Het is lang wachten geweest op een nieuwe dichtbundel van Frank De Crits. De laatste, ‘Dichterbij Brussel’, dateert van 2010. Het betrof een verzameling van eerder en niet eerder gepubliceerde teksten rond het gegeven ‘Brussel’. In die tussentijd zat de dichter evenwel niet stil. Zijn jongste bundel ‘Kleine grimmige gedichten’ was al geruime tijd klaar en het was - teken des tijds - lang zoeken naar een passende uitgever. Ik mag u verklappen dat hij nog wel wat in zijn lade heeft liggen. Dit boekje wordt dus niet zijn laatste. Ik kijk er al naar uit.
De vraag is of Frank met deze verzameling een andere poëtische weg heeft ingeslagen.
Ik zou zeggen dat dit niet echt het geval is want stilistisch herkennen we good old Frank meteen. Deze stijl werd door Geert Van Istendael in zijn inleiding bij ‘Dichterbij Brussel’ als volgt omschreven: ‘Hij mijdt het rijm niet maar zoekt veeleer zijn heil in ritme, hortend, in het midden van een woord afbrekend. Dat ritme stuwt de opeenstapeling van observaties voort, nevengeschikt, zonder leestekens, zodat de ene vaststelling in de andere overslaat. Het lijkt of ze uit de vorige komt kruipen, of iedere waarneming de volgende genereert.’ Beter kan het niet geformuleerd worden: we vinden deze stilistische, grammaticale factoren in deze kleine gedichten vertrouwd terug.
In dit verband lezen we in de bundel een gedicht vol heerlijke zelfspot met als titel ’potlood’. Daarin verraadt de dichter iets over zijn eigen schrijfproces en schrijfwijze: ‘daarmee zijn al mijn gedichten geschreven/met haperingen en allerhande hopeloze/fouten met faal en angst tijdens de/avonden die altijd met dt eindigen’
Ik vestig in deze verzen de aandacht op het woord ‘haperingen’ want deze bundel vertoont op verschillende niveaus ‘haperingen’. De zelfspot die uit deze passage blijkt is nu net één van die haperingen.
Toch merk ik in ‘Kleine grimmige gedichten’ op z’n minst twee afwijkingen bij de vorige stilistische omschrijvingen in vergelijking met zijn vorig werk. Daar waar Geert Van Istendael kon schrijven dat de gedichten van ‘Crits’ ‘net geen prozagedichten’ zijn (een mening die ik overigens deel), stel ik nu vast dat, typografisch gesproken, we hier eerder met reguliere gedichten te maken hebben. Of zo lijkt het toch. Ze blijven weliswaar een prozaïsche toon behouden. Maar de gedichten zijn formeel opgedeeld in twee van elkaar gescheiden strofen, elk bestaande uit vier, min of meer gelijklopende regels. Gemakshalve noem ik ze ‘kwatrijnen’, al beantwoorden ze niet aan wat een klassiek kwatrijn moet voldoen. Ze geven de indruk dat we hier met vormvaste poëzie hebben te maken. Maar dat is een illusie die de dichter zelf ontkracht in het laatste gedicht ‘tuinstoel’ door in het tweede kwatrijn nog een vijfde regel toe te voegen – waarmee hij het formele van de bundel op een narrige manier een beetje op zijn kop zet. Deze regel luidt: ‘erdoor zakken kan zware kwetsuren veroorzaken’. Het kwatrijn zakt dus letterlijk door. En hiermee misschien ook wel de hele bundel. Op de koop toe karakteriseert het de aangeboren, vranke en vrije tegendraadsheid van Frank De Crits.
Tweede vaststelling: de associatieve, in en uit elkaar springende observaties blijven bewaard maar worden teruggedrongen door een sterk aanwezig taal- en woordspel waarbij letterlijke en figuurlijke betekenissen worden uitgespeeld. In het gedicht ‘kaart’ bijvoorbeeld is het niet duidelijk welke ‘kaart’ het gedicht evoceert: gaat het hier over een speelkaart (passend in een pokerspel met de lezer?), gaat het over een leeskaart, een landkaart? Of zelfs over een visitekaart waarop iemand zichzelf kan voorstellen als zijnde ‘een geleerde in de wetenschap van het liegen’. (Zou het niet de visitekaart van een dichter kunnen zijn? ) En kijk, daar hebben we het al: de betekenissen van het begrip ‘kaart’ blijven ‘haperen’, veroorzaken ‘kortsluitingen’. Vormvast is die ‘kaart’ niet: ze is plooibaar.
