziek te zetten die hij hoort in stille kloostergangen / met op de achtergrond / hemels/ gregoriaanse zangen.
Je leest en je luistert. En het klinkt zuiver, juist en goed!
Proficiat, Gilbert!
© Willy Spillebeen
Gilbert Coghe: Een blauwe doorkijk naar de hemel, Uitgeverij C. de Vries-Brouwers, Antwerpen-Rotterdam 2017, 52p.,€14,90. ISBN BE 9789059275300
Geen opmerkingen:
Een reactie posten