Enkele maanden geleden kwam de Franse dichter (romanschrijver en essayist) Bernard Noël in de schitterende Brusselse boekenwinkel ‘Tropismes’ een nieuwe dichtbundel voorstellen. ‘D’une main perdue’ is een prachtig uitgegeven boekje dat tot stand kwam met de Brusselse kunstenares Isabel Michel. Die Brusselse connectie verklaarde de komst van Noël (die niet graag in de belangstelling staat en die je zelfs als publiekschuw kan omschrijven) naar Tropismes.
Noël is zesentachtig geworden en ziet er dus een dagje ouder uit. Van die hoge leeftijd was ik me eigenlijk niet bewust, want zijn werk doet in zijn rebels- en koppigheid eerder jong aan. De lectuur van Bernard Noël heeft me al vroeg aangegrepen. Vooral zijn poëtisch debuut ‘Fragments du corps’ en zijn essays ‘Le sens de la sensure’ en ‘La castration mentale’ hebben ervoor gezorgd dat ik zijn werk en zijn publicaties (waar ik kon en waar ik ze vond) heb gevolgd.
Maar het is me hier niet om het werk van Noël te doen, wel om het vraaggesprek dat volgde na de lezing. Naar Franse gewoonte nam Noël de tijd om de hele bundel voor te lezen: drie reeksen van zeven gedichten elk bestaande uit zeventien breedvoerige regels. Voor Noël, die duidelijk vermoeid was, moet die lezing een kwelling zijn geweest. Het lukte hem niet om de laatste reeks voor te lezen. Die werd overgenomen door Isabel Michel. Dat maakte de lezing in zijn geheel pregnant, althans in mijn ervaring. In het interview vooraf had Noël te verstaan gegeven dat hij nooit had gedacht deze merkwaardige cyclus te kunnen afwerken. Het boek heeft dus een testamentair karakter. (‘D’une main perdue’, met verloren hand: het schrijven moet Noël fysiek moeilijk zijn geworden. Ik merkte bij het signeren van mijn exemplaar dat hij last heeft van een tremor. Deze gedichten werden letterlijk met een verloren want trillende hand geschreven.)
De opkomst was niet groot. Wat mij verbaasde, gezien het grote belang van zijn werk. Maar het was voor een merendeel een publiek van kenners, vertrouwd met Noëls werk. Na de lezing kon het publiek vragen stellen. Een dame nam het woord en vertelde dat ze eigenlijk nooit poëzie las, eerder geïnteresseerd was in plastische kunst. Ze bekende dat ze van de lezing niets had begrepen en stelde toen de vraag: ‘Mais qu’est ce que vous avez voulu dire?’ Wat hebt u nu eigenlijk willen zeggen? Noël wist niet waar hij het had. Hij wou die vraag niet beantwoorden. Of liever: hij kon die vraag niet beantwoorden wegens zijn vermoeidheid. Uiteindelijk sprongen enkele aanwezigen in de bres en beantwoordden in de plaats van Noël die onwezenlijke, misschien zelf absurde vraag.
Waarom absurd? Omdat dichters niet altijd in de hand houden wat er in het gedicht wordt gezegd. Het gezegde is niet afgelijnd. Dichters glijden al schrijvend wel eens uit: de taal duwt hen andere, soms contradictorische en onvoorspelbare richtingen uit. Op die manier ontstaat een gelaagdheid zonder dat die expliciet werd opgezocht. Wat dichters te zeggen hebben wordt overkoepeld door wat de taal hen laat zeggen. Wat ook hun antwoord moge zijn, zij beseffen dat ze nooit het juiste antwoord op die vraag zullen kunnen geven, hooguit een hypothetisch antwoord.
Maar als een lezer hem toch die vraag zou stellen, hoe kan een dichter dan daarop eventueel reageren?
Hij kan die lezer simpelweg de rug toekeren: uit ergernis, frustratie, onmacht. Het gedicht spreekt toch voor zich?
Hij zou kunnen stellen dat wat hij te zeggen had, alleen maar kon gezegd worden zoals het op papier staat geschreven. Maar als Martinus Nijhoff in de buurt zou zijn geweest, zou hij dan niet te horen hebben gekregen dat wat er staat, er eigenlijk niet staat?
Hij zou er zich met een ironische kwinkslag van af hebben kunnen maken zoals Georges Perros: ‘Ce que j’ai à dire? Tout. Ou presque’. ‘Wat ik te zeggen heb? Alles. Of toch bijna.’
Die parel van een Franse dichter, James Sacré, formuleerde wat hij te zeggen had als volgt ‘Si peu et c’est déjà trop’. ‘Ik heb weinig te zeggen en dat is al te veel.’
Horen we hier niet een beetje het sublieme gedicht ‘Density’ van Roland Jooris in naklinken?
Nevel. Zeg
nu niets.
