Recensie van Alain Delmotte over 'Langzame zon' van Sacha Blé
In het mooie en onderschatte prozagedeelte van de bundel ‘Zie maar’ (onder de titel ‘
Van alles het essentiële. Aan Gust De Smet (1877-1943)’) van Sacha Blé uit 2010 lezen we een
lange brief van de dichter gericht tot de schilder Gust De Smet. Deze in drie delen uitvallende tekst is - bij mijn weten - de enige tekst waarin we het schrijfkabinet van Blé mogen inkijken en waarin we wat te weten komen over wat hem tot het schrijven van poëzie aanzet, over zijn ‘leidmotieven’, zijn stilistische methodiek, zijn leef- en werkwijze, zijn plaats in de wereld, in de tijd.
We lezen er volgende verhelderende passus: ‘Om aan vrienden en familie uit te leggen wat me met mijn gedichten voorstaat, verwijs ik altijd naar twee passages uit de brief van (d.w.z. Gust -De Smet) van het begin van de jaren twintig aan een toenmalige buitenlandse bewonderaar en mecenas. Het eerste brieffragment gaat als volgt: ”Wat mijn werk in het algemeen aangaat, is mijn betrachten om alles zo sterk mogelijk uit te drukken, niet een stukje natuur nabootsen, maar ieder schilderij bijna een synthese te geven. Daarvoor is dus in de eerste plaats nodig een sterke opbouw te bekomen, simpel en constructief, geen kleine details, van alles het essentiële over te houden. Op die manier krijgt het werk veel meer diepte en kracht dan van gelijk welke andere richting. De tweede alinea die ik altijd citeer is de volgende. “Ik arbeidde door met den wensch mij stap voor stap te ontdoen van alle cliché’s en van alle goedkoope kunstgrepen. Voortaan wil ik mij inspannen het innerlijk leven te vertolken, met den groots mogelijken eenvoud”’.
In dit citaat herkennen we veel van hoe de poëzie van Sacha Blé zich formeel heeft ontwikkeld: weg van alle fiorituren, arabesken, grootspraak, mom. Poëzie is schrappend schrijven (‘dat schrijven gelijk staat aan schrappen’, zoals hij dat in diezelfde brief noteert), een zwijgend spreken waarbij enkel ruimte wordt gegeven aan de kern van wat uitgedrukt moet worden en van wat zich wil laten uitdrukken. De kern van het innerlijk leven. Dat schrappen is eigenlijk al vanaf zijn eerste bundel aan de gang. Breedvoerigheid en (retorische) pose is deze dichter altijd vreemd gebleven.
Wat in zijn nieuwste bundel ‘Langzame zon’ verrast is de onomwonden compactheid waarmee dit thans gebeurt. De syntaxis wordt waar het kan of moet afgeschud. Eénwoordzinnen en neologismen dringen zich dan op. We vinden nog andere elementen terug: de ellips, de reductie, de verticaliteit, grammaticale kortsluitingen, het wit. Uiteindelijk betreft dit middelen die we uit het minimalisme kennen. (De talrijke neologismen deden me trouwens vluchtig aan de poëzie van August Stramm denken.)
Die opduikende stilistische middelen (samen met de soms aanwezige repetitio en anafoor-reeksen) wekken een veel stevigere en heftigere ritmiek op dan dat we van Blé gewoon zijn. Het geheel krijgt hiermee een bijzonder dwingend, bezwerend en expressief karakter. In veel van zijn vorige bundels viel een soort bij het parlando aanleunend en deinend gefluister op. In deze bundel is dat minder het geval. Er wordt niet gemijmerd: er wordt uitgesproken! Wat resulteert in bijvoorbeeld het volgende gedicht:
Ik, toen: pruim, peer,
dode tak.
Ik, toen: sleedoorn, duinhoorn
meidoorn, braam.
Ik, toen: bok, kraai,
teek, darm.
Ik, toen: zonder
schietlood.
Enige context bij dit gedicht. Het is het tweede gedicht uit een drieluik met de titel ‘Droge zon’, dat op zijn beurt deel uitmaakt van de eerste cyclus van de bundel ‘Lange weg – zelfportretten’. De syntaxis lijkt in dit gedicht (omwille van een al te ‘droge zon’?) verdampt, weggebrand, uitgezuiverd, vrij van schijn. Blijven slechts skeletachtige residuen over: een ik, een toen, elementen van herinneringen aan een aardse, vruchtbare omgeving, herinneringen in ‘ongerepte staat’, zonder schietlood. Een gedicht dat past bij de vraagstelling die in het eerste gedicht van de reeks te lezen staat:
(…) Vergeetboot:
Waar was ik, waarom was ik
De voorbije dertig jaar,
Waar mijn zomerziel, mijn zonnepraten,
Mijn schokschouderen, en schapenvacht?
