Inleiding van Alain Delmotte bij ‘Omtrek van water’ van Philippe Cailliau
Uitgesproken op zaterdag 7/3/2020 - Bibliotheek Oostende
Dames en heren,
Vooraleer ik tot de kern van deze ontmoeting kom (met name de voorstelling van de nieuwste dichtbundel van Philippe Cailliau) wil ik eerst (met medeweten van Philippe) even een zijweg inslaan met als belofte om op tijd veilig en wel bij de bundel te belanden. Die zijweg wordt de rode draad bij wat ik over de nieuwe gedichten van Philippe Cailliau te vertellen heb.
Ik wil even stil staan bij de vraag ‘wat is poëzie?’ Ik weet het: dit is een zeer ambitieuze vraag en het zou pretentieus zijn indien ik zou beweren dat ik hier in een mum van tijd een sluitende definitie van poëzie zou geven. Het is trouwens een vraag met een enorme valstrik in. Heel vlug riskeren we om in het domein van de poëzieopvattingen terecht te komen. Het domein van de poëtica. (Dat zal trouwens onvermijdelijk blijken.) Maar ik hou nog even voet bij stuk door de vraag anders te formuleren. Want een poëtica is niet het antwoord op de vraag wat poëzie is. Veeleer is poëtica een antwoord op de vraag aan welke verwachtingen, voorwaarden en/of wetmatigheden poëzie zou moeten voldoen. Voor een dichter is poëtica een plaatsbepaling. Met mijn vraag wil ik dieper snijden: wat is er elementair aan het gegeven ‘poëzie’? Bestaat er zoiets als een doorsnede tussen al de bestaande poëtica’s? Wat verbindt die? Wat hebben die gemeenschappelijk? Wat maakt poëzie tot iets universeels?
Bijvoorbeeld: wat hebben de sonore poëzie (zoals het controversiële genre bij ons wordt beoefend door Philip Meersman en Jelle Meander-Diericks) en de asemische poëzie (in
|
Philippe Cailliau - Alain Delmotte (foto Paul Rigolle) |
onze contreien al even controversieel toegepast door Jürgen Smit en Dirk Vekemans) met elkaar gemeen? Op het eerste gezicht niet veel. Sonore poëzie wordt soms de muzikale richting ingeduwd. Asemische poëzie (een uitloper van onder meer de concreet-visuele poëzie en een derivaat van kalligrafische poëzie) lijkt meer tot de plastische kunsten te behoren. (Buitenstaanders hebben het spottend over sonore poëzie als gebrabbel en over asemische poëzie als gekrabbel.) Wat beide richtingen vooreerst gemeen hebben is dat beide genres hardnekkig blijven spreken over ‘poëzie’. Dat kunnen we maar begrijpen als we de vraag stellen naar wat de materialiteit van de poëzie is. Dat is zo voor de hand liggend: in poëzie wordt gewerkt met taal. Of op z’n minst met taalelementen. In de sonore poëzie is dat met het auditieve aspect van de taal: de klank. Bij de asemische poëzie is dat het picturale aspect van de taal: het teken.
Ik koos natuurlijk bewust voor twee extreme soorten poëtica’s. Op z’n minst kan je vaststellen dat de taal van de ‘sonoren’ en de ‘asemen’ wel erg afwijkend is. In zekere zin geldt dat vaak voor poëzie tout court: het valt als afwijkende taal uit. Afwijkend van de standaardtaal. De taal waarmee we ons dagelijks moeten proberen te beredderen. Sommigen spreken over poëzie als zijnde ‘kunsttaal’ (en daarmee wordt toch iets anders bedoeld dan gekunstelde taal of kunstmatige taal). Anderen hebben het over ‘gedeconditioneerde taal’. Of over ‘gedeconstrueerde taal’. Of over ‘dissidente taal’. Of, zoals we lezen in de bundel van Philippe Cailliau, over ‘lichaamstaal’ en ‘bewegingstaal. Straks zien we wel in welk zinsverband we die woorden moeten plaatsen.