Veel is verzwegen.
Weinig is veel.
Amper beweegt
Het woord amper
in de wind
die nergens is
Zeg nu niets.
Veeg niets uit.
In het eenzelvig vlak
Van de avond. Waartegen
nauwelijks en nergens.
Het weinige dat het gedicht te zeggen heeft, blijft het verzwegen – ergens of nergens - in de dichte nevel van de taal?
En Roland Jooris zelf, wat zou hij formeel op die vraag hebben kunnen repliceren? Misschien zou hij herhalen wat hij in 1979 in Yang schreef: ‘Ik voel me niet zo geroepen om een boodschap te brengen. Er is enkel het gedicht.’ En dat gedicht is dus bijna of zo goed als niets.
Met een kort gedicht als:
‘Geen metafoor
komt hier aan te pas.
De lucifer
conform zijn opdracht,
communiceerde verbrandend.’
en met de overbekende verzen
‘De chrysanten,
die in de vaas op de tafel
bij het raam staan: dat
zijn niet de chrysanten
die bij het raam
op de tafel
in de vaas staan.’
annihileert Hans Faverey wat het gedicht had kunnen zeggen. Ligt de betekenis van de gedichten van Faverey, wat ze te zeggen hebben, dan niet in het gebaar van de annihilatie?
Sommige dichters poneren dat poëzie het exclusieve domein van het onzegbare zou zijn. Dat weet ik niet zo zeker. Maar dat er dichters zijn (die van de écriture blanche bijvoorbeeld) die het onzegbare in hun poëzie thematiseren, is iets wat ik in geen geval ontken.
John Cage, componist en dichter: ‘I have nothing to say and I say it.’ Ik heb niets te zeggen en ik zeg het’. Een boeddhistisch getinte woordspeling, vind ik dat. Wat te gemakkelijk. Leuk en niet meer dan dat.
En wat zou mijn persoonlijke stelling zijn, als men mij deze afgrijselijke vraag zou stellen? Eerlijk, voor de vuist weg, zou ik er niets weten op te antwoorden. In mijn wilde jaren heb ik ooit eens geschreven: ‘Er is maar één manier om in een gedicht te zeggen wat je te zeggen hebt: zeg het’. Dat dateert nog uit de tijd dat me een soort antipoëzie (in de lijn van Nicanor Parra) voor ogen stond: een poëzie zonder metaforen, zonder lyrische uitwas en zelfs zonder verdichting. Ik heb daar al vlug afstand van genomen maar het was wel een noodzakelijke fase die me op langere termijn bij het ‘lyrisme critique’ deed belanden.
Zoals ik op deze blog al eerder schreef, verwacht ik dat het gedicht spreekt. Zelfs de gedichten van Faverey spreken – spreken aan. Al lijkt het gezegde in het gedicht opgeheven: hoe het spreekt, is wat het zegt. We zoeken te veel naar betekenis, luisteren te weinig naar het gedicht. Toch moet ik toegeven dat ik in een gedicht, hoe minimaal ook, naar betekenis op tast ga. Betekenis dan wel in heel brede zin.
Als het gedicht niets betekent dan wil dat niet zeggen dat het gedicht geen betekenis heeft. Maar die betekenis staat open, tekent zich geleidelijk af. Betekenis kan zich fractaal voordoen, gefragmenteerd, in fases, bij momenten, rizoomachtig of in een haastige, totaal omvattende flits.
Met andere woorden: de betekenis van het gedicht ligt in het proces. De betekenis is in eerste instantie het proces dat zich in het gedicht voordoet. En dat proces wordt gekenmerkt door een niet aflatend zoeken, een aanhoudend aftasten, het ongedurig op weg zijn.
Het slotwoord laat ik aan Guillevic over met twee gedichten die in een lange reeks genaamd ‘Quotidiennes’ (Dagelijksheden) op elkaar volgen. Guillevic, één van die dichters die met uiterste eenvoud uit het zwijgen het spreken put. De twee gedichtjes illustreren mijn bovenstaande stelling: het gedicht zegt wat het zoekt te zeggen. In het gedicht is het veeleer de taal die ons toespreekt dan wel de dichter. De dichter is intermediair.
Pourquoi
Me tairais-je
Ce n’est pas
Que je n’ai rien à dire
C’est que j’ai à trouwer
Ce qu’il me faut dire
Waarom
Zou ik zwijgen
Het is niet
Dat ik niets te zeggen heb
Ik moet vinden
Wat ik moet zeggen
Je dirai
Que je ne sais rien
A tout je dirai
Que je ne sais rien
Je me tairai dans mes paroles
Ik zal zeggen
Dat ik niets weet
Aan alles zal ik zeggen
Dat ik niets weet
Ik zal zwijgen in mijn woorden
© Alain Delmotte
Geen opmerkingen:
Een reactie posten