Het feit dat er gebruik wordt gemaakt van ‘twee kwatrijnen’ weerkaatst een tweeledigheid die we in het opzet van het geheel terugvinden. Ik verklaar me straks nader.
De focus waarop de gedichten zich in deze bundel richten, verschilt met eerdere bundels. Frank brengt in deze gedichten allerlei banale objecten in beeld. Hiermee sluit hij aan bij een specifieke, modernistische traditie. Namelijk bij al die dichters die voorwerpen tot thema maken in hun poëzie. Ik kan er hier niet over uitweiden. Over het waarom dergelijke dichters het voorwerp centraal plaatsen, wil ik enkel kwijt dat die aandacht op het banale object die dichters onder meer in staat stelt om het hoog-lyrische en het al te verhevene terug te schroeven, te ontwijken of zelfs uit te schakelen. Bij Frank gebeurt dit meer dan eens via een strategisch uitgezet understatement. Een lyricus is hij allerminst. Daarvoor staat hij doorgaans hardboiled met beide voeten op de grond – al ontpopt hij zich wel eens als een utopische dagdromer.
Wat Frank aantrekt in de voorwerpen die hij evoceert is, zoals gesuggereerd, de banaliteit ervan. Hij is niet selectief: het zijn allemaal voorwerpen die dicht bij hem en ons staan. Een onderbroek, een onderlegger, een emmer, een bril, kousen (al dan niet met visnetmotief)… Maar belangrijker dan het onderwerp is natuurlijk wat hij ermee aanvangt, de manier waarop hij het met zijn kijk, taal en stijl benadert en bespeelt.
Meestal geldt het voorwerp in deze gedichten als een katalysator waarbij allerlei mechanismen een genererende rol gaan spelen. Het brengt de linguïstische machinerie op gang zoals die zich voordoet in het genoemde taalspel. Er is de machinerie van de herinnering die het voorwerp uitlokt: de vaderfiguur wordt tot tweemaal toe expliciet opgeroepen (in de gedichten ‘huis’ en ‘hamer’), er wordt een paar keer naar de kindertijd verwezen zoals in de gedichten ‘broek’, ‘vergrootglas’, ‘doos’ en ‘knikker’. En er is de levensgevaarlijke machinerie die onze psyche op volle toeren laat draaien: het moment waarop het voorwerp zich tegen ons gaat keren zoals dat tot stand komt in onze meest morbide dromen, onze onvermoede, weggemoffelde angsten, impulsen en lusten waarvan onze fantasma ongeremd getuigen. In de bundel zijn deze fantasma opvallend van sadistische aard. Een greep: nagels worden uit een teen getrokken; in het nogal fetisjistische gedicht ‘visnet’ vreten piranha’s een been op; een afgehakt hoofd wordt, zoals in het lied ‘Heer Halewijn’, op een bord op tafel gezet; een familie wordt middendoor gesneden; nog een hoofd wordt aan spaanders geslagen; een vork kwetst en verminkt; een versneden lijk wordt in een valies gestopt. Ja, het gaat er heftig aan toe. En het is die heftigheid wat die kleine gedichten grimmig en conflictueus maakt.
Dat conflict bezorgt de gedichten een tweeledige structuur. Ze bestaan uit een enerzijds en een anderzijds. (Een anderzijds dat eveneens een nachtzijde of een gene zijde kan zijn.) Een beeld en een tegenbeeld. Een positieve pool en een negatieve pool.
Van de manier waarop dit zich voordoet, geef ik een representatief voorbeeld. Het betreft het gedicht ‘braadpan’. In het eerste kwatrijn wordt aangegeven welke gerechten je er allemaal mee kunt bereiden: van een roerei tot gebraden aardappels. Maar in het tweede kwatrijn keert de braadpan zich tegen ons: je verbrand je vingers eraan en je kan er iemand de kop mee inslaan. De laatste regel concludeert met de nodige laconieke ironie hierover: ‘dat is hoogst ongebruikelijk en ja pijnlijk’.