Elk van die termen
an sich verraden een poëtica. Is dit afwijkende taalgebruik het gemeenschappelijke dat poëzie kenmerkt? Ik durf te beweren van wel. Om het anders te stellen: de poëzie hanteert een ander talig discours dan het lopende discours. De poëzie bevraagt het lopende discours. U weet het best wel: het ‘lopende’ dat we terug vinden in de politiek, in het sociaaleconomische jargon, de riooljournalistiek, de massa- en andere asociale media, de reclame enz. Enz. Het soort taalgebruik dat meer dan eens een manipulatief en reducerend effect heeft. Die bevraging van het lopende gaat dus soms ver: bij de sonore en asemische poëzie wordt het lexicon (het woordenboek) gewoonweg opzij geschoven, omver geblazen. Beide scholen hebben anarchistisch trekjes.
De meeste dichters – zoals in het geval van Philippe – blijven in de buurt van het lexicon struinen. Zij het kritisch: ze pogen de woorden meer betekenis te verlenen dan de lemma’s die het lexicon hen toestaat. Het lijkt of ze de woorden willen verbreden, uitlengen, ze andere en onverwachte betekenissen laten toe-eigenen, de richting induwen van het onuitspreekbare, het onzegbare: dit is op het grondgebied van het zwijgen. Voor die dichters is het lexicon nuttig tot zover het hen niet tot frustratie of tot dwangbuis is. Ze zijn ervan overtuigd dat er in de woorden onvermoede betekenissen vallen te exploreren als je bijvoorbeeld die woorden in andere, ongewone contexten plaatst.
Een voorbeeld hiervan is de titel van Philippes bundel ‘
Omtrek van water’. ‘Omtrek’ is ons het meest vertrouwd uit de meetkunde. Maar wist u dat het woordenboek er zes lemma’s
aan besteedt? En dat
niet één van die lemma’s echt duidelijk maakt wat er nu concreet met ‘omtrek’ uit de titel wordt bedoeld? Het moet zijn dat de dichter met het woord ‘omtrek’ alle mogelijke betekenissen van woord ‘omtrek’ in het woord ‘omtrek’ heeft laten uitkristalliseren. Zo kom je in sommige lemma’s elementen tegen als ‘grens’, ‘ruimte’ en ‘nabijheid’: dit alles draagt het woord ‘omtrek’ in de titel voor zich uit. Het zijn trouwens drie elementen die we effectief in de bundel terug zullen vinden. Grens, ruimte, nabijheid. Hiermee biedt de dichter een palet van interpretatiekansen aan die elk op zich niet afdoend of afgesloten zijn maar mogelijkheden aanbieden. In de bundel lezen we ergens: ‘
Ach, betekenissen/zijn niet vast te houden’. Niets staat vast in
een gedicht. Het gedicht is niet directief, het gedicht is permanent
zoekende. Net als de dichter en net als de lezer. Poëzie is niet
statisch. Poëzie op tast, is beweging. Poëzie is aftastend in beweging.
Poëzie is ‘bewegingstaal’.
De bundel telt drie cycli. Het laatste deel heet ‘Topografie van de stilte’. Het is een cyclus met een metapoëtisch gehalte en lijkt mijn daarnet geformuleerde stelling te bevestigen. Vandaar dat ik met deze cyclus bij de verkenning van deze bundel van start ga.
In deze zes gedichten probeert de dichter de stilte in kaart te brengen, te omschrijven, in de stilte door te dringen. De stilte bevindt zich in het wit van het gedicht. ‘
Vandaag draagt hij de stilte./Zijn taal is wit. Wat hij begrijpt,/wordt voortaan onuitsprekelijk.’ Hiermee wordt het spanningsveld van deze cyclus aangegeven: spreken versus zwijgen. Uitspreken wat niet kan uitgesproken worden. Woorden zwijgen – de stilte spreekt. Het onuitsprekelijke ligt in de klank van de woorden ingebed maar het geeft zich niet prijs: ‘
Een woord laat zich niet/samenvatten.’ Nochtans is het op dat onuitsprekelijke, buiten-lexicale dat de pelgrimage van de dichter is gericht. Opvallend is dat hoewel hij niets met de sonore poëzie te maken heeft, Cailliau zich tot de ritmische klankelementen van de taal zich voelt aangetrokken – tot dat wat een lyrische en bezwerende opvlucht in en met de taal mogelijk maakt. Even graaien in deze cyclus en we vinden er woorden in terug als geluid, slotakkoorden, echo’s, klankconcept, Muziek (met hoofdletter), fluittoon, gezang… Maar de dichter ‘
erkent dat zijn gezang afwezig is.’ De dichter is zich van zijn échec bewust. Het werd een pelgrimage zonder bestemming: de waarde van de zoektocht was het zoeken zelf. De pelgrimage naar de stilte viel als een middel uit – niet als een doel.
