Klein referaat over de Tijd die alles slecht (brief aan Hendrik Carette)
Oudenaarde, vrijdag 5 oktober 2012, Erwindag
Waarde correspondent Hendrik,
In ons leesgenootschap komt deze maand Nescio aan de beurt. Het voorstel kwam niet van mij, maar ik heb het met veel overtuiging gesteund. Ik ben onbegrijpelijk genoeg pas zeer laat (rond mijn veertigste?) tot Nescio gekomen, maar sindsdien is hij één van die auteurs die ik elk jaar herlees. In één van de drie of vier uitgaven van De uitvreter/Titaantjes/Dichtertje/Mene Tekel die ik bezit, onderstreep ik markante passages en het moet gezegd dat er na al die jaren in dat beduimelde exemplaar nog weinig overblijft dat niet onderstreept is. Op de één of andere manier is elke zin van Nescio markant.
Ik lees Nescio bij voorkeur op een lome zomerdag, gezeten in het gras, of koffiedrinkend op een verlaten terras. Uitzicht op water verdiept het leesgenot. Ik hoef er niet voor naar Zierikzee, Veere of Amsterdam; het Oudenaardse Donkmeer, de Scheldeboord of de groenbekroosde vijver van het Liedtspark volstaan, als de zon maar prachtig ondergaat. Zo heb ik iedere eerste helft van augustus op mijn voettochten door de Vlaamse Ardennen die beduimelde Nescio in mijn zak.
Op de warmste zondag van de afgelopen zomer was ik met Alain Delmotte bij onze gemeenschappelijke vriend Luc Denorme in zijn met boeken volgestouwde huis onder de kerktoren te Petegem-aan-de-Schelde. Luc is eminent lid van het leesgenootschap maar bovenal een fanatiek boekenverzamelaar, als romanist gespecialiseerd in de Franse literatuur. Op een gegeven ogenblik haalde hij een eerste druk te voorschijn van Bagatelles pour un massacre, één van de antisemitische pamfletten van Louis-Ferdinand Céline (Editions Denoël 1937), wat Alain de bibliophiele kreet ontlokte: mag ik dat eens vasthouden, Luc? Maar toen Luc even later de eerste druk van Nescio’s drie verhalen uit de kast trok, de écht helemaal eerste druk, die verscheen in april 1918 bij uitgever en kunsthandelaar J.H. de Bois in Haarlem in een oplage van vijfhonderd exemplaren, dan was het mijn beurt om uit te roepen: mag ik dat eens vasthouden, Luc?
Een onvindbare (en onbetaalbare) uitgave moet dit inmiddels geworden zijn! Iets om alleen nog vast te houden met witte handschoentjes aan. Nescio kreeg niet onmiddellijk waardering, de kleine oplage van vijfhonderd exemplaren raakte nog in geen vijftien jaar uitverkocht. Er zal in die eerste decennia na de publicatie niet al te zorgvuldig met het boekje zijn omgesprongen. Hoeveel exemplaren gingen al niet de weg die alle papier uiteindelijk gaat? Liggen er nog exemplaren onontdekt op zolder, tussen oud papier (in de Arsenalen en Uitdragerijen van ’t oud papier)? Ik heb Luc dan ook de raad gegeven die Nescio niet te laten rondslingeren, maar hem integendeel stof- en zuurvrij te bewaren, achter glas waar de zon nooit op staat, om hem aldus te conserveren en te beschermen tegen de Tijd die alles slecht.
En vorige zaterdag, waarde correspondent, het was al na middernacht, sloeg ik thuis een boek open dat al vele jaren redelijk onaangeroerd in mijn boekenmuur zit: Poëtisch Bericht. Honderd gedichten uit Vlaanderen. Tielt, Lannoo, 1994, zijnde een bloemlezing van honderd gedichten die in de tijdspanne 1954 – 1994 verschenen in de poëzierubriek van het Kunsttijdschrift Vlaanderen. Ook ik figureer in dat boek, met een gedicht gepubliceerd in de vijfentwintigste jaargang (1976), een gedicht waarvan ik de titel hier niet meer zal noemen. Over het geschrevene daalt het stof, en soms is dat een genade.
Want het was onbehagen, waarde correspondent Hendrik, dat mij bekroop tijdens het bladeren in dat luxueus vormgegeven boek: Gust Vermeille, Ignaas Veys, Katelijne van der Hallen, Albert De Longie, Nicole Doise, Gery Helderenberg, Albert De Vos, Anne Dellart, Christina Guirlande, Dirk Desmadryl, S. Anderus, Denijs Van Killegem; wie dat Poëtisch Bericht leest, staart in een afgrond, in een ongrond. Wie dat Poëtisch Bericht leest, heft de deksteen van een duffe tombe of een sterfput op, boort een al diep verzonken humuslaag van de Vlaamse poëzie aan.
In het amorfe conglomeraat dat de Vlaamse poëzie daar al aan het worden is, zijn namen en gedichten welhaast inwisselbaar geworden: Amedé Suenaert, Dirk Rommens, Rob Goswin, Arthur Verthé, Ria Scarphout, Edith Oeyen, Luc Verbeke, Renée Van Hekken, Germain Droogenbroodt, Jan Veulemans, Paul Vanderschaeghe, Raoul Maria de Puydt; eertijds allemaal Titaantjes. In ’t diepst van hun gedachten.
Naarmate de jaren vorderen, treden achter ons in de tijd merkwaardige versmeltingen en rare alchemieën op. Onze tijden vervloeien en de chronologie zal opgaan in een wereld van symbolen schrijft J.L. Borges in een opdracht aan Leopoldo Lugones. Chronologie lost op in een wereld van woorden, van teksten. En alles wordt inwisselbaar. Maakt het binnen vijfhonderd jaar nog iets uit of je de auteur bent van De Oostakkerse Gedichten of van Onder de barnsteenroute? Maakt het überhaupt iets uit of je van de Divina Commedia de schrijver dan wel de toegewijde lezer bent? Wij zijn allen nietig (alleen het Werk is eeuwig) en ook reputaties vallen ten prooi aan de Tijd die alles slecht.
(Ook die van Nescio? Die van Nescio niet).
Het ga je goed, in deze winderige dagen, een onthechte groet
Je
Frans Deschoemaeker
Uit: De waterlelies van Montparnasse, een werk in gestadige voortgang.
© Frans Deschoemaeker
Geen opmerkingen:
Een reactie posten