Zoals het hier wordt gesteld doet het zich meestal niet zo expliciet voor. In vele gedichten gebeurt het wat subtieler maar we ontwaren telkens de confrontatie tussen het positieve en het negatieve. Meestal eindigt het gedicht in het negatieve. Er is maar één gedicht dat daarvan afwijkt. Het gedicht ‘bloempot’ eindigt positief en zelfs wat onwaarschijnlijk sentimenteel – ‘soms leg/je ze naast je en groeit er een bloem in je hart’ - wellicht schuilt hier ook wel ironie. Want hoezeer dit conflictueus gegeven zwaarwichtig zou kunnen worden uitgewerkt, de humor van Frank houdt het geheel luchtig en leesbaar. Deze humor zou je zwarte humor kunnen noemen. Veelal speelt bij dit soort humor de negativiteit en het destructieve een hoofdrol.
Bij Frank doet deze zwarte humor zich als anarchistisch voor. En dat laat zich in deze bundel meer dan eens lezen. Er is sprake van het ‘gelijk van bakoenin’ en ‘van de macht overnemen en in vraag stellen’. Hij herhaalt Proudhon als hij schrijft: ‘bezit is zuiver diefstal’. Hij heeft het over ‘beroemde koningen die hun hoofden zagen rollen’. In het gedicht ‘verfborstel’ laat zich even de glimp van een ‘grand soir’ zien: de verfborstels komen in opstand en keren zich tegen hun baasje!
Die anarchistische houding lokt een vitale dynamiek uit, een jeugdig en grotesk aandoende onstuimigheid. Ik vermeldde al het tegendraadse. Ik signaleer het jongensachtige. In het gedicht ‘zakdoek’ noemt de dichter zichzelf overigens ‘het beste snotjong’. Politiek correct en elegant verwoord is het niet altijd (dat is zelfs de bedoeling). Het cassante wordt niet vermeden. Het is vaak clownesk en altijd ontnuchterend.
Maar we mogen de ‘haperingen’ niet vergeten. Achter deze gedichten gaat een existentiële problematiek schuil. Mogen we dat ‘zware kwetsuren’ noemen? Het clowneske lijkt dit te temperen en probeert het weg te wuiven – zoals Frank dat ook in het dagelijks leven tendeert te doen. Toch is het schrijnend aanwezig zoals in volgende, lukraak gekozen regels: ‘is er gehuil pijn over verlies’ – ‘ik doe mijn bord schreien’ – ‘onherroepelijk verdween ze aan de einder’ – ‘zo kan ik over verlies praten’- ‘kan ik de dubbele knoop ontwarren?’ - ‘hij stierf in de vreselijkste pijnen’ - ‘dat jij een worm bent die papier vreet en gaten maakt in je naam’ – ‘ (ik) speel vals voor het leven’ - ‘met één haal had hij zijn keel overgesneden al lang ver over de wanhoop heen’ – ‘de talloze eigennamen overtuigen hem van de vergankelijkheid’. Het is in dit soort haperingen dat de lezer wel eens in de grond zou kunnen zakken en die de laatste bijkomende regel van het laatste gedicht een benauwende betekenis geven.
Het gevaar dreigt dat we van deze bundel enkel het cabareteske zouden onthouden. Want deze bundel leest vlot, te vlot. Laten we niet in de val trappen van het oppervlakkige: herlees deze bundel. Want deze poëzie reikt verder, zij gaat richtingen uit die we op het eerste gezicht niet zouden vermoeden. Frank schreef met deze bundel een zeer gelaagd en ernstig te nemen geheel.
De illustraties van Pieter Fannes brengen een aantal gedichten in beeld. Het zijn concentraten van het gedicht. Je leest er bijna het gedicht uit af.
© Alain Delmotte
kleine grimmige gedichten, Frank De Crits, Uitgeverij Fluxenberg, 2022, 19,90 €
Illustraties: Pieter Fannes
Geen opmerkingen:
Een reactie posten