‘
Wat wit is stil is laat zich minuscuul/verwoorden’ of het laat zich - zoals het geval is in deze cyclus - tonen in fragmenten, in brokstukken, in kristallisaties. Twee gedichten vertonen hiaten. Die hiaten worden weergegeven met drie puntjes die tussen haakjes staan. Alsof er in de gedichten zaken werden weggelaten, geschrapt, opzij geschoven of niet kunnen ‘uitgesproken’ worden. Welke codes zich hierachter bevinden is de vraag. De dichter zegt het zelf: ‘
De code destilleren vergt/veel uitgesproken moed’. Aan welke code beantwoordt het onuitsprekelijke? De dichter laat de vraag in de hiaten van de gedichten open.
Op het einde van deze cyclus valt een mooie paradoxale conclusie: ‘
Wat stilte is voor hem/is niet niets zeggen’. In die zin dienen we de laatste regel uit deze cyclus te begrijpen: ‘
Hij bijt zich in de stilte vast’. Iets wat iedere dichter zou moeten worden geadviseerd: spreken vanuit de stilte – niet vanuit de maatschappelijke ruis, de maatschappelijke uniformisering. De dichter gaat in tegenstroom. De dichter is een koppige ‘Einzelgänger’. ‘
Zelfs als hij stil onhoorbaar/sluipt, is hij rebels, is hij/de Zwijger die betekenissen/ in zijn mond ontwerpt’. De term ‘Einzelgänger’ valt niet in deze gedichten maar we lezen varianten erop zoals heremiet, kluizenaar, pelgrim, Zwijger (met hoofdletter), sjamaan (van wie de dichter de bezwerende allures overneemt: ‘
De dichter is (…)/sjamaan in zijn verhaal’). Woorden die verwijzen naar de onmaatschappelijke, geïsoleerde positie van de dichter. Is dit isolement gewild? Of wordt dit isolement opdrongen?
De nieuwe publicatie van Philippe Cailliau verzamelt gedichten geschreven tussen 2016-2019. De eerste cyclus van ‘
Omtrek van water’ had op zich al een dichtbundel kunnen zijn en vormt dan ook de hoofdmoot van het geheel. Deze reeks kreeg de titel ‘Gulzig water’ mee. Wat in mij een gevoel van overdaad oproept. Het is inderdaad zo dat in deze gedichten Philippe
de taalturbines rusteloos doet stampen. De taal gaat vrijuit zijn loop: een stroom van associaties wordt op gang gebracht. De lezer wordt verwacht mee in te schepen.
En net zoals het woord ‘omtrek’, overstelpt het woord ‘water’ in hoogte en in breedte het lexicon. Het woord wordt maximaal aan allerlei betekenissen uitbesteed. Op vele fronten: als metafoor, als symboliek, als archetype en in al zijn concreetheid.
Wat het water oproept: het prenatale (een moeder, of de herinnering aan de moeder, het openbrekende vruchtwater rijst her en der op), het fertiele, het vitale, het erotische. Water ook in filosofische zin. We komen in de buurt van het overbekende panta rhei van Heraclitus. ‘
Men kan niet tweemaal in dezelfde rivier stappen, want steeds zal er ander water stromen. ’ Twee versregels uit de cyclus hebben iets van een variatie op deze uitspraak: ‘
Niets komt terug en alles blijft’ en ‘
Waarom heeft water ieder uur een andere kleur, een nieuwe geur, waarom verschuift/in elk gezicht een nieuwe rimpelkaart’. Waarmee we meteen vaststellen dat de thematiek van de tijd deze gedichten kenmerkt. Het water stroomt, de tijd vliedt. Op het water varen boten stroomopwaarts mee: ‘
schepen met herinneringen in/ streng gevulde ruimen’. Thematiek die de poëzie eigen is. Het is eigen aan de literatuur. Eigen aan onze menselijkheid.
Kortom: een breed veld aan lezingen of moet ik zeggen
een groot watervlak aan lezingen, benaderingen en mogelijkheden wordt ons aangeboden. Ik ga dit alles niet uitgraven. Ik sta even stil bij wat mij opviel.