Verzen die sterk in contrast staan met het schrale van het eerst geciteerde gedicht. Hoe reductionistisch ze ook voorkomen: het gaat niet ten koste van het lyrische opvliegen. In positieve of negatieve zin (in rijzende extase of in vrije val) blijft beroering in de buurt.
Ik stel nu niet dat deze bundel een taalgerichte bundel is, al valt die wel in zijn radicaliteit op. Maar het typeert het proces waaraan Blé onderhevig blijkt te zijn. Een minimalist – zoals die zich liet onderkennen in de jaren zestig en zeventig van de voorbije eeuw – is hij niet, wordt hij nooit. Hij streeft niet die absolute taalautonomie na: het menselijke laat hij niet los. De esthetische ervaring blijft aan een ethische ervaring gekoppeld. Een soort van engagement is hem eigen. En al zeg ik dat met de nodige nuance: poëzie impliceert voor hem een introspectieve zoektocht, ‘een lange weg’ naar ‘herstemming’, naar een ik zonder ‘ik’.
Hoezeer reik ik naar een nu
Dat me in mijn diepte
herstemt, een niet-ik
Dat me open laat en gretig verkent.
Zo klinkt het in een gedicht dat is opgedragen aan de jonge boeddhist Giel Foubert die op zestienjarige leeftijd naar een boeddhistisch klooster in Indië trok om er monnik te worden. Iets wat m.i. met te veel tromgeroffel in de media kwam. Maar goed: het moet de dichter toch sterk hebben aangesproken aangezien, zoals hij schrijft in het gedicht ‘Blokhut’, hijzelf op kluizenaarsleefijd is gekomen:
Doel nummer één nu voor mij:
rijstebrij of te wijken
van mezelf tussen de zonen
aan de zijde van Iele vrouw Wijs
Op weekdagen tussen tien en drie,
Ben ik wèl helemaal van mezelf.
Als dat mag volstaan. Als karma of leer.
Waaruit ik concludeer dat die blokhut tussen tien en drie wellicht zijn schrijfkabinet zal zijn. Poëzie, niet als ‘rijstebrij’ maar als spirituele evenwichtsoefening: dat bedoelde ik met ‘ethisch’. Maar we lezen uit deze verzen nog iets af. Dat deze poëzie, deze potentiële spiritualiteit niet wereldvreemd is: Blé implementeert zijn gedichten (en dat was al zo in zijn debuut) in zijn particulier levenskader waarbij elke te expliciete anecdotiek of belijdenis wordt geweerd. Waarmee ik niet wil zeggen dat het anecdotische of belijdende niet aanwezig zou zijn: ze sluimeren in de schaduw van deze teksten. Het particuliere hoort bij het ‘zijn’, bij wat verwoord moet worden. Wat in deze context geschrapt wordt, verbreedt het particuliere, lengt het particuliere met ruimere interpretatievelden uit.
Deze poëzie brengt met grote gevoeligheid de nabije omgeving van de dichter in woord en in beeld. Het is niet zomaar wat decorum: het is net dat wat de dichter bevraagt, het is in dit gegeven dat de dichter naar een essentie peilt.
In veel van zijn bundels wordt gecelebreerd en gememoreerd. Af en toe gebeurt dit tegelijkertijd. Ook nu weer. Bijvoorbeeld in de in memoriam gedichten voor zijn vrienden ‘Thomas’ en ‘Hugo’: ze worden aanroepen alsof de dichter ze weigert los te laten – in zijn herinnering blijvend gestut moeten worden. Die gedichten hebben een bijna incanterend karakter. Het leven, de hartslag worden gecelebreerd. Onder meer in het gedicht ‘Beman mij, hart’:
Klis mij, Koekoeksjong,
Maartse zon,
ding naar mij oneindig,
Kleilaag, Braambos.
Verklik mij, Tenor
Levinas,
rook mij uit, damp mij in,
Vrije Uitloop Stal.
