Dames en heren,
Ik begin met een stelling die velen onder u zal verbazen.. Ik poneer namelijk dat gedichten niet geschikt zijn om te worden gelezen.
Ja, zelfs de gedichten van Renaat Ramon zijn helemaal niet geschikt om te worden gelezen. Omdat het, met name, veeleer de bedoeling is dat gedichten (en zeker die van
Alain Delmotte - 23/10/2016 |
Niettemin is er het moment waarop je een gedicht effectief voor het eerst leest. Tot op vandaag is het lezen van poëzie iets wat voor mij als het overschrijden van een grens is. Die grens is de grens van het gestandaardiseerde, geüniformiseerde lezen.
Het is nu eenmaal zo dat een gedicht zich niet laat doorslikken als een gezellig, in vlot- en gladheid uitblinkend columnpje. Het lezen van een gedicht vereist een soort tabla rasa, een onbevangenheid waarbij je alle vooroordelen en conditioneringen (rond het lezen tout court en het lezen van poëzie in het bijzonder) moet laten varen en waarbij je je door niets of niemand mag laten afschrikken.
Ik koos een gedicht van Renaat Ramon uit de bundel ‘Rebuten’ uit 2006. Het gedicht ‘Aan Titus Cassius Severus’. Hier kan zowel de titel van de bundel als de titel van het gedicht een lezer afschrikken.
‘Rebuten’: een woord dat gemakkelijk in een woordenboek is terug te vinden, maar dat zo ongewoon is (en in onbruik geraakt) dat ik me kan inbeelden dat er lezers zijn die afhaken. Nochtans is het doodsimpel: rebuten zijn nooit opgestuurde brieven.
Hiermee wil ik het nu even hebben over de specifieke verhouding tussen de dichter en ‘het woord’.
Op één juli van dit jaar stierf op 93-jarige leeftijd de grote Franse dichter Yves Bonnefoy. In mei was er nog een nieuwe bundel van hem verschenen ‘Ensemble encore’, ‘Nog altijd samen’. Daarin inventariseert Bonnefoy wat voor hem de pelgrimage van het gedicht inhoudt. Hij schrijft ‘Que voulions-nous? /Seulement préserver du sens aux mots’- ‘Wat willen wij? / Alleen de betekenis van de woorden behoeden.’
Naar het woord van Auden waken dichters over woorden, over hun betekenis. Ze zorgen ervoor dat woorden niet
wegzinken, niet worden opgeslorpt, niet worden opgeschort in de demagogische trucages van het lopend discours, het ideologisch discours, het discours van de macht (altijd maar het discours van de macht): de politiek, de economie, de media – alles wat of wie de mond van het woord met praatjes en ruis dichtpropt.
Dit is het wezenlijk verschil tussen poëzie en het lopend discours. Het laatste vernauwt de betekenis van de woorden. Het eerste verbreedt die.
Poëzie brengt het woord aan het spreken in het besef dat het hier om een extreem frêle organisme gaat. Dichters hebben de plicht om spaarzaam met het woord om te gaan. Wat geenszins betekent dat zij hun woorden moeten sparen.
Woorden zijn gelaagd: ze hebben een expliciete en impliciete betekenis. Expliciete betekenis: zoals de woorden daar staan, zoals we er functioneel gebruik van maken. Impliciete betekenis: zoals de woorden hun etymologische tentakels uitstrekken, zich vertakken, contexten creëren, hun opwindende, soms losbandige, libidineuze luminositeit als ze met andere woorden in aanraking komen: de onvermoede vurigheid die woorden in hun expliciete betekenis verborgen houden en die door de dichters in hun poëzie wordt blootgelegd.
In wezen houdt dit voor het lopend discours een gevaar in.
Puur op taalniveau is poëzie niet meer en niet minder een vorm van dissidentie. Poëzie is in het gebaar dat ze meent te realiseren wezenlijk aanstotendgevend. Dichters lijken het vergeten te zijn: skandalon behoort tot één van de vele domeinen van de poëzie. Weliswaar grijpt die schande onderhuids plaats en gaat niet gepaard met het soort sensatie of spektakel waar de media zo naar hongeren.
Ik citeer Saint-John Perse: ’Et c’est assez, pour le poète, d’être la mauvaise conscience de son temps.’, ‘En het volstaat voor de dichter om het slechte geweten te zijn van zijn tijd’. En uitspraak, nota bene, die hij maakte in zijn toespraak bij de uitreiking van zijn Nobelprijs in 1960.
Renaat Ramon citeert de Brusselse surrealist Louis Scutenaire:’la poésie, c’est la liberté d’esprit’ – ‘poëzie is vrijheid van geest.’ In onze democratieën lijkt dat net niet het geval te zijn: poëzie wordt onder tafel geveegd, de schande wordt gerecupereerd, de vrijheid van geest gebanaliseerd, geïgnoreerd.
Feiten bewijzen het: in rechtse en linkse, altijd barbaars uitvallende despotische regimes valt het poëtische, vrije woord als een provocatie uit. Een gegeven dat we in het gekozen gedicht zullen terugvinden.