Op het eerste gezicht lijken deze gedichten een positief verhaal te vertellen. Er is zelfs een gedicht, ‘De geur tegenover’, waarin we opvrolijkende wellust herkennen en dat van een opvallende eenvoud is (op ‘eenvoud’ kom ik straks nog terug): ‘
Een dame. Ruikt naar wassend water./Blijvend verdampt. Zij geurt naar mos.’ Ook de zoektocht die de dichter onderneemt is tegemoetkomend: ‘
Het gaat erom / te weten wat het water weet.’ Hij voegt de daad bij het woord (en de daad in het gedicht is het woord). ‘
Hij wil in huizen gluren, binnen zijn/ en weten wat water is. Weten/waar binnen is en waar er wordt/ gezwommen. ’ De dichter beseft dat hij bij die queeste, die ook een queeste is naar een intact blijvend begin, alleen over spraak beschikt. ’
Het zijn de lippen die beginnen./Wat water voelen kan.' Er wordt gehoopt op ‘
Een taal die water is/en rust.’ Dit lezen we in gedicht die de lof zingt van het Limburgs: ‘Voilà, hier zweeft/het oude Nederlands der Hooglanden./Aquarel rollen de klanken in de mond. ’
Maar ik stel vast dat dit alles nooit met extreme overmoed gebeurt. Er is iets dat afremt, iets dat wordt afgeremd, iets dat wordt bevraagd. De dichter is een ‘
Spreker in dundruk’ – aldus de titel van een gedicht. In dit gedicht luidt de eerste strofe: ‘
Dan, van bezwering naar bezwering,/van minzame zinnen naar verbale drift,/schichtig, het zoeklicht in de mond/holt een hinkend woord voorbij.’ Het woord hinkt. We weten al dat de betekenis ervan niet valt samen te vatten. Elders in het gedicht stelt hij zijn typoscript als ‘
zijn blad vol blunders’ voor – alweer het échec. De dichter stelt zichzelf in vraag. ‘
Vragen beslaan regels en regels blijven//onze vragen’. Er wordt vastgesteld dat er een ‘een stroom van hoopvolle vragen’ zijn. Waar er vragen zijn is er bestaan. Dat stemt hoopvol: antwoorden mogen uitblijven – het zijn de twijfels, de raadsels die overblijven. En waar geen leven is wordt
het boek der Vragen afgesloten.
De beweging in deze gedichten is er een van deel en tegendeel. Van tegenspraak en tegenbeeld. Een soort dialectiek à la Heraclitus (alweer) laat zich hier merken. De dialectiek die als bewegingstaal uitvalt, die het Boeddhistische Levenswiel draaiende houdt. De reeks is niet harmonieus, ze is conflictueus. We noteren momenten van al genoemde regeneratie en momenten van degeneratie. Veel gedichten leggen een existentiële problematiek voor. ‘Ontreddering’ heet een gedicht. Vanaf het eerste gedicht valt in de eerste strofe het woord ‘leed’. De dichter voelt zich een stamboomwees: ’
in vraagtekens/wordt angst gestreken.’ Die verweesdheid wordt elders als volgt benadrukt: ‘
Een wees, een wees die niemand ziet, alleen zijn is alleen: een waterwees, een onderzeese/stiltestorm. ’ Mogen we hier de ‘Einzelgänger’ in herkennen?
Wat het water bedreigt, is ‘droogte’. Dehydratie doet de grens inkrimpen. Het is iets waar we als mens niet omheen kunnen. Geen enkel water is daarvoor te diep:
elkeen/leert leven met zijn klemmen’. ‘Nooit meer is hij//De man die bij de bron/probeert te blijven, wiens handen zonder water zijn (…). In het eerste, blijkbaar programmatisch uitvallende gedicht stond het al: ‘
Niets gaat terug en niets is ongewild,/ Uiteindelijk wordt alles lichte as.’ Alles wordt oud: het woord ‘oud’ laat zich verschillende keren in de cyclus horen. ’
Stilaan zal hoge leeftijd openklappen’.
Fascinerend in deze reeks gedichten vond ik het motief van de huid. Het wordt aan het motief van het huis gekoppeld. De huid is een huis: ‘
Dit huis met/ vezels zijn huis’. Het lichaam dus, het lijf -‘eigene’. Een lichaam bestaat grotendeels uit water.’