Giet mij uit,
Modderbad,
ding naar mij, oneindig,
beman mij, Hart -
In de tweede cyclus ‘Hotel du Soleil’ (waarin we beklijvende gedichten lezen - het hoogtepunt uit de bundel) wordt een ‘moeilijke gestorvene’ herdacht:
Pronte schoon ma
Zwemles- en choco-oma
balorige raaf:
bezink in mij –
Het verhaal van een rouwverwerking, ja, maar ook het verhaal van een dure, duurzame en voortdurende zoektocht naar licht – nog een constante in Blé’s werk. De zon verschijnt alom en in verschillende vormen in deze bundel: ze is mal, traag, droog… Ze kraait. Ze is een vlecht, een paard, een spiegel, een tafel… Kortom iets waaraan het ons niet mag ontbreken, iets dat niet in gebreke mag blijven?
Een recensent omschreef onlangs de poëzie van Blé als hermetisch. Dat doen recensenten wel vaker als ze niet meteen zicht en greep op een poëtisch geschrift krijgen. De poëzie van Blé is in geen geval ‘hermetisch’ in de betekenis van ‘gewild duister’. Blé richt zich niet tot een kaste van ‘ingewijden’. Hij tendeert naar de groots mogelijk eenvoud – zoals dat het geval is in het geciteerde gedicht uit ’Droge zon’. Eenvoud: ja, als dat tenminste niet ten koste gaat van de gelaagdheid die poëzie nu eenmaal kenmerkt.
Ik citeer opnieuw uit zijn brief naar Gust De Smet: ‘ik wil een overtuigend evenwicht zien tussen verstilling en bewogenheid, tussen aangeboren eenvoud en onvermijdelijke gecompliceerheid’. Aangeboren eenvoud en onvermijdelijke gecompliceerdheid: wat een rake omschrijving voor waar het de poëzie om te doen is.
Het is waar: poëzie geeft zich niet zomaar prijs. Gedichten zijn geen journalistieke stukjes of snelle happen. Zoals ik al meerdere keren schreef: een gedicht lees je niet, maar herlees je. En je herleest zolang totdat je het gevoel hebt dat je met dichter het gedicht mee aan het schrijven, mee aan het beleven bent. Met het versluierde en het verzwegene die gedichten nu eenmaal eigen zijn.
De recensent ergerde zich ook aan de aantekeningen die zich achteraan het boek bevinden. Ik citeer: ‘Te veel moet de lezer aan het werk met gedichten die uit een stapeling van begrippen bestaan. Dat levert een persoonlijke ontdekkingstocht voor de lezer op, maar het dwingt hem ook voortdurend te bladeren naar de ‘Aantekeningen’ om allerlei zaken op te zoeken.’
Het bladeren naar die aantekeningen is misschien vervelend bij een eerste lezing. Bij meerdere lezingen is dat niet meer nodig. Trouwens die aantekeningen zijn puur informatief en hebben geenzins de bedoeling om de gedichten te ontsluiten.
Twee voorbeelden: als in een gedicht het woord ‘Pali’ valt en je leest dat dit de taal is van het oudste boedhisme – dan assimileer je dat toch meteen? En dat ‘Hugo’ uit het gelijknamige gedicht iemand was die in een blibliotheek heeft gewerkt, is interessant om te weten maar eigenlijk kon je het zo uit het gedicht aflezen.
Hoe gereduceerd deze gedichten lijken, ze bieden veel te lezen aan interpretatieruimtes. Handvaten bieden de juxtaposities van de vier citaten die in het eerste gedicht worden aangeboden (en op de achterflap van de bundel is terug te vinden). Wie ze goed leest, kan ze bij de lectuur mee laten resoneren. Het eerste citaat is van Adorno (‘Juist leven is onmogelijk/in een valse wereld’) komt in het laatste gedeelte van het laatste gedicht terug (juist leven is onmogelijk,/ ja Adorno) wat de bundel een afgeronde structuur geeft.
Je vraagt je bij de lectuur van deze gedichten af: zou het leven nu echt onmogelijk zijn? En als lezer denk je: is het nu net niet de uitdaging van deze poëzie om via de omweg van de taal het leven weer voor mogelijk durven te houden? Poëzie die zich verweert en een eigen ‘lange (om)weg’ gaat. Ik wens dat deze bundel van Sacha Blé hem nieuwe lezers oplevert.
© Alain Delmotte
‘Langzame zon’, Sacha Blé, Stichting De kaneelfabriek, 2020, 46 blz, €16,75, ISBN9789083099521
Stichting De kaneelfabriek
Sacha Blé bij Digther
Meander-recensie 'Langzame zon'