Wat in deze bundel nog zou kunnen afschrikken: de titel van het gedicht. Meer zelfs: de gehele inhoudstafel. Je leest daar de namen van de personen tot wie de rebuten zijn gericht. Wie die correspondenten zijn, wordt niet aangegeven. Voor het ‘who is who’ moet je op de website van Renaat Ramon terecht. Op de flaptekst van de bundel lezen we het volgende: ‘Je hoeft niet alle allusies, citaten en persiflages te traceren om te genieten van deze ritmische confrontatie met het verleden dat hier bij middel van retorische figuren, anachronismen en paradoxen wordt geactualiseerd.’ Met andere woorden: de dichter nodigt ons uit om te zoeken naar de impliciete betekenis van de gedichten: hoe het gedicht spreekt, is wat het gedicht zegt. En dat is wat ik heb gedaan: ik schoof de expliciete betekenis even opzij. Ik kon niets anders: ik heb geen klassieke opleiding gehad. Niet één van de correspondenten was me bekend. Het duurde zelfs een tijd eer ik begreep dat bijvoorbeeld Quintius Horatius Flaccus niemand minder dan dé Horatius was.
Bij een eerste lezing neem ik een vrije duik in de taal van de dichter. Hoe doen woorden zich in hun context voor – wat laten ze aanvoelen, wat laten ze zien en horen? Ik kijk, betast, luister. Ik betast de taaltextuur, ik luister naar de woordcoloratuur. Ik maak enkel kennismaking met het gedicht: ik zoek openingen, lichtpunten, ademhaling. De verkenning volgt later.
In deze fase viel het me meteen op: de bijna intieme en intimistische toon van deze ‘rebuten’. Ik werd aangesproken door de manier waarop de dichter me toesprak. Deze geritmeerde, eloquente brieven konden niet worden opgestuurd gezien de mogelijke correspondenten zich al lang onder de zoden bevonden. De publicatie ervan maakt duidelijk dat de eindbestemming van deze brieven wel degelijk de richting uitgaat van de lezer.
Het is pas bij een tweede lezing dat ik aandacht gaf aan de expliciete betekenis van het gedicht. Dit op basis van de vaak laconieke notities die we op Renaats website kunnen vinden. Titus Cassius Severus was een Romeins redenaar ten tijde van Augustus en Tiberius. Hij stierf op het Griekse eiland Serifos in het jaar 32 na Christus. Hij was berucht en gevreesd om zijn sarcastische smaadschriften. Als tegenstander van het imperiale regime werd hij verbannen.
Een gegeven dat helaas van alle tijden blijkt te zijn: heersers dulden niet dat er met hen wordt gespot. Denken we aan wat recent de Duitse komiek Böhermann overkwam. Hij deed het niet altijd even elegante of subtiele uitspraken (verre van) over Erdogan maar blijkbaar waren ze cassant genoeg om hem te ergeren. Of denk aan hoe het op 7 januari 2015 plots stil werd in het redactiezaaltje van het tijdschrift Charlie Hebdo: even stil werd het als aan de oevers van de Archeron, een mythische rivier in het rijk van Hades, de vervloekte god van de onderwereld.
Ik kan het niet laten om te bekennen dat mij in dit gedicht een andere figuur te voorschijn kwam. Ik hoor in Serifos het woord ‘Siberië’ weerklinken. Ijskoud doet mij dat aan een van onze modernen denken: de Joodse Rus Osip Mandelstam die het lef en de moed had om heel terecht de vette vingers van Stalin met wormen te vergelijken en zijn snor met een nest kakkerlakken. Het is hem duur te staan gekomen.
Het gedicht is van een schrijnende actualiteit. Poëzie staat in de actualiteit. Ook formeel is het interessant: beschouwend en lyrisch tegelijkertijd (we horen in de Pontijnse moerassen de kikkers duidelijk hoorbaar kwaken). Er zijn de fijne toespelingen. Er is de ironie en het taalspel.
Wat maakt, dames en heren, dat de gedichten van Renaat Ramon uitermate geschikt zijn om te herlezen.
AAN TITUS CASSIUS SEVERUS
Severus, waarde Cassius Severus!
Zeer zeker: men zal je later prijzen
als ‘de grootste onder de modernen’; nu
oogst je slechts hoon, afkeer en bitterheid.
Wij weten het: rust, vrede, harmonie – dat
is nu eenmaal niet voor je weggelegd.
Je hebt vijanden gezocht en vijanden
gevonden: lyrische leugenaars, laag-
hartigen die heersers naar de mond praten,
die buigen, plooien, strijken voor een tiran.
Ze kwaken als kikkers in de Pontijnse
moerassen; ze nemen het je kwalijk,
zeer kwalijk, dat jij je zwijgen verzilvert,
hun geweten bezwaart, de ‘hiërarchie
van waarden’ misprijst (de Wet die in hun
oogen eeuwig is) en je talent misbruikt
om heren en augurken te gispen.
En men verwijt je dat je in verbale
gevechten als je tegenstanders velt
met manifest gebrek aan elegantie
en het fervente gebruik van sarcasmen.
Toch zijn je vijanden je waardig, vriend
Severus: naar Kreta werd je verbannen:
heel elegant! het eiland van de stier!
Dat je later op Serifos werd gedumpt,
onverbeterlijke ijzervreter,
dat is nog eens sarcasme. Waar ook sterven
moet men met mate, nietwaar: zonder haast
neem je van je omgeving de kleuren aan,
zonder haast daal je af, zonder haast keer
je het erts. En toch, Cassius Severus,
ook nu nog: als jij spreekt wordt het heel stil
aan de boorden van de Tiber, stiller nog
dan aan de oevers van Archeron.
© Alain Delmotte
Diksmuide, 23/10/2016
2 opmerkingen:
Subliem!
Subliem
Een reactie posten