Onder de huid laten we meersen/achter.’ En het lichaam heeft een binnen en een buiten. ‘
Zijn natte huid draait buitenwaarts,/ zijn twijfels keren steeds naar binnen. ’ Binnen en buiten: het wordt voortdurend en dialectisch uitgespeeld.
Zo zijn er nogal wat glimpen van stramienen in de kanalen van dit subtiele, meervoudige taalbouwwerk op te vissen. Bijvoorbeeld: de handen. Soms worden ze in symbiose met het water als ‘
geschubde handen’ omschreven. De hand waarmee geschreven wordt: ‘
De hand die met de vingers roept. ’ Of het zijn welwillende, beschermende handen: ‘
Het gaat erom het water veilig in de kommen van de handen vast te houden. ’ Handen zijn een teken van leven: ze grijpen vast, ze grijpen zich vast - ‘
de hand die alles van de toekomst/in de hand heeft.// Zo grijpen wij het leven. ’ Als handen dood zijn (was worden) dan laten ze los: ‘
Zo wordt, met wassen hand, /het boek der Vragen afgesloten/ Ontglipt ook het ontglipte. ’
We kunnen er niet van uit, deze gedichten bewijzen het: poëzie is complex en van complexiteit maakt poëzie een punt – het is haar norm. En de eenvoud dan, zult u me vragen. Uiteraard wordt die nagestreefd. Maar in poëzie is de textuur van de eenvoud nooit simpel. Het volstaat om Roland Jooris te citeren: ‘Eenvoud is gedepouilleerde complexiteit’. Het betreft een eenvoud die gelaagd blijft.
Die complexiteit (onder meer van idiomatische aard) is het wezenlijke kenmerk van de
|
Alain Delmotte - Philippe Cailliau (foto: Paul Rigolle) |
poëzie. Het
maakt er het lichamelijke gestel van uit. Een constitutie die de vorm heeft aangenomen van een stem. In het prachtige openingsgedicht ‘De stem’ van de tweede cyclus ‘Niets is argeloos’ lezen we het zwart op wit: ‘
Zijn gelijk is nergens.//Is zijn stem meteen/zijn lichaamstaal’. En in deze cyclus laat de stem onder meer zijn verontwaardiging horen. Gelegenheidsgedichten noemt Philippe deze gedichten. We lezen gedichten die de concentratiekampen in herinnering brengen, die de aanslag op 22/03 thematiseren. Arcadisch Oostende wordt geëvoceerd. En er is een ‘
lofzang op het overleven’. Goedkoop zijn deze gelegenheidsgedichten absoluut niet. Hun kern blijft meerduidig. Complex.
Ik heb hier even over de bundel geaaid. Het is nu aan de lezer om er een eigen verhaal van te maken. Cailliau mag dan in zijn gedichten spreken vanuit een eigen en eigenzinnig (maatschappelijk als ‘raar’ omschreven) gezichtspunt, zijn poëzie blijft van deze wereld want de taal is van deze wereld.
En wat met het lezen van poëzie? Hoe moet je poëzie lezen? De vraag wordt me vaak gesteld. Alsof er een recept zou voor zijn. Mijn antwoord daarop stelt meestal teleur omdat men denkt dat het boutade is. Ik antwoord namelijk: ‘poëzie moet je niet lezen: je moet herlezen en blijven herlezen.’ Elk gedicht blijft een inwijding. Ik parafraseer hiermee wat Paul Celan ooit in een memorabele brief aan zijn dokter schreef: ‘
Lesen Sie! Immerzu nur Lesen: das Verständnis kommt von selbst.’’Lees! Herlees: het begrip komt vanzelf’. In poëzie schakel je niets uit, je schakelt alles in: intuïtie en intellect, tastzin, oog en oor, beschouwing, emotie, geheugen en wat nog meer. De integratie van dit alles maakt nu net de al genoemde complexiteit van de poëzie uit.
Wat poëzie ook moge zijn: het beroept zich op het menselijke. De poëzie van Philippe Cailliau betracht dialoog. Lezer, u staat dus niet alleen als u deze bundel ter hand zult nemen: wie leest en herleest zal de stem van de dichter in zich kunnen laten resoneren. Ik wens u bij de lectuur van deze gedichten een succesvolle… waterdoop.
©
Alain Delmotte
Philippe Cailliau,
Omtrek van water. Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom, 2020, 18 €, ISBN/EAN 978-90-76644-95-0